Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
m. basjkirtsef. zelfportret.
| |
[pagina 103]
| |
Een ongewoon meisje (Marie Basjkirtsef)
| |
[pagina 104]
| |
even grappig-gedistingeerd van tóón en... ja, ik weet er geen ander woord voor: reclame-achtig van inhoud èn van effect, als zoo menig ‘Figaro’- of ‘Gil Blas’-opstelletje, dat aan de wereld is komen vertellen: bijvoorbeeld, hoe de goddelijke Sarah-Bernhardt, de fee met de voix d'or, die óók schildert en óók boetseert en óók schrijfster zou zijn - als ze wilde; die millioenen verdient en millioenen schuld heeft; die 's middags op sterven ligt en 's avonds een zaal met minstens één koning tot het delirium van de geestdrift brengt; hoe de gracieuse en de exquise, de angstig-mager ijzersterke, na een voorstelling, nog den heelen nacht door een nieuw stuk van Sardou heeft gerepeteerd en 's morgens door den reporter verrast is, bezig haar jeugdige tijgertjes te leeren opzitten en pootjes geven. In denzelfden stijl had ik stukjes gelezen over Marie Basjkirtsef. ‘Mlle. Basjkirtsef réunissait les dons les plus heureux, les plus divers et les plus rares: jeunesse, beauté, fortune, séduction originale et puissante de la Slave, énergique volonté, intelligence supérieure; et toutes ces forces, elle les met au service de son idée maîtresse, de sa passion unique et pure, elle les consacre au culte du Beau... Noble créature, héroïne et victime de l'art, puisse l'ét ncelle sacrée qui enflammait ton jeune coeur embraser d'autres âmes! Ton oeuvre n'est pas tout en ces brillantes prouesses de ton génie naissant, elle est dans l'impérissable exemple que tu nous as donné: le sacrifice des joies terrestres à l'Idéal!’ Dit is uit een opstel, kort na haar dood geschreven door Paul Deschanel, die toen nog geen president van de Fransche Kamer was geweest, maar toch reeds als politicus, als publiek man meevocht en begon mee te tellen. Trouwens, iemand die allang staatsman was, de beroemdste haast van Europa, Gladstone, heeft over die twee boekdeelen: ‘Le Journal de Marie Basjkirtsef’ een opstel geschreven en daarna - naar deze mij onlangs meldde - aan de moeder verzekerd: ‘Chère madame, on a fait beaucoup de bruit autour du nom de Marie, mais on ne l'a pas encore comprise à sa juste valeur.’ Toch... ja, er is gerucht gemaakt! Groote ‘artiste’ is zij genoemd, maar tegelijk is er verzekerd: ‘sa beauté blonde, éclairée par ses grands yeux bleus, semblait faite pour toutes les couronnes’. ‘Reine du pinceau qui préférait à tous les salons l'atelier’, zoo wierookte Etincelle, de zeer mondaine kroniekschrijfster der ‘Figaro’, die later de barones Double zou worden, en vergat bij dit zinnetje, dat nooit een wezenlijk artiest, roi of reine du pinceau, zijn atelier zal achterstellen bij... salons. Maar haar minzaamheid wilde slechts te kennen geven, dat voor déze schatrijke en adellijke, jonge, mooie schilderes de salons van Parijs hadden opengestaan. Na Rusland te hebben verlaten, zijn de Basjkirtsefs veel heen en weer gereisd tusschen plaatsen van modepleizier, Weenen, Parijs, Nice, Rome, Baden-Baden, en overal zijn zij tot zeer aanzienlijke huizen en kringen doorgedrongen. Uit het dagboek van Marie blijkt, dat de familie daar dikwijls heel wat moeite voor over heeft gehad. Ook is ze wel eens teleurgesteld. Voor menschen die om den broode den hoed afnemen, ook wanneer ze er geen lust in hebben, is het een kleine voldoening te lezen, wat die adellijke millionairs een moeite hebben moeten doen om ergens te worden uitgenoodigd, waar hun ijdelheid zich welbehagelijk zou voelen. Deze onrust van de eerzucht heeft ook mij... mal-sterk getroffen, toen ik, nederig reporter, door mevrouw Basjkirtsef ben ontvangen. Ruim twee jaar was de dochter dood, het mooie meisje, van kind af verwend - door de moeder, door de grootouders, door een tante, de gouvernantes, den familiedokter; door allen met wie ze leefde, verkeerde, aangebeden en verafgood. Men zei dat de moeder verslagen van smart was. Ik had, hoe minzaam tot een bezoek genood, tegen het onderhoud opgezien. Hoe, zonder àl te banaal òf onbescheiden te zijn, iets van deelneming te zeggen? Hoe die moeder aan 't praten te krijgen? Zou ik 't bedroefde mensch kunnen vragen, me in het atelier te brengen?... Ik ben in het atelier ontvangen en... nooit heeft een impresario van een tooneelster me met drukker welsprekendheid de gaven, de bekoring en het succes van deze voorgehouden, | |
[pagina 105]
| |
dan de douairière Basjkirtsef geboren Babanin, de rijke adellijke aan wie grootvorsten en koningen complimenten over haar dochter gemaakt hadden, de moeder die pas haar kind had verloren, mij, onbekend Hollandsch journalistje, den roem, de beteekenis, de werkkracht en zelfs de schoonheid van haar doode voorhield. Ik zou niet zoo onkiesch zijn u dit te vertellen, als ik er niet een verklaring voor had en er niet iets kenschetsends in vond. Maar laat mij wat uitvoeriger zijn. Eén lakei had me open gedaan, een tweede bracht me in 't atelier en daar kwam de zwartgerokte maître d'hôtel met de excuses van mevrouw, dat die me even moest laten wachten. Indrukwekkend al, zoo'n begin! Een korte tijd, ik bekijk schilderijen, de deur gaat open, een hand wordt me toegestoken: - Oh, Monsieur, que vous êtes bon d'être venu!... En een flux de bouche om te zeggen, dat aan een tentoonstelling zóóveel vast is, een tentoonstelling in een vréémd land, en dùs mijn plan om van te voren iets over de schilderes te schrijven dubbel welkom. Niemand is onmisbaar, daarom krijgt ieder mensch graag de verzekering van het tegendeel. Hoeveel te liever wij journalisten, die telkens verlegen zitten met onze professioneele onbescheidenheid!
marie basjkirtsef.
Maar bij deze ontvangst voelde ik meer verbazing dan vreugde. Ik heb gedacht aan de wilskracht van een aristocratische vrouw, die zich niet vernederen wilde door aan een burgerlijken vreemdeling eenig zieleleed te doen blijken. Maar allerhand intiems werd mij medegedeeld, zoowel in het atelier als later onder de lunch, waartoe ik vriendelijk werd genoodigd. Neen, wel is het wilskracht geweest, maar niet de uiting die ik eerst dacht. Dien winter-ochtend en -middag, als al den tijd kort na Marie's dood, heeft de overspannen moeder, die zoovele jaren zich door haar wonderlijke, grillige, lastige, ieder-een-in-huis-beheerschende, maar immers buitengewone dochter angstig had op- en voortgezweept gevoeld, als het ware de eerzuchtsenergie van haar kind trachten over te nemen of na te bootsen. De moederliefde heeft de smart weggedrongen, zoodat ze zich wijden kon aan de vereering. En toen, in dien dienst van Marie's nagedachtenis, heeft de vrouw-van ‘beaucoup d'esprit, peu d'instruction, aucun savoir-vivre, pas de tact’ - kenschets in het dagboek der dochter van de moeder gegeven - met de geen maat kennende impulsiviteit der vrouw, handelend voor wat zij liefheeft, Marie's glorie trachten te verzekeren met reclame-middeltjes, welke de moeder van een in een concierge-loge geboren cabotine niet zou hebben versmaad. Mijn bezoek is in de nadagen gevallen. Onmiddellijk na den dood heeft de moeder, haar droefheid beheerschend, al wat schrijven kon aangezocht en aangespoord, geen reclame-middel versmaad. Bij de begrafenis is het sterfhuis, het huis-met-atelier, voor de gestorvene kort te voren gebouwd, buiten geheel met wit behangen, binnen met witte bloemen gevuld. De lijkkist was van wit fluweel en is op een koets met zes schimmels weggevoerd, de moeder ging te voet er achter, dóór de menigten van nieuwsgierig Parijs, naar de Russische kerk. Donderdags, dag der begrafenis, nadat Marie 's Zaterdags was gestorven, had de moeder | |
[pagina 106]
| |
nog niet geweend. Opgedréven heeft ze de wilskracht... om nù althans te doen als Marie. Zoo er aan den uiterlijken kant van dit doen iets is, dat ons oppervlakkig gevoel niet aangenaam aandoet - hoe anders wordt alles, wanneer we nadenken. Nog niet lang, één of twee jaar geleden, heeft een aristocratisch publicist te Parijs vrij onverholen te kennen gegeven, dat er naar zijn overtuiging in de boekdeeltjes Journal zou zijn veranderd, zou zijn geknoeid - om de schrijfster toch nog maar meer geniaal te doen lijken. Ik kan de beschuldiging niet beoordeelen en breng ze enkel over, omdat zij, ware ze gegrond, passen zou in het kader van mijn indrukken dier eigenaardige, dier beslist-bewonderenswaardige, dier heldhaftige, dier aandoenlijke moederliefde. Mevrouw B. is een gewone vrouw, haar dochter een buitengewoon meisje geweest. In het volkomen, of althans verrassend oprechte dagboek, vernemen we uit het doen van de moeder, als van de geheele familie, menig staaltje van wereldsche ijdelheid. Marie, zij, was niet ijdel, maar eerzuchtig. Voor die eerzucht heeft de moeder na den dood alles over. Zij heeft, vrouw uit Klein-Rusland afkomstig, vrouw van weinig kennis en weinig beleid, naar de meening van haar eigen dochter, plotseling voor de taak gestaan om te doen gebeuren wat het eenige willen van haar doode kind was geweest: den naam Marie Basjkirtsef te doen voortleven. Ze heeft hiervoor moeten zorgen in het o zoo complaisante en complimenteuse, maar ook veile, ook verraderlijke Parijs. Zou de fijne kunstenaarstrots der doode zich zeker aan heel wat reclame-achtigs, dus grofs, hebben geërgerd - de moedige vrouw is dan toch maar geslaagd, en wij, die niet weten langs welke herediteitswegen Marie hare gaven ontvangen heeft, wij vinden in de eerzuchtige geestkracht der moeder de kiemen van het karakter der dochter, die, toen ze 15 jaar oud was, tijdens een verblijf te Rome in haar dagboek schreef, dat een zangmeester den omvang van haar zangstem had beproefd: ‘il m'a fait chanter toutes mes notes; j'ai trois octaves moins deux notes. Il a été émerveillé. Quant à moi, je ne me sens pas de joie. Ma voix, mon trésor! Mon rêve, c'est de me mettre glorieusement sur la scène. C'est pour moi tout aussi beau que de devenir princesse.’ Twee dagen later werd het 15-jarige meisje met haar moeder en andere verwanten door den Paus ontvangen en bijzonder toegesproken: dit ten bewijze, dat de B's te Rome in aanzienlijken kring verkeerden, zoodat de gedachte ‘prinses worden’ niet iets zoo hersenschimmigs was, als men zou kunnen gelooven. - In October 1877, toen ze dus over een maand zeventien jaar zou worden, was Marie te Parijs druk aan het teekenen in een vakschool, 't bekende atelier Julian; ze is verkouden en schrijft in haar dagboek: ‘Il fait si froid, je me suis enrhumée, mais je pardonne tout cela pourvu que je dessine. (Je pardonne heeft ze onderstreept.) Et dessiner pourquoi? gaat ze voort. Pour... tout ce que je pleure depuis le commencement du monde! Pour tout ce qui m'a manqué et me manque! Pour arriver par mon talent.’ Ik herinner er u aan, dat de 16-jarige die dit schreef, beeldschoon, schatrijk, van moedersen van vaderskant van aanzienlijken huize was, en bij haar huisgenooten àl gedaan kreeg, wat ze wilde. Toch... teekenen, hoewèl verkouden: pour tout ce qui m'a manqué et me manque.
* * *
Het Dagboek, waaruit ik deze aanhalingen doe, is veel gelezen, althans de twee deelen die aanvankelijk zijn verschenen. Ik heb van die deelen drukken uit '98: exemplaren uit het 11e en het 12e duizend. In 1901 is er nog een derde deel verschenen; mijn ex. daarvan is uit den derden druk. Ook in ons land is het dagboek veel gelezen; er is herhaaldelijk over geschreven; er zijn zelfs verzen op de schrijfster gemaakt. ‘De Gids’ heeft er in 1887 de aandacht op gevestigd; Van Deyssel heeft er voor twee jaar aanteekeningen over gepubliceerd, herdrukt in zijn voorlaatsten bundel ‘Opstellen’. Zelfs al mocht Gladstone met on-Engelsche galanterie hebben overdreven, toen hij aan de moeder schreef: ‘Vous ne jouirez pas du bonheur d'entendre juger votre | |
[pagina 107]
| |
fille comme elle le mérite - elle vivra éternellement’ - ik meen, dat er alle reden is om haar thans nog niet te vergeten. En te liever vraag ik uwe belangstelling voor haar, daar het mij een voldoening is verzet aan te teekenen tegen een beoordeeling van haar persoon, bij welke met het artistieke, het ongewone in haar te weinig rekening is gehouden; die van Laura Marholm in het ten onzent veelgelezen ‘Buch der Frauen’. Vergunt mij het opstel, door de Lieflandsche aan Marie Basjkirtsef gewijd, met u te beschouwen.
m. basjkirtsef.
Laura Marholm bekláágt Marie. Nu hangt er over het levensschilderij der aan vliegende tering jonggestorvene zeer zeker een waas van droefheid. De meening der ouden, dat het een blijk is van de voorkeur der goden, wanneer dezen een mensch vroeg tot zich roepen, wordt, óók bij onaangetaste hemel-illusies, in de praktijk, tegenover een bepaald geval, maar zelden gedeeld. De vraag of het dagboek, dat nu voor ons is de voltooide zieleschets van een in verlangen weggeteerd jongmeisje, in druk verschenen. zoo algemeen belangwekkend gevonden zou zijn, als niet de dóód aan dit hunkerend geestesleven een eind had gemaakt, is bij Laura Marholm niet gerezen. Marie Basjkirtsef is gestorven, toen haar vele geestesgaven, zelfs bij haar verwonderlijke vroegrijpheid, nog onmogelijk volkomen ontwikkeld konden zijn. Nu is zij de talentvolle, de bijna geniale, die op haar 12de jaar een boek is begonnen, dat, 12 jaren later gesloten door den dood, binnen nogmaals 12 jaren in 12.000 ex. verkocht wordt en over heel de wereld gelezen en besproken; die het Fransch schreef als haar moedertaal en verder, behalve zes moderne talen, Latijn en Grieksch gemakkelijk las, van Rome naar Nizza, van Nizza naar Parijs reizend met waggonladingen boeken bij zich, maar deze werkelijk gebruikend en bijvoorbeeld, 17 jaar oud, aanhoudend in Titus Livius verdiept; die aanvankelijk zangeres is willen worden en later, niet meer kunnende zingen, de piano bespeelde, de mandoline, de harp, de guitaar en de cyther; die, òmdat ze geen zangeres kon worden, op haar zeventiende ernstig is gaan teekenen, op haar 22e en op haar 23e heeft tentoongesteld in de Salon, schilderde, aquarelleerde, pastelleerde en beeldhouwde en een atelier vol werken heeft nagelaten, waarvan er nu te vinden zijn in musea van de oude en van de nieuwe wereld.Ga naar voetnoot*) Marie's schilders-nalatenschap is ongetwijfeld belangwekkend, maar ze is dat toch vooral omdat de maakster jong is gestorven. Haar schildertrant, heel de realistische opvatting, is mànnelijk: dat die dingen door een even | |
[pagina 108]
| |
twintigjarig freuletje zijn geschilderd, ja, men verbaast er zich over, zooals Robert-Fleury en de andere leermeesters in het atelier Julian zich van den beginne af over haar teekenen hebben verwonderd. Mogelijk is het ongetwijfeld, dat Marie, in het leven gebleven, niet slechts een algemeen bekende Parijsche schilderes van adellijken huize, maar een artieste van werkelijke, van blijvende, buitengewone beteekenis ware geworden. Nu echter kennen wij de schilderes van veel aanleg die vroeg stierf. Die vroege dood is een deel van haar roem. Wij kennen het meisje, dat niet alleen schilderde, dat niet slechts verbaasde door ijver, door prachtige toewijding aan haar werk, maar dat nog zoovele àndere talenten had. En dat van haar kort bestaan een voltooide zielekroniek, werkelijk een Levensboek heeft nagelaten in haar dagboek, waarvan de twee laatste regels zijn de door andere hand er aan toegevoegde mededeeling van haar vroegen dood. Zoo voegt zich haar sterven steeds bij haar roem, en al staat zij als kunstenares op een veel lager plan dan Jacques Perk, men kan op haar de woorden toepassen, waarmee Kloos' Inleiding tot de Gedichten van Perk begint: ‘Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve een goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt.’ Het is ook niet om haar vroegen dood, dat zij door Laura Marholm beklaagd wordt, maar... omdat zij niet is getrouwd! Het dagboek, het leven van Marie zijn voor Laura Marholm, die - dit even tusschen haakjes - zelf een echtvriend heeft mogen vinden, zes jaren jonger dan zij, die Tragödie des jungen Mädchens. Ik ga hier niet dan aarzelend voort. Deze jonge Duitsche - u weet, dat Laura Marholm eigenlijk Laura Mohr heet en, schoon te Riga geboren, van Duitsche afkomst is - deze jonge Duitsche, die, toen ze dit opstel schreef, naar ik meen nog niet getrouwd was, kent aan ons heeren der schepping in het leven zóó'n belangrijke rol toe! Ziet u, wij mannen, wij zijn het toch maar. Wij zijn de zon, de groote, vuurvolle, licht- en warmte gevende, zon, en de vrouw is de maan, die het àl van den man krijgt. Zelfs de toevalligheid, dat men in de Duitsche taal om zulke dingen te zeggen, niet van die Frau maar van das Weib spreekt, haalt althans voor den niet-Duitscher de vrouw in dit proza nog meer naar beneden - allemaal in het voordeel van ons mannen. ‘Das Weib - es weiss nichts von sich, nichts vom Manne, nichts von der grossen, stummen Unabänderlichkeit des Lebens’ - hoort u wel? es, wat is nu es! ‘Das Weib - ja das Weib ist, seelisch und physiologisch, eine Kapsel über einer Leere, die erst der Mann kommen muss zu füllen.’ En zie, nu spreekt es van emancipatie. De vrouwen, ‘sie, die die unwandelbare Natur bestimmt hat, ein Gefäss zu sein, aus dem ein Inhalt wächst, sie wollen ein Inhalt sein, aus dem noch nichts wachsen kann, denn der Inhalt, mit dem sie ihre Leere zu füllen suchen, ist ein fremder, unorganischer, verstandesmässiger Inhalt. Die Tragik dieses Irrtums ist nicht grossartig, sie ist nur trostlos, öde, zehrend, und wie sie leer ist in sich, so teilt sie dem Weib, das ihr verfällt - und in je höherem Grade, je mehr Weib und je mehr produktiv begabtes Weib es ist - eine Leere mit, an der es verschmachtet.’ Versmacht is ook Marie Basjkirtsef en voor Laura Marholm niet uit verlangen naar, uit overgegevenheid aan den ‘dieu intérieur,’ waarvan Paul Deschanel in zijn straks vermelde necrologie spreekt, ‘cet enthousiasme,’ ce ‘dieu intérieur, qui l'animait de son souffle et qui devait la tuer’ - versmacht is zij, want zij was ein Gefäss, ‘etwas in ihr fror und erstarrte vor Kälte - das war der Herztrieb ihres jungen Geschlechtslebens.’ Wanneer ik u meedeel, dat Laura Marholm deze hartsbevriezing constateert, nadat er een eind gekomen was aan een verliefdheid-uit-de-verte, ‘eine dumme, kleine, halb eingebildete Liebesgeschichte,’ naar zij later zelve schrijft, van een 13-jarig meisje op een Engelschen hertog dien dat meisje nooit had gesproken, zult u geneigd zijn mij toe te stemmen, dat dit eerste fragment van de Tragödie door de levensbeschrijfster toch wel wat zwaar is ingezien en opgezet. Of laat ik het anders zeggen. | |
[pagina 109]
| |
‘Es giebt glühende Seelen, psychisch und sinnlich gleich heisse Naturen, die ihren ganzen Einsatz immer in der Hand tragen, die ganz gegenwärtig sind in dem, was sie empfinden und wollen. Ihr Weg ist bedeckt mit Stücken ihres Lebens, die tot abfallen und jeder Schlag, der sie trifft, trifft sie in den Herzpunkt.’ Met deze woorden kenschetst Laura Marholm voortreffelijk de soort naturen, waartoe Marie behoorde. Het is de soort der impulsieve naturen, van welke de kunstenaarsnaturen een ondersoort vormen. Denk b.v. aan de tooneelspeelster Duse, en woord voor woord vindt ge bovenstaande kenschets op haar van toepassing. Ihren ganzen Einsatz trägt Duse immer in der Hand; niet slechts is zij ganz gegenwärtig in dem was sie empfindet; maar wanneer wij haar op de planken zien, is ze voor ons bewustzijn ganz gegenwärtig in wat ze naar den wil des tooneelschrijvers wiens werk ze vertolkt, dien avond te empfinden heeft. Van haar leven is genoegzaam bekend; wij weten hoe sterk haar Herztrieb zijn kan. Wij weten het van zoovele artiesten, en zelfs heeft de ruwe, eenzijdige, maar toch in den grond wel juiste volkswijsheid daar aforismen aan te danken als: ‘Hoe grooter geest, hoe grooter beest.’
m. basjkirtsef, ‘damesportret.’
Maar Laura Marholm verwart oorzaak en gevolg; zij offert de juiste karakteristiek van Marie op aan haar, Laura's, anti-emancipatie-bedoelingen en door ons dit leven min of meer voor te stellen als bestáánde uit drie ongelukkige liefdes, doet ze de doode schandelijk onrecht: ze toont ons slechts een stuk van haar. Zelfs indien deze behoefte aan liefde in Marie even sterk geweest ware als de behoefte aan kunst geweest is, zou nog Laura Marholm's voorstelling onvolledig zijn. Nu is die beslist onjuist. Even onjuist zou het wezen, in al het doen van Marie de aanstaande kunstenares te zien. Bij de bespreking der levensfeiten van een Duse, bij het beoordeelen der neurasthenie van een Multatuli, past het ongetwijfeld alles te brengen tot één uitgangspunt van overweging, het besef van het kunstenaarschap. Marie echter heeft zelve gewild, dat we in haar het bijzondere meisje zouden zien - en ze is ook niet meer geworden. Dieper dan haar kunstdrift, veel dieper dan haar liefdesverlangen, zien we de drift om het leven te leven, om iemand te zijn. Een angstwekkend ongeduld om alles van het leven te kennen, van alles in het leven te genieten, een verbazingwekkende eerzucht bij het kind al, om een ongewoon mensch te worden. ‘A quoi bon mentir et poser? Oui, il est évident que j'ai le désir, sinon l'espoir, de rester sur cette terre, par quelque moyen que ce soit. Si je ne meurs pas jeune, j'espère rester comme une grande artiste; mais si je | |
[pagina 110]
| |
meurs jeune, je veux laisser publier mon journal qui ne peut pas être autre chose qu'intéressant... Si j'allais mourir comme cela, subitement, prise d'une maladie!... Je ne saurai peut-être pas, si je suis en danger; on me le cachera, et, après ma mort, on fouillera dans mes tiroirs; on trouvera mon journal, ma famille le détruira après l'avoir lu et il ne restera bientôt plus rien de moi... rien... rien!... C'est ce qui m'a toujours épouvantée. Vivre, avoir tant d'ambition, souffrir, pleurer, combattre, et, au bout, l'oubli!... l'oubli... comme si je n'avais jamais existé. Si je ne vis pas assez pour être illustre, ce journal intéressera les naturalistes; c'est toujours curieux, la vie d'une femme, jour par jour, sans pose, comme si personne au monde ne devait jamais la lire et en même temps avec l'intention d'être lue; car je suis bien sûre qu'on me trouvera sympathique... et je dis tout, tout, tout. Sans cela, à quoi bon? Du reste, cela se verra bien que je dis tout....’
m. basjkirtsef, ‘le meeting.’
Ziedaar de eerste en de laatste zinnen uit de voorrede tot het Dagboek. Zij is gedagteekend 1 Mei 1884. Zes maanden later, den 31en October, is de schrijfster overleden. Slaan we het dagboek zelf op tegen dien 1en Mei, dan zien we aangrijpend-droevige dingen. Het gansche jaar door is zeer weemoedig. Den 4en Januari schrijft zij: ‘Oui je suis poitrinaire et ça marche. Je suis malade, personne n'en sait rien, mais j'ai la fièvre tous les soirs, et tout va mal et ça m'ennuie d'en parler!’ Daags daarop, opening van een Manet-tentoonstelling, waar zij heengaat met haar moeder en waarvan zij verslag geeft in haar dagboek. Den 8en: ‘Dina pose bien’ - Dina is haar nichtje, wier portret zij bezig is te maken; het gaat niet en zij wordt woest-ongeduldig: ‘une envie folle de casser et de déchirer tout’. O, zij is nu gehéél schilderes! Den 20en teekent zij aan: ‘C'est triste, mais je n'ai pas d'amie, je n'aime personne et personne ne m'aime. Si je n'ai pas d'amie, c'est que (je le sens bien) malgré moi je laisse trop voir de quelle hauteur je contemple la foule’. In 't bewustzijn van een spoedigen dood, heeft ze er spijt van, niet, zooals anderen, naar vele bals te zijn geweest: eerst had ze, door het vele heen en weer trekken der familie, geen gelegenheid, en ‘je pouvais y aller souvent depuis deux ans, lorsque ça ne pouvait plus m'amuser’. Nu zou ze willen naar de ‘réunions où l'on rencontre tout ce qui pense, écrit, peint, travaille, chante, tout ce qui constitue la vie d'êtres intelligents’. En nu is ze ziek, gaat sterven. ‘J'ai toujours été malheureuse en tout’. Was er een God, die kon helpen of troosten! ‘On est trop malheureux pour ne pas espérer qu'il y a un | |
[pagina 111]
| |
Dieu qui peut vous prendre en pitié; mais si ce Dieu existait, laisserait-il faire ce qui se fait, et moi qu'ai-je fait pour être si malheureuse? Ce n'est pas la lecture de la Bible qui peut faire croire. Ce n'est qu'un document historique où tout ce qui touche à Dieu est enfantin.
m. basjkirtsef, portret van mevr. toulouse lautrec.
‘On ne peut croire qu'à un Dieu.... abstrait, philosophique, un grand mystère, la terre, le ciel, tout. Pan. - Mais alors c'est un Dieu qui ne peut rien pour nous. Ce Dieu, on l'admire et on se l'imagine en regardant les étoiles et en pensant aux questions scientifiques - spiritualistes, à la Renan.... Mais un Dieu qui voit tout, qui s'occupe de tout, à qui on peut tout demander.... Ce Dieu-là, je voudrais bien y croire. Mais s'il existait, laisserait-il faire?’ Veertien dagen later schrijft zij onmiddellijk hieronder: ‘Je suis encore en un âge où l'on trouve de l'ivresse même à mourir. Il me semble que personne n'aime autant tout que moi: arts, musique, peinture, livres, monde, robes, luxes, bruit, calme, rire, tristesse, mélancolie, blague, amour, froid, soleil; toutes les saisons, tous les états atmosphériques, les plaines calmes de la Russie et les montagnes autour de Naples; la neige en hiver, les pluies d'automne, le printemps et ses folies, les tranquilles journées d'été et les belles nuits avec des étoiles brillantes,.. j'adore et j'admire tout. Tout se présente à moi sous des aspects intéressants ou sublimes; je voudrais tout voir, tout avoir, tout embrassser, me confondre avec tout et mourir, (puisqu'il le faut,) dans deux ans ou dans trente ans; mourir avec extase pour expérimenter ce dernier mystère, cette fin de tout ou ce commencement divin.’ Nietwaar, ja! dit is het Verlangen, maar hoè anders, hoèveel grooter dan het eenige, waarvoor Laura Marholm voldoening vraagt. Ongetwijfeld is er in het levensverhaal van Marie belangrijke stof voor den patholoog; geestelijk had zij altijd de koorts; haar leergierigheid, haar werklust, haar moed, haar overmoed in het lezen, denken, doen, het is één verbijsterende drift, waar de patholoog de ziektekiemen in naspeuren zal als de rechter van instructie bewijzen voor een misdaad in de jongensspelen van een misdadiger. Maar wij, die het geestes- en gemoedsleven beschouwen, wij kunnen niet een Tragödie des jungen Mädchens zien in wat enkel tragedie is door en in het jonge einde. Trouwens, die verliefdheden zelf, waar Laura Marholm zoo een groote beteekenis aan hecht - laten we ze even beschouwen. Marie's ouders hebben, na twee jaren getrouwd te zijn, een eind gemaakt aan het samenleven. De vader, die adelsmaarschalk van Poltawa was, bleef op zijn landgoed het leven van den klein-Russischen landjonker | |
[pagina 112]
| |
leiden; mevrouw Basjkirtsef, 23 jaar oud, nam met de twee kinderen, Paul en Marie, intrek bij haar ouders. ‘Moi - schrijft Marie - j'étais toujours avec grand' maman qui m'idolatrait. Avec grand' maman il y avait pour m'adorer ma tante, plus jeune que maman, mais pas jolie, sacrifiée et se sacrifiant à tout le monde’. Na den dood der grootmoeder, trekken de grootvader, de moeder, de tante, de kinderen, het nichtje Dina, een familiedokter, in Mei 1870 naar ‘het buitenland’, ‘rêve si longtemps caressé par maman.’ Naar Weenen, in Juni naar Baden, na de oorlogsverklaring naar Genève, het tienjarige meisje le coeur rempli d'amertume et de projets de revanche tegen de Duitschers. Het gedrukte dagboek begint in Januari '73- te Nice. Marie is 12. Ze denkt even aan grootmama, die haar zoo verwend heeft. ‘Le souvenir est sacré, mais il n'est pas vivant. O mon Dieu, donne-moi du bonheur dans la vie et je serai reconnaissante. O mon Dieu, donne-moi le duc de H.!...’ Al wat Marie over dien hertog en haar gevoelens voor hem schrijft is van een in de kennis van sommige levenstoestanden vroegrijp luxekind. Het is een kinderlijk gedweep met den hertog, die l'air d'un roi heeft, wanneer hij voorbijrijdt in zijn vierspan. Kinderlijk ook, maar kenschetsend tevens, is het middel dat haar illusies verzinnen om dezen koninklijk voornamen man, die nooit naar haar omkijkt, te behagen. ‘Je suis faite pour des triomphes et des émotions; donc le mieux que j'ai à faire, c'est de me faire cantatrice.’ Dan zal ze bekend worden, beroemd en bewonderd; ze zal ten tooneele verschijnen, voor duizenden. ‘Savoir, en les voyant, qu' une note de votre voix les met tous à vos pieds. Mgr. le duc de H. viendra comme les autres se prosterner à mes pieds, mais il n'aura pas la même réception que les autres’. Had het 13-jarige kind adellijke zangeressen ontmoet? Het is mogelijk, er waren er ook toen reeds, in Rusland en in Duitschland en in Frankrijk. Zij zegt toch juist hier, dat zij als zangeres ook in de wereld zal ontvangen worden, omdat zij niet zal zijn eene ‘célébrité sortie d'un débit de tabac ou d'une rue sale.’ Trouwens, het: ‘je suis faite pour des triomphes et des émotions’ zegt ons immers ook, dat het zingen haar niet maar is een middeltje om den hertog te behagen maar wel deeg'lijk een ideaal op zichzelf. In allerlei vinden we hier reeds het meisje, gelijk zij steeds gebleven is: zelfbewust als een artiest moet zijn. Kunst is uiting van een gevoelskracht; niet ieder die een krachtig gevoel heeft, kan het uiten tot een kunstwerk, maar wel is natuurlijk het krachtig gevoel noodig om het te kunnen uiten. Dus: het artistieke zelfbewustzijn, de ijdelheid die bij velen, bij de meesten van dat zelfbewustzijn de aan-den-dag-legging is, verrassend vernuft, een kinderlijke behaagzucht die aan de gracie van een speelsch poesje doet denken en tegelijk een scepticisme, dat niets kinderlijks heeft en bewijst, hoe de in alles bedorvene, ook bij de lectuur gedaan, gekozen heeft wat ze wilde. Want de opvoeding, welke ze kreeg!... Eén sterk staaltje. Er is daar te Nice een villa, waar we al van hooren op de vierde bladzij van het dagboek. Daar woont la Gioia, de minnares van den hertog. Marie ziet hem er zitten in de veranda en een koekje eten. En ze vertelt, dat haar Mama zegt: Dat de hertog daar koekjes eet, is heel natuurlijk, hij is er thuis. Is het niet bijna even natuurlijk dat het naar ze zich inbeeldt verliefde kind, over dit ‘thuis’ van haar beminde en over de bewoonster aldoor peinst, de schoonheid van deze met eigen uiterlijk vergelijkt en tot de slotsom komt: als ik zoo mooi woonde en zoo kostbaar was gekleed, zou ik nog mooier zijn dan die vrouw. - De hertog gaat ten slotte trouwen - niet met la Gioia, evenmin met Marie en deze dagboekt veel wanhopigs. Maar zeven jaren later schrijft ze tusschen de klaagregels in: ‘Tout ça pour un monsieur que j'ai vu une dizaine de fois dans la rue, que je ne connais pas et qui ne sait pas que j'existe.’ - Ik vermeen, dat deze woorden een juister kenschets zijn van Marie's gevoelens voor den hertog dan wat Laura Marholm schrijft: ‘Sie ist verliebt, so heftig, so schmachtend, so echt wie ein reifes Weib. Und ist diese Dreizehnjährige nicht auch ein reifes Weib?’ - Neen, dit meisje | |
[pagina 113]
| |
is nog een kind, maar dat - natuurlijk van kind af - gehad heeft den impulsieven aard, door Laura Marholm zoo juist omschreven als van ‘Naturen die ganz gegenwärtig sind in dem, was sie empfinden und wollen.’ Zoo zien we in de ingebeelde heftigheid, of juister de ingebeelde diepte bij tijdelijke heftigheid van haar gevoelens voor den hertog, evenals in het plan dat ze bedacht om hem te behagen: het denkbeeld een beroemde zangeres te worden - veel meer den impulsieven, d.i. artistieken dan den amoureusen aard van Marie. Hoe ook verwend, Marie vond in den familiekring geen geluk. Men zegt vaak: zonder achting geen liefde. In de liefde voor de ouders is zij ongetwijfeld noodig En telkens blijkt, dat Marie al heel weinig achting heeft voor de menschen om haar heen. Hoe zij over haar moeder kon schrijven, heb ik u al medegedeeld Ziehier een schets uit October '73, toen zij dus weldra 13 zou worden: ‘La charmante vie de famille s'agite. Paul (haar broer) Paul est grondé par maman; grand-papa empêche maman - il se mêle où il n'a rien à faire. Je vais dans le corridor pour prier grand papa de laisser maman faire ce qu'elle veut. Car c'est un crime de soulever, par manque de tact seulement, les enfants contre leurs parents. Grand-papa s'est mis à crier; cela m'a fait rire, toutes ces bourrasques me font toujours rire et me font ensuite pitié pour tous ces malheureux qui n'ont pas de malheurs et qui se martyrisent à force de ne rien faire.’ Ziedaar, hoe dit meisje, dat, van de eene plezierstad naar de andere verplaatst, nergens vriendinnetjes van haar leeftijd maakte, zich ergerde aan de ouderen, onder wier hoede zij heette op te groeien. Huiselijk geluk heeft zij blijkbaar niet aanschouwd. Men verwent haar en ze laat zich verwennen zonder veel dankbaarheid; men bewondert haar en aan die bewondering doet ze mee: dat geloof in zich zelf is het eenige wat ze, bij al haar weelde, werkelijk kostbaars bezit. Kenschetsend zijn de laatste woorden van den aangehaalden zin: ‘ces malheureux qui n'ont pas de malheurs et qui se martyrisent à force de ne rien faire.’ Ouder dan haar kunstliefde, sterker dan haar kunstliefde, is haar werklust, haar behoefte aan doen geweest. Hoe kwam dit kind aan deze behoefte? Reactie op den lediggang rondom haar, welke toch in haren stand allerminst iets ongewoons was? Pathologisch te verklaren uit haar ziekelijken aanleg? Ik weet het niet. Woedend is ze telkens op haar gouvernantes en andere onderwijzeressen. Zekere juffrouw Colignon komt te laat voor de les; 1½ uur heeft Marie moeten wachten. Ze wijdt er een heele bladzij druks aan in haar dagboek, ze moet haar boosheid uitschrijven: ‘comme cela soulage d'écrire, je suis plus calme,’ verklaart zij aan het eind. En wat schrijft zij? Ik licht er enkele zinnen uit. ‘J'attends Mlle. Colignon pour la leçon depuis une heure et demie; et c'est tous les jours comme cela. J'ai treize ans - ze is 12½ - si je perds le temps, que deviendrai-je? C'est toute ma vie qu'elle me vole en me volant mes etudes. A seize, dix-sept ans viendront d'autres pensées, maintenant c'est le temps pour étudier. Je ne veux pas qu'on croie qu'une fois fini d'étudier, je ne ferai que danser et m'habiller; non. Mais ayant fini les études de l'enfant, je m'occuperai sérieusement de peinture, de musique, de chant. J'ai du talent pour tout cela et beaucoup.’ U ziet het, aldoor de ijver en 't geloof in haar buitengewone gaven, als haar eenige troost. Een poosje later gaat de familie alweer op reis, naar Weenen, en Marie boekt: ‘A cause de Mlle. Colignon et du voyage, j'ai perdu quatre mois, c'est énorme. J'ai commencé à arranger mes heures d'études, je finirai demain. Neuf heures d'études par jour. O mon Dieu donnez-moi de l'énergie, du courage pour étudier.’ In verband met die behoefte aan doen, dien koortsigen ijver, dat opgaan in de vreugde over hare gaven, moeten we de smart van het kind beschouwen, wanneer ze geen zangles meer nemen mag, niet meer kàn zingen. 't Is dwaze romantiek, daarbij onmiddellijk weer aan den hertog te denken, dien ze met die stem zou bekoren. 't Is waar, te midden harer klachten op de tijding dat hij gaat trouwen, schrijft ze: ‘Je voudrais si bien chanter, à quoi bon, maintenant? Il était dans mon âme comme | |
[pagina 114]
| |
une lampe, et cette lampe s'est éteinte.’ Maar het laatste zinnetje bewijst eenvoudig, dat het eenzelvige, peinsgrage kind, dat zooveel zag en hoorde van amourettes, haar illusies verpersoonlijkt heeft in dien mooien meneer, dien ze nooit had gesproken, maar die een hertog was en er uitzag als een koning. En de zinnetjes over het zingen... wel een maand of acht later, wanneer ze niet meer denkt aan den hertog, zijn de angst en vreugde over haar stem nog even groot. ‘Tout cet hiver, je ne pouvais pousser un son; j'étais au désespoir, je croyais avoir perdu la voix, et je me taisais et je rougissais quand on m'en parlait; maintenant elle revient, ma voix, mon trésor, ma fortune! Je la reçois les larmes aux yeux et je me prosterne devant Dieu! Quel bonheur! quel plaisir que de bien chanter! on se croit toute-puissante, on est heureuse, heureuse de son propre mérite. Ce n'est pas l'orgueil que donne l'or, ni le titre. On est plus qu'une femme, on se sent immortelle. On se détache de la terre, on monte au ciel!’ 24 Juni '74. - Ze zou in November 14 worden, toen ze dit schreef, zij, het adellijke meisje, dat niemand had, om haar van de uitsluitende waarde van de propre mérite te spreken, en die, schatrijk, eerst rijk zich voelt nu haar stem terugkomt, eerst echt gelukkig, heureuse de son propre mérite. Van wien had zij deze levensgedachten? Van heel jong af heeft zij, zooals men dat zegt: alles mogen lezen. Maar de lust, de drang om alles te lezen, was immers één met zulke gedachten. De vraag is: van wien had zij dit karakter? En ik weet het niet. Maar wat raakt het ons? Men zegt, dat de gedachten die 't menschdom leiden, leven, onzichtbaar, in de lucht, leven als een ziektebesmetting. Zoo is Marie ‘besmet’ geweest. Hoeveel verandert in onzen tijd! Het zal wel niet zoo geweest zijn, maar ons 19de eeuwers is het soms, als hadden de menschen geslachten, reeksen van geslachten lang, de zelfde hoofd-zeden en gewoonten bewaard, als ware er alleen iets veranderd bij wereldgebeurtenissen als b.v. de Fransche Revolutie. Tòt ná den stoom, in ònze eeuw! Wat is nog als 't was in onze jeugd?... Nietwaar, wij menschen van middelbaren leeftijd, wij hèbben het nog gekend, het Vooroordeel, dat meisjes van den goeden stand, al waren zij nog zoo weinig gègoed, doemde tot niets-doen, tot wachten, wanhopig, of de kostwinner zou komen; dat lediggang eischte van 't meisje, de vrouw, behalve als huishoudster en als moeder. Ach, dit vooroordeel wil nòg niet dood! Hoe zou het dan niet hebben bestaan bij deze Russische grondbezitters, onder wie de mannen, buiten den krijgsdienst en de eerefuncties van hun stand, als die van adelsmaarschalk, zich nooit tot eenig beroep verwaardigd hadden. Het is waar, Marie vertelt: ‘Grand-papa était le contemporain de Lermontof, Poesjkin. Il a été Byronien, poète, militaire, lettré.’ Maar tusschen zulke liefhebberij en de vakopleiding, welke het jonge meisje wilde - welk een afstand! Van de ouders onder mijne lezers verg ik allerminst inwilliging voor hunne dochters van een vrijheid als Marie kreeg. Zoo ik uwe waardeering heb verzocht voor de alleen-gebleven moeder, wakende over den roem van haar kind; als een voorbeeld van opvoedkunde, zal wel niemand de jeugd van dit verwende meisje roemen. Maar niettemin - zij, van háár kant, met haar geestkracht, haar toewijding, haar liefde voor wetenschap en voor kunst, is zij, althans hierin, niet waard een ideaal te zijn voor alle jonkvrouwelijke geesten en harten, die nog iets belangwekkenders kennen dan het balboekje en de modieste? En verdient zij niet, dat we in haar dagboek iets schooners lezen dan een ‘Tragödie des jungen Mädchens,’ verdeeld in drie bedrijven die elk een droevige liefde bevatten? Het is of zij dezen hoon heeft voorzien. ‘Si je meurs jeune, bientôt, et si par malheur ce journal n'est pas brûlé, on dira: Pauvre enfant, elle a aimé, et tout son désespoir vient de là! Qu'on le dise, je ne veux pas prouver le contraire, car plus je dirai, moins on me croira. Qu'y a-t-il de plus stupide, de plus lâche, de plus vil que le genre humain?’ Laura Marholm heeft dit verwijt bij voorbaat niet afgeschrikt. Volgens haar heeft Marie bemind en toch niet genoeg bemind, niet weten te beminnen en komt al haar ellende uit den ongelukkigen afloop van haar amourettetjes. Het verlies van de stem en dat | |
[pagina 115]
| |
van den hertog houdt Laura Marholm stevig bijeen, als ‘der erste und der zweite blutige Riss, mit dem das Leben sich in diese sensible Seele zeichnete,’ en hoewel zij zelve schrijft: ‘Marie jammerte nicht (om den hertog), sie blickte nicht zurück, ihr ungestümer Bethätigungstrieb warf sich auf die Malerei, konnte sie keine grosse Sängerin werden, nun, so konnte sie eine grosse Malerin werden,’ - zij, Laura Marholm doet onmiddellijk daarop volgen: ‘Aber etwas in ihr fror und erstarrte vor Kälte - das war der Herztrieb ihres jungen Geschlechtslebens. Der Kelch hatte sich der Befruchtung geöffnet und war leer geblieben.’ N.B. een Kelch van 13 jaar. Ik heb de zinnen overgeschreven, waarin Marie bij voorbaat heeft geprotesteerd - hetzelfde doen de feiten. Want wat Laura Marholm noemt Marie's ‘zweite Enttäuschung auf dem centralen Gebiet,’ welke ‘ein Wendepunkt in ihrern innen. Geschichte’ zou zijn geworden, het is een ver, te ver gedreven flirtation, of wilt gij, een wuft gekoketteer geweest, begonnen in karnavalstijd te Rome, terwijl - zooals Laura Marholm zelve het zegt - ‘über alle eine leichtsinnige Stimmung’ gekomen was. Marie koketteerde met een voornamen Romein, neef van een kardinaal, haar familie vond hem een goede partij en hij het meisje geestig en mooi. Maar... hij, de schatrijke neef van den kardinaal, kon een schitterender huwelijk doen en de Basjkirtsef's, de heele familie, maken een gek figuur. Marie's ijdelheid is daar ongetwijfeld door geprikt. Maar Laura Marholm erkent zelve, dat ‘in den tiefsten Schichten’ van Marie's ‘schweren, heissen Natur’ het liefdevuur niet is doorgedrongen. Hoe kan zij dan in vredesnaam meenen, dat Marie een enkele kus, van den jongen Romein ontvangen, haar leven lang zou hebben gevoeld als ‘ein geheimes Schandmal?’ Ook is de bewering onjuist, dat ‘in Marie etwas durch das Erlebnis mit dem Italiener geknickt wurde, das sich nicht mehr aufrichtete.’ Dat was reeds van te voren geknakt, dat was altijd geknakt geweest. De Italiaan heeft zich teruggetrokken in een klooster; hij heeft gezegd: voor ééne week; bezworen, dat zijn familie het eischte, maar nìet om hem van haar te scheiden. In een gesprek met haar alléén heeft hij haar dit alles gezegd en zij heeft hem geloofd. ‘Mais s'il a tout inventé?’ zoo vraagt ze zich af. En vervolgt: ‘Je n'ai confiance en personne.’ Het is één behaagzucht en al behaagzucht, in deze periode van haar dagboek. Maar - zoo schrijft ze vijf dagen later - ‘j'écris et je parle de tous ceux qui me font la cour. Tout cela n'a pas le sens commun. Tout cela est produit par un profond désoeuvrement. Je peins et je lis, mais ce n'est pas assez. Pour une vaniteuse comme moi, il faut s'attacher à la peinture, car c'est une oeuvre impérissable. Je ne serai ni poète, ni philosophe, ni savante. Je ne puis être que chanteuse et peintre. C'est déjà joli. Et puis, je veux être à la mode, c'est le principal. Esprits sévères, ne haussez pas les épaules, ne me critiquez pas avec une indifférence affectée. Pour être plus justes, vous êtes les mêmes au fond! Vous vous gardez bien de le laisser voir, mais cela ne vous empêche pas de savoir dans votre for intérieur que je dis vrai. Vanité! Vanité! Vanité! Le commencement et la fin de tout et l'éternelle et la seule cause de tout. Ce qui n'est pas produit par la vanité est produit par les passions. Les passions et la vanité sont les seuls maîtres du monde.’ Ik geef u volledige vergunning dit innig, innig droevig te vinden uit de pen van een meisje van 15 jaar: 5 April '76 - ze moest in het najaar 16 worden. Maar is het niet verwonderlijk tevens - een kind, dat zoo door de toestanden heen ziet? Welk een scherpte van vernuft en welk een zenuwleven! Want, wat dit laatste aangaat: al is haar hart niet diep getroffen door liefde, ter harte gaat het gebeurde haar wel, haar ijdelheid immers staat op het spel. ‘Pietro - zoo schrijft ze twee dagen later - n'est pas venu, c'est ce soir seulement qu'il sort du couvent. J'ai vu son clérical et hypocrite frère: Paul A. Voilà un être à écraser, petit, noir, jaune, vil, hypocrite, jésuite.’ Daarbij dit innigmenschelijks: ‘J'ai toujours une peine incroyable à penser qu'un homme qui me plait peut ne pas m'aimer.’. Ter teekening van haar gemoedsleven heeft het 15 jarige meisje in al deze bladzijden | |
[pagina 116]
| |
even zoovele meesterstukjes gegeven. Er is een Heineachtige op- en neergang tusschen zachtgestemdheid en spot. En een volmaakte oprechtheid, een talent om door zich zelve, door heel den toestand objectief, alsof een derde het deed, heen te schouwen, dat verbijstert. 's Zondags gaat heel de familie biechten. ‘Avec une foi fervente, un coeur ému et une âme bien disposée, je me suis confessée et j'ai communié!’ Maar onmiddellijk daarop bij de gedachte dat oom de kardinaal Pietro van haar heeft weggehaald: ‘N'est-ce pas enrageant d'être soumise à un pouvoir inconnu et incontestable? Je veux parler du pouvoir qui a enlevé Pietro. Qu'y-a-t-il d'impossible au Cardinal (Pietro's oom) quand il s'agit d'ordonner aux gens d'Eglise?’ Iets verder, nog van denzelfden dag: ‘Mon Dieu, je me suis confessée, j'ai reçu l'absolution, et je jure et j'enrage. Un certain volume de péché est aussi nécessaire à l'homme qu'un certain volume d'air pour vivre. Pourquoi les hommes restent-ils attachés à la terre? Pourquoi le poids de leur conscience les y attache-t-il? Si leur conscience était pure, ils seraient trop légers et s'envoleraient vers les cieux comme les ballons rouges.’ Comme les ballons rouges. De kleine kermisluchtballons. Is het niet of we Heine hooren? En het is een adellijk Russisch meisje van 15 jaar, dat zich verbijt van ongeduld en gekwetste ijdelheid, omdat haar hofmaker haar laat wachten. ‘Pietro ne revient pas. Mais - puisque je ne l'aime pas! Je veux être raisonnable, tranquille, et je ne peux pas. C'est la bénédiction et le portrait du pape, qui m'ont porté malheur. (Ik heb u verteld, dat de familie door den Paus was ontvangen.) On dit qu'il porte malheur. Il y a je ne sais quel sifflement dans ma poitrine, j'ai les ongles rouges et je tousse. Il n'y a rien de plus affreux que de ne pouvour prier. La prière est la seule consolation de ceux qui ni peuvent pas agir.’ Leeft hier niet het gansche meisje, een en al zenuw, één energie? Zij die aldoor hàndelde, wanneer ze het maar alléén afkon, die dan... alle boeken las, die musiceerde, schilderde, de familie ringeloorde, alles bestierde... maar die nu op Pietro moest wàchten en, hopend het nichtje te worden van een kardinaal, bij haar inactie toch niet kon bidden: ‘Je prie, mais je ne crois pas. C'est abominable. Ce n'est pas ma faute.’ Zijt u het niet met me eens, dat Laura Marholm eenvoudig... bazelt, wanneer ze met Duitsche zwaarwichtigheid verzekert, dat door deze Geschichte met Pietro Marie's Glauben an den Mann is gedood? Wat het geval gedaan heeft, is dit: het heeft haar verder gebracht in zelfkennis. Als alle artiesten in zichzelf gekeerd, eenzelvig, was ze nu even met de buitenwereld in iets meer dan zeer licht contact geweest en haar toch al altijd trillend gemoed is hevig bewogen... voor een enkel moment. Wij die er van lezen, we worden allereerst getroffen door den stijl. Want, nietwaar? ja, dit is stijl! Stijl is niet het gebruiken van mooie woordjes, het samenstellen van klank-effecten, het vormen van rhythmisch op- en langzaam neder-golvende zinnen. Allard Pierson heeft gezegd: ‘Een stijl fraai te noemen, wekt bij elken ernstigen schrijver een glimlach. Een fraaie stijl is even fraai als een fraai geschilderde degen. Een stijl duldt geen adjectief. Men heeft een stijl of men heeft er geen. Stijl heeft elk, die zijne woorden zoo drukt in het geheugen zijner lezers, dat zij, tot hun blijdschap of tot hun ergernis, die woorden niet meer kunnen vergeten.’ Wanneer Marie onder de teleurstelling met Pietro, bij het bidden geen gemoedsrust vindt, schrijft ze: ‘Dieu veut une résignation allemande et j'en suis incapable.’ Oneerbiedig is dat, ja, maar wie vergeet ooit die uitdrukking in dit verband: une résignation allemande? Marie had stijl, want ze had temperament. Dat temperament heeft haar vele, vele bladzijden doen schrijven, waarin haar impulsieve natuur prachtig frisch en krachtig zich uitdrukt. En die over het avontuur met Pietro behooren tot de fijnste. Laura Marholm heeft deze bladzijden niet willen begrijpen. Ze heeft de schrijfster in 't geheel niet begrepen. Het gevolg alweer van het werken met een tendenz. Bij den vijfden druk van haar veelgelezen ‘Buch der Frauen,’ heeft Laura Marholm een voorrede geschreven, waarin zij zegt, dat iets in dit haar boek ‘einen so spontanen und unmittelbaren Ausdruck’ gevonden heeft, dat ‘Viele ihn als den | |
[pagina 117]
| |
eigenen Ausdruck ihres eigenen Zustandes erkannten.’ De zes vrouwen, in het hoek behandeld, onder wie Eleonora Duse en Marie Basjkirtsef, zijn ‘Trägerinnen berühmter Namen’, maar ‘Tausende ewig unbekannt Gebliebener haben ganz ebenso wie sie geschmachtet, getastet, sich zu befreien ge sucht und schliesslich in einem individuellen Glück alles zu finden gemeint.’ Door dit gevoel van overeenkomst op te wekken, heeft Laura Marholm belangstelling bij zoo velen gevonden. Maar juist daardoor is zij schandelijk onbillijk geweest tegenover de zes in haar boek behandelde vrouwen. Geschonden heeft zij daarmee het recht van de uitzondering. La nature est exigeante, niet alleen puisque, maar ook lorsqu'elle est prodigue. Welnu: prodigue wàs de aard van Marie Basjkirtsef. Daarom was zij ook veeleischend. Wie te veeleischende gewoonlingen met haar vergelijkt, omdat dezen ook ‘geschmachtet, getastet, sich su befreien gesucht haben’, let niet op het woord van Multatuli: Een ruiter viel in 't zand en sedert noemt elk die in het zand valt zich een ruiter. Niet als van iemand die in het zand is gevallen - gesteld al dat men dit van haar kòn zeggen, - maar als van een die een ruiter geweest is, moet men over Marie praten. Laura Marholm ziet niets anders dan dat Marie in het zand is gevallen en roept: O meisjes, past toch op, klimmen jullie toch niet op een paard. Het is de gevloekte, de tot niets nutte, de enkel pietluttig-kleinzielige wrok van wie gewoon zijn tegen wie bijzonder is. Bij het anschouwen van de belangstelling, welke haar ‘Buch der Frauen’ heeft gevonden, heeft Laura Marholm zulk een plezier gekregen in de tendenz, waaraan ze dezen bijval dankte, dat ze aan het eind van hare voorrede voor den vijfden druk er toe is kunnen komen, Marie Basjkirtsef, het jonge meisje, te verwijten, niet ook ‘nur mit einem Wort die Sehnsucht nach der Mutterschaft’ te hebben doen blijken. ‘Wenn wir die sechs Frauentypen dieses Buches betrachten, so werden wir eins finden: sie beschäftigen sich alle ausschliesslich mit sich selbst.’ Dit wordt o.a. verweten aan Duse, als gezegd een van de zes behandelde vrouwen, en het wordt gedaan bij een opstel met werkelijk zéér mooie be- en omschrijvingen van Duse's hooge persoonlijkheid, een kenschets, die komt tot dezen lof: ‘Nie ist das Weib weiblicher dargestellt worden als von Eleonore Duse. Ja, ich nehme es auf meine Kappe und sage: nie ist das Weib auf der Bühne dargestellt worden vor Eleonore Duse.’ Het feit van Duse's weemoedige liefde voor haar zieke dochter behoeft, dunkt me, niet eens te worden aangevoerd, wanneer we het verwijt: ‘zij houdt zich slechts met zichzelve bezig’ wraken. Het is even nutteloos-dwaas, even mal à propos, als wanneer we Napoleon zelfzucht verwijten. Vrouwelijk oordeel kan excessief zijn! Gewagende van Shelley's gebrekkige huwelijkstrouw heeft Ouida eens de stelling verkondigd, dat de prijs van diens poëzie met 1500 gebroken meisjesharten nog niet te duur zou zijn betaald. Laura Marholm gunt - juist omgekeerd - aan Duse den hoogsten lof, dien een tooneelspeelster kan deelachtig worden; maar tegelijk deelt ze haar in bij de vrouwen, die ‘in krankem Eigennutz sich auf den Kultus ihres Ichs zurückziehen.’ Iemand die een dagboek schrijft, te verwijten, dat hij zich met zichzelf bezig houdt, is even inconsequent als een courantenschrijver te laken, wanneer hij belangstelling toont in openbare gebeurtenissen. Young heeft het geweten des menschen vergeleken bij een sluwen opmerker, dien we in zijn diepste schuilplaats terugdringen, maar die elke afdwaling onuitwischbaar opteekent in zijn ontzaggelijk dagboek. Voor ieder, die iets meer dan oppervlakkig is, wòrdt het dagboekhouden conscientie-werk, richten over, discussieeren, dùs bézig-zijn met zichzelf. Er zijn wel diplomaten geweest, die met de waardigheid van hun ambt en de listigheid van hun speurzin in zoovele huizen en kamers, achter de daden en gedachten van zoovele menschen zijn gedrongen, dat hùn verhaal van anderen een boeiend geschiedverhaal werd. Maar een jong-meisje en dan een, zoo vervuld met haar werk, haar levenstaak, als Marie, waar zou zij anders over schrijven! Voor ieder mensch bestáán er twee werelden: die buiten èn die in hem. Maar hoè weinigen weten in deze laatste schatten van belang- | |
[pagina 118]
| |
wekkendheid te ontdekken, zoodanig, dat zij, nog geen twintig jaar oud, anderen met die ontdekking boeien? ‘Zich uitsluitend bezig te houden met zichzelf’, is bovendien de besliste bedoeling van Marie als schrijfster geweest, de literaire taak welke zij zich stelde. In zijne aanteekeningen over haar Dagboek, schrijft Van Deyssel: ‘Dat een meisje van haar twaalfde tot haar zestiende jaar, ziet en denkt zooals Marie Basjkirtsef doet, is zéér buitengewoon. Maar onze bezigheid is niet: het toonen van rariteiten voor de menschkunde; maar: het nasporen van geestelijke bevalligheden.’ Natuurlijk heeft Van Deyssel het recht, deze nasporing te verkiezen. Maar geschreven heeft Marie haar boek wel degelijk, ten einde, wat v. D. even later een ‘persoons-karakteristiek,’ een ‘psychologisch portret’ noemt, te geven. Den 15en Juli 1874, Marie zou in November 14 worden, schreef zij: ‘Je suis de mauvaise humeur, je manque tout, rien ne me réussit. Je serai punie pour mon orgueil et mon arrogance stupide. Lisez cela, bonnes gens et apprenez! Ce journal est le plus utile et le plus instructif de tous les écrits qui ont été, sont ou seront C'est une femme avec toutes ses pensées et ses espérances, déceptions, vilénies, beautés, chagrins, joies. Je ne suis pas encore une femme entière, mais je le serai. On pourra me suivre de l'enfance jusqu'à la mort. Car la vie d'une personne, une vie entière, sans aucun déguisement ni mensonge, est toujours chose grande et intéressante.’ Van wie had het 14-jarige meisje deze gedachte? Het antwoord op die vraag ware minder belangrijk dan de verklaring van het feit, dat zij met deze gedachte, die zij ergens kan hebben opgevangen, van klein meisje af is bezig geweest; dat zij, dienovereenkomstig, van haar twaalfde af, niet onder een bevlieging, niet volgens kinderlijken trant, maar zoo ernstig als een mensch het maar zou kùnnen doen, geregeld zich heeft uitgesproken in dagboekvorm. Er zijn nog andere gedagteekende aanteekeningen in het boek, welke de voorrede, zes maanden vóór haar dood geschreven, bevestigen. ‘Si je meurs jeune, je veux laisser publier mon journal qui ne peut pas être autre chose qu'intéressant. Mais puisque je parle de publicité, cette idée qu'on me lira a peut-être gâté, c'est-à-dire anéanti, le seul mérite d'un tel livre? Eh bien, non! - D'abord j'ai écrit très longtemps sans songer à être lue, et ensuite c'est justement parce que j'espère être lue, que je suis absolument sincère. Si ce livre n'est pas l'exacte, l'absolue, la stricte vérité, il n'a pas raison d'être. Non seulement je dis tout le temps ce que je pense, mais je n'ai jamais songé un seul instant à dissimuler ce qui pourrait me paraître ridicule ou désavantageux pour moi. - Du reste, je me crois trop admirable pour me censurer. Vous pouvez donc être certains, charitables lecteurs, que je m'étale dans ces pages tout entière. Moi comme intérêt, c'est peut-être mince pour vous, mais ne pensez pas que c'est moi, pensez que c'est un être humain qui vous raconte toutes ses impressions depuis l'enfance. C'est très intéressant comme document humain. Demandez à M. Zola et même à M. de Goncourt et même à Maupassant.’ Comme document humain. Het was in '84, de gróóte tijd van dat ‘document’ in de Fransche letteren. ‘Demandez à M. Zola.’ En zeven paginaas verder, aan het slot van de voorrede: ‘Si je ne vis pas assez pour être illustre, ce journal intéressera les naturalistes; c'est toujours curieux, la vie d'une femme, jour par jour.’ Herinnert gij u Marianne uit Vosmaer's roman ‘Amazone’, de vrouw die poseerde voor den beeldhouwer? En wie Zola's ‘L'Oeuvre’ heeft gelezen, herinnert hij zich wat het den schilder Claude waard was, dat Christine, het meisje dat later zijn vrouw werd, voor hem wilde poseeren? Even als een beeldhouwer en een schilder, heeft een schrijver modellen noodig. Altijd is dit zoo geweest, maar nooit was het met zooveel nadruk erkend als in de jaren toen Marie aan haar dagboek schreef, de mooiste jaren van het Fransche naturalisme. Het scheen dat de waarneming alles was: de waarneming en de ontleding. Reeds Flaubert had geklaagd: ‘la déplorable manie de l'analyse me tue.’ In een opstel van Goncourt over Daudet wordt gezegd: ‘Toujours, dans le grand Paris, | |
[pagina 119]
| |
toujours Daudet scrute, toujours il analyse, toujours il fait de la police de romancier.’ En hoe juist deze vergelijking met het werk van een politie-man is, hoezeer het doordringend vernuft van een detective, nòg vernuftiger dan Sherlock Holmes, den waarnemenden schrijver eigen wordt, laat Goncourt Daudet zelf vertellen. Eens wist Daudet van een van zijn vrienden, dat deze minnebrieven wisselde met een gehuwde vrouw. Hoe die vrouw heette, was Daudet onbekend; de vriend had hem enkel de wijk gezegd waar zij woonde. Maar kort daarop kwam Daudet naar den vriend toe: ‘Je connais aujourd'hui votre inconnue. - Elle est morte à deux heures.’ De vriend wist nog van niets. De vrouw wàs dood. Een griezelige anecdote, te vinden in de Pages Retrouvées, maar waaruit men de opperste zenuwspanning in dit waarnemingsleven van den modernen romanschrijver gevoelen kan. Talloos zijn de kleine vertelsels over de middeltjes, door schrijvers gebruikt, om achter documents humains te komen. Daudet bekent, dat hij bij instinct alles opteekende, in menigten kleine aanteekenboekjes, wat hij maar te weten kwam, ex-officio onbescheiden. Iedereen kent de prent van Steinlen, de reclameprent voor den Lourdes-roman, waarop Zola wordt voorgesteld, als reiziger gekleed, met een aanteekenboekje te midden van de zieke pelgrims. Zola's reis op een locomotief, voordat hij ‘La Bête Humaine’ ging schrijven, en de moeite die hij heeft gehad om voor die reis vergunning te krijgen, zijn herhaaldelijk verteld. Het is één voorbeeld van wat het kan kosten, uiterlijke bijzonderheden te weten te komen. Maar de innerlijke dingen! Des schrijvers intuïtie doet daarbij véél. Natuurlijk blijft altijd des schrijvers ik in de figuren die hij laat leven. Bij het schrijven vraagt hij zich af: Als ik die figuur was in dat moment, wat zou ik dan doen, denken, voelen? Maar om dit zijn ik de verschillende maskers goed te doen dragen, moet de schrijver, als een tooneelspeler, zich in de voorgestelde figuren kùnnen indenken en òm dit te kunnen, moet hij wéten. Veel zal hij afleidenderwijs verkrijgen. Maar tot hoeveel nut kunnen ervaring en kennis hem zijn! Den eenen schrijver meer dan den ander. Couperus bijv. laat zich veel meer door zijn intuïtie leiden dan Emants. Het is niet te zeggen, welk werkstelsel verkieslijk is. Maar toen Marie te Parijs leefde, en met al haar ijver en geestkracht, haar wonderfijn bevattingsvermogen, haar daartoe zoo wel geschikt gevoel van moderne Russin, meeleefde in de Parijsche kunstsfeer, wilde men daar het document. Ver was men, reeds sinds Balzac, van den thesisroman, dien George Sand schreef, want om zoo een stelling te verdedigen wordt de nauwkeurigheid der waarneming opgeofferd; ver van den romantischen roman à la Walter Scott, die veeleer een schoonen droom over de menschheid dan een waarneming van de menschheid gaf; ver van Hugo's grandioosheid, die ook al de ervaring vervormde. De ervaring, de waarneming, het weten.... Hoe kan een man een vrouweziel wéten? Als ik de koning was uit mijn boek, of de moordenaar, of de brave kerel... dan zou ik dat doen. Maar... als ik de koningin was, of de slechte echtgenoote of het lieve meisje.... Iedereen voelt: het is moeilijker. En in dat besef heeft Marie in de voorrede de schalksche, als kokette, maar bij hun schijn van grappigheid toch ook ernstig-fiere woorden geschreven: ‘C'est très intéressant comme document humain. Demandez à M. Zola et même à M. de Goncourt et même à Maupassant.’ En het wàs belangwekkend - alleen... niet voor de kennis van de vrouw, van het meisje, maar van een ongewoon meisje. Zooals gezegd, is de voorrede, waaruit deze woorden zijn, gedagteekend 1 Mei 1884. In het dagboek zelf vinden we omstreeks dien tijd Zola bij herhaling genoemd en ten laatste in een gedachtewending, die alweer duidelijker doet zien, hoe Laura Marholm Marie willens en wetens verkeerd heeft bekeken. Marie hàd al van Zola gelezen, maar den 5en Mei vertelt ze: ‘On vient de m'apporter Zola complet, Renan complet et des volumes de Taine.’ Daags daarop zit zij, die boeken verslond, met al haar voelen en denken in Zola. ‘La littérature me fera perdre le tête. Je lis Zola | |
[pagina 120]
| |
entier. C'est un géant. Chers Français, c'en est encore un que vous faîtes semblant de meconnaître!’ Dat was den 6en Mei. Den 29en April was de Salon geopend, de groote jaarlijksche schilderijententoonstelling, kunstonderneming, van welker artistieke beteekenis vele jongeren ten onzent niet willen weten, maar waar toch in dien tijd Jozef Israëls bijvoorbeeld ieder jaar voor over kwam. De 23 jarige Marie had haar ‘Meeting’ gestuurd. Eerst had ze zich zenuwachtig gemaakt over de vraag, of ze ook nog het portret van haar nichtje zou kunnen zenden; in een mondain gezelschap had ze mondaine schilders, o.a. den niet-realistischen, haar kunstrichting vijandigen Cabanel ontmoet, die toch ‘aimable’ voor haar geweest was; maar nochtans verneemt ze een poosje later, dat de jury haar werk een no. 3 heeft gegeven, dat het niet op een eerste plaats komt te hangen. Hoe zal het doen op die niet eerste plaats? Wat zullen de couranten zeggen? Heeft ze nog kans op een medaille?... 12 April krijgt ze bericht van Julian, dat de Meeting toch op een eerste plaats is gehangen.... Te Sèvres buiten Parijs werkt ze in een bloeienden appelboomgaard, er is te Parijs een tentoonstelling van Bastien Lepage, deze zelf, ernstig ziek, is herstel in Algiers gaan zoeken... eindelijk opening van den Salon, heel veel kranten oordeelen gunstig, de broer van Bastien Lepage komt vertellen van een vrai grand succès. Zij krijgt aanvragen voor reproducties, mama Basjkirtsef ontvangt massa's bezoeken en zij moet naar beneden ‘pour rec[...]ir es félicitations de tous les mbéciles qui croient que je fais de la peinture de femme du monde.’ Op de volgende bladzij zegt haar dagboek: ‘Il n'y a pas à se le dissimuler, je suis poitrinaire. Le poumon droit est assez abimé et le gauche commence à s'abimer un peu depuis un an. Mourir, c'est un mot qu'on écrit facilement....’ Ze gelooft het nog niet, maar ze vreest dat het mis is. Daags dáárop de boekenbezending, waar ze haren geest in wil verdrinken; dadelijk een oordeel over Taine's ‘Révolution’ en nog een dag later dat woord over Zola.... Zoo bedwong zich het raadselachtige meisje, dat een en al geestkracht was. Kan men van zoo eene verwachten, van zoo eene vergen, dat ze het bestaan zonder man als de Tragödie, zich als een Gefäss en dien ridder uit de maan als het ‘eenige noodige’ zal beschouwen? Den 9den Mei schrijft ze woorden van liefde: ‘Vendredi neuf Mai. Je lis et j'adore Zola. Ses critiques et ses études sont des choses tout à fait admirables et j'en suis amoureuse folle. Pour plaire à pareil homme on ferait tout! Et vous me croyez capable d'amour comme tout le monde. Ah! Seigneur. ‘Eh bien, Bastien-Lepage, je l'ai aimé comme j'aime Zola que je n'ai jamais vu, qui a quarante-quatre ans, une femme et du ventre. Je vous demande si les hommes du monde, ces hommes qu'on épouse, ne sont pas atrocement ridicules? Qu'est-ce que je pourrais bien dire à un gentleman pareil toute la journée?’ Wat hooren wij achter deze woorden, die misschien impertinent en zeker incoherent kunnen schijnen? Niet dat haar familie haar dwingen wilde tot een huwelijk met een dier hommes du monde atrocement ridicules. Het dagboek is allerminst een opvoedkundige handleiding voor ouders met dochters; op vele plaatsen kan men leeren wat men, èn physiek èn moreel, zeer beslist anders zou moeten doen. Maar... ook hier is het makkelijk steenen werpen en voor mijn gevoel leert het dagboek vooral, welk een reuze-verantwoordelijkheid ongewone kinderen laden op de schouders der ouders. In ieder geval heeft de familie de eerzucht in Marie niet tegengewerkt. In een opstelletje van Marie Metz-Koning over Hélène Swarth trof me onlangs de mededeeling, dat Hélène Swarth, door de tegenkanting bij heel haar omgeving gevonden, voor altijd het gevoel had gekregen, met het schrijven van haar prachtige verzen iets onwelvoegelijks te doen. Die smart is aan Marie Basjkirtsef bespaard gebleven. Heeft men haar van ‘goede partijen’ gesproken, zij zelf - ik herinner aan het gebeurde te Rome - heeft wel degelijk mee rondgekeken. Maar het frivole mondaine leven te Parijs stelde haar natuurlijkerwijze te leur; onder de heeren uit de salons heeft zij niemand gevonden die haar boeide,... alleen de schilder | |
[pagina 121]
| |
Bastien Lepage heeft wel indruk op haar gemaakt. Laura Marholm brengt er... de wetten van de teeltkeus bij te pas en zegt in haar gemoedelijk Duitsch, naturalistisch weg: ‘Die Löwin kann sich nicht mit dem Haushund gatten.’ Als kind mocht Marie tegen wereldsche hoogheid, tegen den hertogstitel hebben opgezien. Thans, nu noch haar adel noch haar fortuin méér voor haar zijn dan bijkomstig bezit, omdat zij werkelijk door den propre mérite, waarvan ze reeds repte, toen ze een kind was, tot eigen-waarde gekomen is, nu zou de man, dien ze als haar held zou aanvaarden, ook door eigen verdiensten hoog moeten staan. Als zoodanig duidt Laura Marholm den schilder Bastien Lepage aan. ‘Da kommen die Tage van Bastien Lepages öffentlicher Berühmtheit. Marie sah seine Bilder und wurde seine Schülerin, seine Anbeterin, seine Verkünderin.’ Dit is juist. Marie mòest voor zijn kunst wel veel gevoelen. De Lotharingsche jongen van boerenafkomst Jules Bastien Lepage had, van de posterijen naar de schilderkunst geloopen, te Parijs een heldhaftigen strijd doorgemaakt tegen conventie en academisme. Toen hij op de Ecole des Beaux Arts kwam, doolden daar nieuwe denkbeelden rond, waarin het gevòel voor de wèrkelijkheid in de plaats kwam der vereering van het ideaal; Courbet had een revolutie gebracht en na Courbet Millet. De schilderkunst, zei men, had den mensch geminacht, nu zou de kunst humanistischer worden. Proudhon in zijn ‘Principe de l'art et sa destination sociale’ had gepredikt: ‘Peindre les hommes dans leurs fonctions civiques et domestiques avec leur physionomie habituelle et surtout sans pose,’ en in 1874 debuteerde Bastien in den Salon met een portret van zijn grootvader, dat geheel was naar deze leer. Hij maakte groote composities: ‘L'Annonciation aux Bergers,’ ‘Jeanne d'Arc écoutant les Voix,’ en in beide heeft hij niet - om het bovennatuurlijke - aan het geheel een doucereusen, zoogenaamd idealistischen glans gegeven, maar in een realistisch landschap - met gebruinde, realistische herders hier, en een echt boerenmeisje met door verbazing vertrokken gezicht daar - de bovenaardsche verschijningen, op eigenaardige, eenvoudige, archaïstische wijze als schimmen geschilderd. Marie, het Russische meisje, dat, al was zij de dochter van een edelman, als kind ten platten Russischen lande ruwen eenvoud had aanschouwd, dat dweepte met de groote realistische schrijvers uit Rusland, dat op haar 17de jaar de grootheid van Balzac toeschreef aan deze oorzaak: ‘qu'il verse sur le papier tout ce qu'il conçoit dans son esprit, tout naturellement, sans crainte, sans affectation’; en dat zelf, in dienzelfden tijd, de leeraren op het teeken-atelier verbáásde door de levendigheid, de natuurlijkheid van haar teekeningen; zij heeft in de openhartige, mannelijke en toch innige kunst van Bastien Lepage gevonden wat zij zocht. Enkele weken na elkander zijn zij, beiden aan tering, gestorven, de 36-jarige schilder en de 24-jarige schilderes; tot in de laatste dagen liet hij zich naar haar toe-dragen en zij, door de koortsen der laatste teringfaze gepijnigd, had haar bed in den salon staan, om den vriend te kunnen ontvangen. Ook hiervan vertelt zij nog in haar dagboek; het zijn de allerlaatste regels: ‘Je suis habillée d'un fouillis de dentelle, de peluche, tout ça est blanc, mais de blancs divers; l'oeil de Bastien Lepage s'en dilate de plaisir’. - Oh! si je pouvais peindre! dit-il. - Et moi! voegt zij hier aan toe. Juist: En ik! Zij was zijn kameraad. Over de vraag of zij, waren beiden blijven leven, eens zijn vrouw zou zijn geworden, is ook wel in Frankrijk geschreven. Die geboren koppelaarster van een Laura Marholm verwijt Marie, dat deze wel ‘aus einem lang verhaltenen, verspotteten Drang sich hin zu geben’, Bastien heeft aangebeden, maar dit gedaan heeft ‘ohne Inbrunst’. Inderdaad, waar hij schilderen wilde, riep zij dadelijk ‘Et moi,’ haar Inbrunst was bij al dat wit, bij de kunst! De aanteekening over dit bezoek is van 16 October; in Mei van dat jaar, onder al de boosheid omdat haar Meeting geen medaille kreeg, had ze zich het meest geërgerd, het meest beducht gemaakt, omdat er gefluisterd en gezegd werd, dat Bastien haar had geholpen, dat ze door hem was geïnspireerd. Zij gaat, als gezegd, naar de tentoonstelling | |
[pagina 122]
| |
van zijn werk, zij bewondert... maar eindigt met aan zich te denken, hun levens en de artistieke uitkomsten, tot dan verkregen, te vergelijken. ‘Il vaut mieux travailler à son propre talent que de se dispenser en admiration’. Toch hàd zij eenmaal geschreven: ‘Il y a quelque chose de vraîment beau, d'antique: - cet anéantissement de la femme devant la supériorité de l'homme aimé doit être la plus grande jouissance d'amour-propre que puisse éprouver une femme supérieure’. Den 5en November '78. Deze ‘plus grande jouissance’ heeft zij niet doorleefd. In den zomer vóór haar dood is er een hond van haar gestorven; een zeer trouw beest, dat ze 14 jaar had. ‘Il a été mon chien dévoué et fidèle, pleurant quand j'étais sortie; puis à Rome je me suis toquée d'un autre chien et lui, il fut recueuilli par Maman. Quand je pense à mon manque de coeur.... Ah! méprisable caractère, je pleure en écrivant’.... Zij voelde het wel - en zij schreef het op - maar dan ging het, dan was het voorbij. Het groote, dat haar teederheid vasthield, heeft zij niet gevonden. ‘En tout, dans toutes les branches - deze woorden onderstreept - de tous les sentiments et de toutes les satisfactions humaines j'ai rêvé plus grand que nature’, klaagt ze enkele dagen later, in de zomermaand vóór haar dood, en besluit: ‘Si ça ne se réalise pas, il vaut mieux mourir’. Dit te-veel-eischen is wat optimisten verwijten aan de pessimisten. Maar Marie was geen pessimiste! Zij was, wilde zijn: kunstenares. Ach, àls ze had mogen blijven leven, in weerwil van dat mieux mourir. Als die ‘Meeting’ niet een eind, maar een begin was geweest! Dan zou immers ieder offer, voor haar gebracht en door haar gebracht, verklaard kunnen worden en goedgepraat als een offer aan de kunst! Ware ze dan gelukkig geweest, zij met haar grillige, nooit over zichzelve en nooit over anderen tevreden, verwende maar tevens gewetensvolle, spottende maar altijd-fijne, impulsies als ernstige gemoedsaandoeningen ondergaande natuur? Of ze gelukkig had kunnen zijn? Voor mijn besef ligt het antwoord in een m i. diepgevoelde opmerking, door Marie Metz-Koning gemaakt in haar straks al genoemde stukje over Hélène Swarth, in de ‘Gulden Winckel’ verschenen. Hélène Swarth prijzend als de kunstenares die stil haar weg gegaan is, gaat Marie Metz-Koning voort: ‘Zij is voornaam in al haar uitingen, en heeft in alles het onbewust-vorstelijke, dat den geboren dichter kenmerkt. En dit voorname, vorstelijke, maakt haar als elk dichter een weinig misplaatst in ons bruut wereldje, en het doet haar daarover klagen, en het doet haar verzen op een enkele na worden tot wellen van weemoed. Door niet-dichterlijke menschen is mij wel eens gezegd geworden: Hélène Swarth moet wel niet gelukkig zijn: haar verzen zijn meestal zoo droef. Dan haalde ik maar de schouders op, 't niet goed in voor die menschen begrijpelijke woorden kunnende zeggen: dat in de smart van een dichter méér geluk is, dan zij misschien ooit voelen als ze blij zijn; noch, dat het leed van een dichter, in verzen tot schoonheid geworden, de vreugde nadert; noch, dat de vreugde van een dichter zóó fel kan zijn, dat die hem pijn doet.’ Tot die ziele- en geestes-rijken, wier zieleklanken te weinig als om hun sonore kracht schoone uitingen van rustelooze impulsiviteit, te gemakkelijk als starre bezinksels van levenservaring worden beschouwd, behoort ook de tegelijk aanmatigende en haar ondeugden voor iedereen blootleggende, de stands-voorrechten en stands-vooroordeelen soms spottend wegwerpende, maar altijd erger dan de Tsaar aristocratische, de met een kleinigheid kinderlijk-opgewonden-blije en bij het verkrijgen van haar liefste wenschen de ijdelheid van al het bereikte en verkregene gevoelende schrijfster van dit dagboek. Van teleurstelling is haar, toch met en in zóóveel bevoorrecht, leven vol geweest; maar tot haar dood toe is op alle aandoeningen dat crescendo gevolgd, waarvan Schlegel heeft gezegd: dat het het kenmerk is van geestkrachtige naturen. Daarom kan ieder mensch, kan inzonderheid ieder meisje zich in veel van haar spiegelen, maar het is haar wezen miskennen, haar in de gedachte als te willen herscheppen, vervormen, haar niet te laten blijven: een ongewoon meisje. | |
[pagina 123]
| |
De moeilijkheid van de emancipatie, de vraag: hoe de vrouw daadwerkelijk deel te doen hebben aan het hoogste geestesleven, zonder dat zij schade lijdt in haar diepste instinct voor het echtelijk leven, is door dit, in drie deelen Dagboek en één deel Brieven blootgelegde, leven niet nader gebracht tot de oplossing. Een gevolgtrekking uit dit levensdrama te trekken is even onbillijk, als het voorbarig zou zijn de kwestie der emancipatie als opgelost voor te stellen. Vooral de kwestie in kunstenaarslevens! Blijft het doen-en-laten van een getrouwde kunstenares, bij de van nature jaloersche liefde van den man, bij de teederheids-eischen van 't kind, een leven vol intiem gevaar en bezwaar, groote bezwaren en groote gevaren zijn er immers eveneens in het leven van den getrouwden kunstenaar. ‘Hij is een artiest in zijn vak’, zegt men van iemand, die, onverschillig welk beroep beoefenend, daaraan gewijd is met hart en ziel. Ja, de kunst eischt geheel den mensch; Goethe heeft gezegd: om de innigheid te bewaren, waarin een kunstenaar blijven moet, als hij iets waarlijk schoons wil maken, mag hij door niets worden afgeleid. De zelfzucht van den kunstenaar is in oorsprong en diepste wezen toewijding aan het kunst-ideaal. Slechts wordt in openbaring en ontaarding, in uiting en uitspatting die toewijding dikwijls heel iets anders, en het leven der kunstenaars-vrouwen blijft ingedeeld bij dat van de tallooze ongenoemden, die zich hebben opgeofferd zonder roem, helden zonder plaats in het gouden boek. Wat Marie Basjkirtsef aangaat - bij haar overvloed van gaven is men lichtelijk geneigd, wel-is-waar in haar vroegen dood een verzachtende omstandigheid pleitend, haar voor te stellen als een mislukte; daarbij zeer onrechtvaardig vergetend, dat zij als schilderes minstens evenveel heeft gepraesteerd als tal van beroemde mannen op hun 23e jaar; en dat haar dagboek, door de aanteekeningen over haar velerlei streven en kunnen boeiender geworden, van een groot, een bijzonder schrijverstalent de belangrijke uiting is, belangrijk als document humain èn om de ‘geestelijke bevalligheden’, gelijk Van Deyssel erin heeft nagespeurd. Dus hééft de ongewone natuur ongewone vruchten gegeven. Maar zelfs al ware dit niet zoo - hoe heldhaftig is de ijver, de toewijding aan den arbeid van deze tot niets-doen geborene geweest. Was er in dien arbeid géén ‘liefde’? Ik meen zeer zeker van wel, maar indien de grond ervan zelfbewustzijn, eerzucht geweest is, zou ik op haar een woord toepassen, bij de gravin d'Agoult, de bekende vriendin van Liszt, gevonden: ‘De moralisten prediken: vernietig de eerzucht, dood haar in u - ik zeg liever: rechtvaardig uw eerzucht, want daarin ligt het geheim van ieder waarlijk groot leven’. |
|