| |
De gelukkige familie, roman van een gezin,
door Herman Robbers.
Dertiende hoofdstuk. (Vervolg).
Dokter Huigens had het dadelijk wel gezien, 't was een duchtige aanval, de longontsteking die Emma Croes had te verduren gekregen, zoo gansch onverwacht. En de toestand verbeterde er niet op in de eerste dagen. Het dikke mevrouwtje was ziek, heel ziek; koortsend, hijgend benauwd, uitstootend telkens, als met moeite, een ángstgevend kreungeluid, lag ze te bed, als door lijden verdoft en volkomen passief - zij, de anders altijd zoo beweeglijke en beredderende.... Kleiner leek nu het ronde hoofd, diep verzakt
| |
| |
als het lag in het weeke kussen, en zonder de zoo gewende, keurige, fleurige omkroning van opgekroest haar; kleiner, ronder; grauw dooraderd nu ook het gladgestreken haar; doch opgezet en vuriger rood dan ooit het gezicht, ten minste zoo lang als het koortsen opkwam, en duurde, fel....
Bij 't dalen echter der temperatuur, in den bleeken morgen vooral, vervaalden de gelaatstinten, ál meer, trok er een kille, wit-grijzige grauwte over het voorhoofd.... den neus, den mond..., scheen de huid haar strakte, het vleesch zijn stijfte te verliezen, deukten slap voozig, paars-blauw, slapen en wangen....
Ook Emma zelve was hevig geschrokken van deze haar plotseling als met lamheid slaande ziekte. Ze had nog nooit iets dergelijks ondervonden en vreesde zeer dat ze sterven ging. Ze voelde een doffe dreiging, donker, groot, die bestendige angst gaf; aan werklijken dood, aan wég, aan er niet meer zijn, dorst ze, zelfs geen oogenblik, met aandacht denken - het was of dán zeker de benauwdheid haar te zwaar zou worden, die vreeslijke benauwdheid, duivel die haar op borst en keel zat, drukte en duwde, zóó afschuwelijk-onophoudelijk, zóó helsch-martelend-voortdurend, dat ze niet laten kon, al wist ze wel dat het verkeerd was, telkens weer, met zenuwige vingers, het zware dek van haar hals af te plukken en trekken....
Doch dan kwam altijd dadelijk, geluidloossnel, een donkere, slanke gedaante opstaan naast en zich bukken óver haar, hoorde ze weer het praten, op fluister-sussenden toon, van rustig-zijn..., rustig..., stil blijven liggen..., en werd haar de broeiende dekenmassa opnieuw, onverbiddelijk, tegen de kin en de angstige hals aangeschoven....
Ze wist, dat was Jeanne, haar oudste dochter....
O, dat meisje!... Een tiran was ze!... Soms haatte haar Emma, maakte ze zich, in haar machteloos neerliggen, woedend, dol woedend op haar; tusschen woest visioenende droomen in zag ze Jeanne, groot en verschrikkelijk, als een cipier, die haar wreed hield geboeid.... Dat kon uren duren....
Maar dan, als de koorts eindlijk afging, was 't of ze wakker werd, kalmer, en zag ze, in 't langzaam wenden van 't hoofd, plotseling, naast zich zittende, rustig, of 'n eindje verder in 't schemervertrek stil-staand of onhoorbaar gaande, die slanke, even gebogen figuur...; dan riep ze zacht, trok een hand onder dek uit, stak die aan Jeanne toe, en fluisterde met een bewogen stem: ‘Zoo kindje, ben jij daar nog altijd?... Dat 's lief hoor!... Hoe laat is 'et nou?...’ En vervolgens: ‘Waar is pa?’... En dan, nóg wat later: ‘Zeg, Jeaan... is 'et erg met me, zeg 'is.... Wat zeit de dokter?... Gelooft-ie wel dat ik beter....’
‘Sst... sst... maatje... ja zeker, natuurlijk!... Als u maar rustig blijft....’
Dan glimlachte Emma even en voelde zich dankbaar. Ze was zoo gehecht, zoo weemoedig gehecht nu, aan álles..., óók aan haar dochtertje Jeanne.... Goed kind toch!... Kon soms wat stroef zijn... nou ja..., ze meende 't zoo niet....
Toch, heerlijker, honderdmaal heerlijker was 't, wanneer bij dat vredigend wakker worden, uit nare droomen, niet Jeanne maar Jan, Jan zélf, aan haar bed zat, haar lieve man.... Dan trok ze nog sneller haar hand onder dek uit, en liet ze die niet weer zoo dadelijk wegstoppen, maar drukte er lang mee de zijne..., en terwijl ze hem strak en verheerlijkt, toch ook met iets angstig-zoekends wel, in de oogen keek, krulden zich langzaam, als onbewust, haar koorts-dorre lippen, tot een zoen.... Dan lachte Jan, verteederd, en boog hij zich over haar, tot hij zijn baardige wang dien tastenden mond voelde raken; en onderwijl troostte hij z'n vrouwtje met lieve woordjes, goedig meelijdende woordjes.... Wat een kinderlijk wijfie was ze toch nog.... En hij keek haar lang en innig aan, waarbij hem de oogen soms wat vochtig werden.... Als Emma dat zag begon ze ook een beetje te huilen.... Waarop dan dadelijk zijn stem veel forscher werd, zijn houding rechter, zijn oogen groot helder en strak. ‘Kom, kom, wat is dat nou?... Niet huilen!... Ben je nou mal!... En het gaat zoo goed!... Toe, wees maar kalm, en geduldig.... Des te eer ben je beter!’
Hè ja!... Beter!... O, ik wou toch zoo vreeslijk graag weer beter worden,’ piepte zij dan, tusschen snikjes door....
| |
| |
Intusschen zag het er volstrekt niet naar beter worden uit. De koortsen namen toe, in hevigheid en duur. Dokter Huigens kwam minstens twee maal per dag. Zoolang hij bij de zieke aan het bed stond deed hij opgewekt, jovialig, en beetje te druk soms wel. Maar als hij daarna, met Croes of Jeanne, naar beneden was gegaan, waar ze Theo en Noortje vonden, ook Ru somtijds, in houdingen van gespannen wachting, dan bleek zijn gezicht verstrakt en scheen hij naar zijn woorden te zoeken.
‘Ja, ja, hm!... 't is een ernstig geval, bepaald ernstig’, zei hij den zesden dag. En zijn stem verschorde, hij hoestte telkens. ‘Nee, nee, geen gevaar nog... nee nee,... zoo is 't nou nog niet!... Maar goed oppassen Jeaantje, kind.... Ja!... Zou je nou maar geen verpleegster laten komen?... Wat dunkje er van, papa?... Enfin, dat moet jelui zelf weten!... 't Drankje vooral op tijd, hè?... Begrijp je.... Ja, hm!... Gezondheid, dat 's maar het voornaamste,... de hoofdzaak!... Een kopje koffie, welja, dat's wel goed, hm! ja!... Of wat port... Heb je port in huis? Ja, natuurlijk, hè?... Jelie houden van dat goed.... Hm!... Ik anders minder... Enfin!...
Jeanne deed alles wat hij zei, en met een uiterste nauwkeurigheid. Maar van een verpleegster wou ze niet hooren. Ook Ru en Theo, die nu dringend aanboden haar eens af te lossen, verzocht ze, bijna smeekend, de verzorging aan haar over te laten. Ze voelde trouwens geen vermoeienis. Door papa alleen, die van elven tot vieren 's nachts, op de logeerkamer, heette te slapen, liet ze zich daarna een uur of wat vervangen....
Het was algemeen bekend geworden in hun familie en vriendenkring, dat Emma ziek was, en dagelijks kwamen er bezoekers, die soms door Jan, als hij thuis kon zijn - dikwijls liep hij al maar haastig heen en weer tusschen zijn woning en zijn kantoor - en anders door Theo en Noortje werden ontvangen. Maar niemand mocht naar boven. Zelfs de schoonzusters niet, Sophie en Albertien, noch Keetje Dabbelman, mevrouw Baatz of mevrouw van Oosthoff.... Louise mocht nog niet op straat, zij stuurde briefjes....
Het waren akelige, vervelende visites vonden Noor en Theo, pénibel al dat klagerige praten; 't was toch net of het eigenlijk geen ernst was, maar niets dan een, nu eenmaal noodige, comedie; toch wisten ze wel, dat Kee en de tantes, en ook mevrouw Baatz, veel van ma hielden en haar dikwijls plachten op te zoeken. Maar zij waren gewoon die menschen alleen bij feestelijke gelegenheden, alleen lachend en gezellig-opgewekt te ontmoeten. Ook de dames hadden er blijkbaar nogal moeite mee zich lang achtereen met “de kinderen” te onderhouden; dikwijls ontstonden er leemten in zoo'n gesprek, pijnlijk voor beide partijen. Dat wat over 't geval zelf viel te zeggen, zooals: dat zoo iets je toch maar als 't ware op 't lijf werd gegooid, en zóó jammer ook, dat Emma dien avond nog was uitgegaan - het bleek al spoedig uitgeput. Dan gingen ze zitten vertellen van andere gevallen van longontsteking, die goed waren afgeloopen, lichte gevallen,... maar ze merkten wel, dat er bijna niet naar werd geluisterd.
Ook de mannen kwamen aanloopen, Dirk en Herman Croes, Mr. Olivier Telders, Baatz, en de heeren commissarissen van de Amsteldrukkerij. Zelfs Gerrit Telders uit Tiel. Die deed of hij toevalligerwijs in de stad was en maar eens aan kwam waaien, zooals hij zei - Jan had hem een briefje geschreven. Hij deed vroolijk en grappig, vond het blijkbaar een beetje bespottelijk, dat hij niet even bij z'n zuster, boven, mocht gaan kijken. “Kom! Wat kan dat haar voor kwaad doen, Theo, zeg zelf, een lachend gezicht!... Ben je bang, dat ik sentimenteel zal worden?... Dat nooit! Nee, geen nood!’
Maar het werd hem toch niet toegestaan.
Malligheid, hoor!’ was zijn laatste woord... Bij die gelegenheid bleek, dat Kee en Saartje Baatz, die er juist zaten toen Gerrit binnenkwam, het eveneens overdreven vonden, dat ze de zieke niet eens even mochten bezoeken. Ze hadden een glimlach van verstandhouding en ietwat ironischen spot, toen het ook aan Gerrit werd geweigerd. Daarna gingen ze spoedig te zamen weg en liepen er op straat nog een poosje deugddoend over na te praten: ze hadden dan toch wel eens meer een longontsteking bijgewoond, zooiets bizonders was
| |
| |
dat nou niet, maar nergens werd ooit zoo gewichtig gedaan, och, dat kwam ook ze waren bij Jan en Emma geen ziekte gewoon... Maar verantwoord was het niet, verbeel-je dat er eens iets gebeurde, dan zouden ze Emma in 't geheel niet meer gezien en gesproken hebben, geen afscheid genomen, verbeel-je toch!... Je moest er niet aan denken, wat zou dát verschrikkelijk zijn! Och ja, d'r was maar een boel naars in de wereld, dat was zeker!
Het gebeurde wel meer, dat visite-makenden elkander troffen. Dan behoefde er niet zoo lang over Emma en haar ziekte gesproken te worden. Alleen telkens weer als er iemand bijkwam. De familieleden en kennissen hadden elkaar altijd veel te vertellen en allerlei te bepraten; de heeren moesten elkander hun meeningen doen hooren over in-de-krant gelezen feiten van den dag; het gesprek werd dikwijls geanimeerd; vooral wanneer Croes thuis was, wat opgewonden werd door de hartelijke belangstelling en order gaf een glas sherry of port te presenteeren. Het was wonderlijk zooals Keetje en Albertien, soms dadelijk na een meelijdend-klagerig praatje over de zieke, in vroolijk lachen konden openvallen. Jeanne hoorde 't soms boven; - ze trok dan een norsch gezicht, pruttelde wat in zichzelf; eenmaal zelfs kon ze zich niet weerhouden op den grond te stampen - Sophie bleef altijd kalmer en zichzelf gelijker, terwijl mevrouw Baatz voortdurend een zekere meewarigheid in haar manier van spreken te houden wist. De heeren, die er soms ook een sigaar bij opstaken, vergaten in 't prettige praten dikwijls wat ze bij 't binnen komen gezegd hadden van groote haast, van maar even, héél even, te komen hooren. Zoo vulde 's middags de visite de anders bij daglicht altijd wat sombere zij- en binnenkamer met een leven en beweging, die alle triestigheid en spanning-van-wachten er uit verdwijnen deden....
Des te angstig-stiller, te drukkend-somberder voelden de achterblijvenden de stemming in huis als de ooms en tantes dan weer weg waren gegaan, alleen de geuren van hun sigarenrook en hun parfums nog na-wee-den in de gangen. Ze trachtten dan ook met elkander opgewekt te blijven, gewoon, onverschillig-gewoon te doen, papa vooral, die soms bijna echt-vroolijk scheen - Croes was hij immers, de eeuwige optimist, die altijd de zonzij der dingen wist op te sporen; zich goed-houden moest hij! - maar ze hoorden hun stemmen en kort gelach vreemd wegsterven.... De atmosfeer om hen heen scheen die klanken niet op te willen nemen.... Ook in het uiterlijk der dingen was niets dan droef-ernstige verwachting.... Overal en aldoor dreigde iets waaraan ze geen naam dorsten geven.... Ook voelde ieder van hen wel vaag dat hij meer dan vroeger aan al de anderen was gehecht, maar gaf er zich geen rekenschap van hoe dat kwam.
De meiden liepen op hun teenen door het huis; als ze de trappen veegden trachtten ze het stooten met hun stoffers tegen het hout te vermijden; hun hoesten klonk gedempt. Anna, het derde meisje, snikte zelfs nu en dan hoorbaar, bracht telkens haar boezelaar voor haar gezicht, maar daar werd ze door de twee anderen in de keuken over onderhouden. Dat was maar mooi-doenerij! Dacht ze soms dat Jansje en Bet haar niet in het snotje hadden?... Nou, hoor, dan had ze 't mis!...
Theo worstelde vaak met een oud, angstwekkend gevoel: het was alsof zware straf hem zou treffen, straf voor gepleegde nalatigheden en zwijgend verraad
Noortje daarentegen vond zich onverdiend geplaagd, miskend; zij voelde een bitterheid, tegen het lot, en tegen de menschen. Ze dacht er telkens aan hoe ze op kostschool dikwijls, als iemand onvriendelijk met haar geweest was, naar huis had verlangd - en hoe het er nu was! Zoo somber, zoo treurig - en van haar werd geen notitie genomen. Eerst al die vervelende zomer, toen die narigheid met Loe, en nu weer mama zoo ernstig ziek.... Pa - wel lief, ja, de eenige nog die scheen te waardeeren wat zij deed, in het huishouden, dezer dagen..., maar meestal abstract.... En die Jeanne, die niet eens wou hebben dat ze ook wat aan mama's verpleging hielp..., amper dulde dat ze aan 't bed kwam!... Ze was toch geen
| |
| |
kind meer!... Ze wist er heusch alles van... van het leven.... Wat liefde was en het huwelijk.... Alles!... Thuis kon je met niemand daarover spreken.... Ze waren zoo anders.... Daarom begrepen ze haar zeker niet!... Akelig! Kwam ze 'r maar uit.... Kon ze maar trouwen!... Kwam een van die vroegere jongens nu nog eens terug.... Ja, maar... eerst moest mama toch weer beter zijn, 't gaf anders niets allemaal!...
Aan Bas werd geschreven. Hij was de eenige die, in zijn brief terug, het woord ‘dood’ noemde. Of er gevaar was, vroeg hij, of mama aan die akelige ziekte dood zou kunnen gaan, of hij vooral dadelijk overkomen mocht, als dat eens zoo was.... Overdreven vonden ze 't allemaal. Weer zoo echt Bas, de oude sentimenteele Bas, zooals hij vroeger naar jufs verhaaltjes zat te luisteren met een angstig gezicht. Henk vond het vreeselijk gek, lachte er om, schimpte op zijn broertje; die scheen nou nog van letterlijk niets eenig begrip te hebben!... Dood!... Wie kwam er nou dadelijk met dood-gaan aan, wie dacht er nu maar subiet aan het allerergste!... Bespottelijk!...
En zoo ongeveer dachten allen er over....
Inderdaad geloofde geen van Emma's kinderen, diep-innerlijk, dat hun moeder zoo maar dood zou kunnen gaan, dat zóó iets mogelijk was in hun familie... Sterven... begraven worden... en al dat heel erge, o, 't gebeurde wel bij anderen - je hadt van die gezinnen waar telkens ongeluk kwam.... Maar bij hen?... Neen, het was veel te verschriklijk, te groot; en er was ook immers nog nóóit zoo iets bij hen gebeurd!... Je kon wel ziek zijn, erg ziek zijn desnoods, 'n beetje angstig, onbestemd-angstig, ziek... nou ja!..., maar werkelijk dood-gaan - neen, dat konden ze zich niet indenken, zelfs Ru nog niet, die ook even foeterde en schimplachte toen hij den brief van Bas te lezen kreeg.... Mama was pas drie-en-vijftig jaar.... En altijd een flinke, door-en-door gezonde vrouw geweest!...
Onmogelijk!...
En toch zei dokter Huigens een paar dagen later, aarzelig en met een bedrukt gezicht, dat ze op alles voorbereid moesten zijn. Die dag zou de krisis brengen, zoo verwachtte hij O, hij hoopte en... geloofde ook nog wel, dat mama het er door zou halen - zij met haar weerstandsvermogen van wèl-door-voede vrouw.... Je had maar aan Loes gezien, hoe dat hielp nie-waar?... Maar toch..., er was niets van te zeggen.... Straks kwam hij terug.... Ze moesten zich kalm houden, hopen blijven.... Alles kwam nog wel terecht misschien.... Ja ja!... Maar te waarschuwen was toch zijn plicht....
Toen scheen het of er plótseling een ongeluk gebeurd, of er nu pas, nu voor het eerst, werkelijk gevaar, hevig gevaar dreigde.... God! Zoo in ééns, 't was een schrik!... Ze dorsten elkaar niet meer aanzien.... De angst neep hun borsten en kelen dicht, en ze voelden schaamte, berouw, een wrok tegen zich-zelven, over hun overmoed van tot heden..., en vagelijk ook over vele momenten waarin ze onhartelijk waren geweest tegen ma, haar met spot of kleineering behandeld hadden, of zonder liefde aan haar gedacht.... Nu kregen ze er ook wel besef van, dat het leed hen te zamen, heel dicht tot elkaar bracht - maar neen, neen, ze wilden het niet, nog niet; ieder wilde alleen blijven, wrokkig-alleen met zich-zelf, en met z'n gedachten aan zieke mama.
Jeanne met strak gezicht, strak-wijd-openstaande oogen, bleef als automatisch en met geluidlooze bewegingen streng punctueel haar werk doen - het drankje ingieten - het dek goed-hoog-dicht houden. Voor dit laatste behoefde ze trouwens nu niet meer bezorgd te zijn; want mama lag meestentijds half-bewusteloos en als verlamd neer; wel scheen ze 't nog heel benauwd te hebben; een klagelijk-kermend gekreun kwam nu mee met iedere ademhaling.
Noortje vluchtte op haar kamertje, ze gooide er zich op haar bed, en snikte, huilde woest uit....
Maar 't onrustigst was Theo, hij liep al maar heen en weer, nu boven, op zijn kamer, dan weer beneden in de suite of op de zaal, telkens bang dat hij Anna ergens tegenkomen zou, en dat hópend tevens. Zijn bloed klopte hem soms zoo fel in de borst, dat hij onwillekeurig luisterde of er in de buurt werd
| |
| |
gehamerd. Angst, berouw, machtloos verzet, wrok of droefheid - hij wist niet wat het meest hem zoo voortjoeg....
Ook Henk, toen die uit school kwam, en hoorde dat hij 's middags maar liever thuis blijven moest, want dat de dokter gezegd had... er kon wel eens iets gebeuren..., bleef een poosje als verstijfd van schrik en verbazing met open mond staan kijken.... ‘Maar... maar... maar zeg...’ Verder kwam hij niet.
Aan Bas werd, 's morgens al, dadelijk nadat de dokter weg was, getelegrafeerd. Hij kon er pas tegen 't eten zijn. Papa zou hem van de trein gaan halen... als dat dan nog kon ten minste....
Hij, Jan Croes, was als doof en suf. Hij voelde geen armen en beenen meer, wat die deden.... Een heftige ontroering als van schrik, kwam telkens in hem opschokken, pijnlijk als een kramp, recht naar boven, naar zijn hoofd; het was hem dan alsof iets in zijn lijf zwaar zwol en perste met rauw geweld om er uit te komen.... Maar huilen kon hij niet.... Soms zat hij ook een tijd lang naast z'n vrouws bed, met een wanhoop van machteloosheid en medelijden, te kijken naar haar gesloten oogen, haar heeten, hijgenden mond, haar neus, die soms krampig werd dichtgenepen....
God, dat hij zijn geluk, het bezit van dat goeie lieve vrouwtje nooit beter gewaardeerd had..., niet meer op haar gelet!...
Dan weer liep hij naar beneden, en praatte wat, op een zacht-vriendelijken, éven maar weemoedigen toon - telkens geheel afwezig - met Noortje, Henk of Theo.... Hij dacht ook dikwijls aan den dood van zijn eigen ouders.... Hij wachtte maar, wachtte... wist eigenlijk zelf niet waarop.... Op den dokter meende hij soms..., en ging uitkijken voór aan 't raam....
Tegen tweeën hield er een rijtuig stil, werd er gescheld.... Nee, het was Ru.... Doch even later kwam de dokter toch ook.... Hij liep zachtjes naar boven, groette zwijgend, voelde de pols, luisterde lang aan de zwoegende borst der zieke....
Ze stonden allen om het bed, Croes, Jeanne, Ru, en Henk..., Theo in de deurpost..., Noortje, huilend, alleen in de gang....
Plotseling knikte Huigens naar Jeanne, dan ook naar Croes.... Zijn gelaat was ontspannen.... ‘'k Geloof dat ze 't halen zal’, fluisterde hij....
En in-eens snikte Jeanne op, droog op, met groot starende oogen... ‘Hè! heerlijk!’, lispelde ze.... Croes had een trilligen glimlach, verdwaasd scheen hij even.... ‘Kalm nou, kalm nou maar, hoor,’ zei de dokter, terwijl hij de dekens weer recht trok, ‘we zijn er nog niet... maar... ja, ik geloof dat ze 't halen zal....’
Beneden praatte hij nog 'n poosje, bemoedigend, zei ook dat Jan zijn zoontje gerust van den trein kon gaan halen.... Tegen zessen zou hij nog even komen kijken....
En weer stonden ze er allemaal om heen, Bas nu ook, Bas met z'n vlekkig behuilde gezicht, z'n gezwollen oogen en lippen. Onderweg, alléén in de trein-coupé, had hij vreeslijk gehuild. Thans schenen z'n tranen gedaan te zijn. Krampachtig hield hij zijn vader vast en keek smeekend-droef naar 't gezicht van den dokter. En toen die weer had pols-gevoeld en geluisterd, en daarop geknikt, blijer nog dan de vorige maal, en bedaard gezegd, dat ze nu konden gerust-zijn, rustig gaan eten, op hun gemak, want het gevaar was voorbij..., kon hij het eerst niet gelooven, Bas... ‘Zou het waar zijn, heusch’ vroeg hij Henk.... ‘Och, natuurlijk, jongen, wat dacht je dan?’ Hij wist niet.... Hij was zoo verschrikkelijk geschrokken van ma, die, bij zijn stilletjes binnenkomen, de oogen even had opgeslagen;... gezién had hij toen... dat ze hem niet herkende....
Croes wist nu van Jeanne gedaan te krijgen, dat ze met de anderen naar beneden gaan, hem bij mama laten zou. Hij bleef rechtop aan het bed zitten. Pas toen Huigens en de kinderen allemaal weg en niet meer te hooren waren, en hij al een poosje met Emma alleen, begonnen hem uit de prikkelende oogen warme tranen te wellen. Ze kriebelden, langs zijn wangen neer, in zijn baard. Hij droogde ze af met z'n zakdoek... en lachte eens.
| |
| |
Gelukkige kerel was hij toch!
Wat kon het hem eigenlijk allemaal schelen, die zaken-ellende, die zorgen en moeiten.... Hij gáf er te veel om!... Hij zou nu zijn vrouwtje weer krijgen, en 't oude gelukkige leven thuis zou opnieuw beginnen....
Zijn vrouwtje!... O, geheel-en-al had deze ziekte hem aan haar teruggegeven....
Hoe hielden de kinderen toch ook van haar, en van hém; dat had hij genoeg gevoeld.... Ja ja, goeie kinderen waren ze toch... die van Emma en hem.... En een sterke band....
(Wordt vervolgd).
|
|