| |
| |
| |
Een eeuw van beeldende kunst in Duitschland.
Door Cornelis Veth.
II.
Hadden de vreedzame en sobere Hamburgers in een met overgave en piëteit der natuur dienende kunst veel ontroerends bereikt, de leer, die steeds weder bij de naar het nieuwe zoekenden en vooral bij de idealistische en tot dwepen geneigde Zuid-Duitschers opkwam, dat in alle kunst een verheven gedachte moet uitgesproken zijn, bezielde de school der eigenlijker Nazareeners, voornamelijk groote-figuurschilders, Cornelius, Overbeck, e.a. Voor zoover wij met welwillendheid weliswaar schoone bedoelingen in hun werk kunnen speuren, doch niet waarlijk hun idealen in daden omgezet als levend schoon vereeren kunnen, zullen wij hen voorbijgaan.
alfred rethel. uit een politieken doodendans.
Enkelen echter van hen, en wat opmerkelijk is, juist zulken, die niet vooral magistraal zich voordoende bijbelsche voorstellingen maakten, maar wier fantasie op nederiger terrein werkzaam was, schijnen ons vooral in hun teekeningen somtijds iets waarlijk heerlijks en hoogs te hebben uitgesproken.
Julius Schnorr von Carolsfeld (1794-1872) is een van hen. Zijn portret van Ferdinand Olivier, een gewasschen sepia-teekening, is in zijn straffe, stijlvolle manier een grootsch werk. Een landschap van hem, een potloodteekening, met een wijd veld, enkele maar even neergezette menschen en een kudde schapen, is vol prachtige illusie, het werk van een dichter-teekenaar. Strakker weer, aandoend als een houtsnede, is een ander landschap met visschers, ook een poëem, een landschap
| |
| |
waarbij het woord heroïsch wel gebruikt mag worden. Zonder veel dadelijke charme in makelij te vertoonen, zonder bekoorlijk te zijn, ja, in alles te raden gevend dat de maker als schilder juist niet slagen zou, hebben deze voorname teekeningen de hooge aantrekkelijkheid van een vromen eenvoud.
Straffer en stroever, maar ook zwaar van een aan de anderen vreemden pathos is de ernstige Alfred Rethel (1816-1859). Er is niets milds aan den man, hij is als een wrekend prediker, zijn sinistere doodendansen zijn vol bitterheid, fel en meedoogenloos treedt de Dood in al zijn gestalten in vele prachtige composities op. Zijn teekening is hoekig, stijlvol en groot gehouden. Zijn geest schijnt die van een toornigen, barschen boetprediker, steriel en ascethisch, voornaam-somber als geen ander.
moritz von schwind.
schets voor een sprookjes-figuur.
Moritz von Schwind (1804-1871) de te München werkzame Weener, wordt, als de populairste der lyrische teekenaars, der kinderlijk denkende illustratoren, veelal Ludwig Richter ter zijde gesteld. Hij is de sprook-illustrator bij Godsgenade en wel in ruimeren, vrijeren zin dan die liefelijke kinderteekenaar. Zijn sprookje toch behoort niet zoozeer den kinderen naar den leeftijd, als den in naïeve, vrije fantasiën denkenden menschen, het bergt en verbeeldt gewaarwordingen en gevoelens van alle dagen in fantastische allegorieën, het verzinnelijkt de dichterlijke gedachten, de liefde voor de natuur waar zij welgevallig is, maar ook de afkeer, de angsten voor de natuur, waar zij vijandig is, en evenzeer den humor der volken. Von Schwind, hoewel in al zijn werk een zacht en rein gemoed toonend, is dan ook volstrekt niet, wat men ooit mak zou kunnen noemen. Hij heeft humor, is zelfs soms een beetje ondeugend, en hij is vooral altijd in zijn zeer aparte fantasie vol van een eigenaardige, vriendelijke geestigheid. Zijn teekeningen, meestal bleeke potlood aanduidingen, hebben een teerheid en blankheid die men bij de houtsneden, welke er naar gemaakt zijn, mist. Het best is deze nooit sterke kunstenaar toch, als hij eenigszins vaag blijft; dan is er in alles een fijne droomerigheid, een bekoring van hoogen huize. Van zijn schilderijen waren op de Jahrhundert-Ausstellung nu juist niet goed gekozen voorbeelden aanwezig. Een groote cyclus ‘Aschenbrödel’ is wel heel geestig, maar te slecht en leelijk geschilderd. Een reeks studiekoppen van de kinderen van Julius Schnorr von Carolsfeld is lief en aardig en een Gesellschaftspiel is aantrekkelijk, maar verre van mooi.
Van het fijne, innige schilderijtje, ‘Morgensonne’, met zijn dochtertje dat door het raam naar buiten kijkt, zoo diepgevoeld en rein, hetwelk zich in de Schack Galerie te München bevindt, was er een veel minder goed duplicaat. Rübezahl, de groteske reus met het woest-goedige gezicht vooruitgestoken, die oer-echte schepping van hem, ontbrak. Van andere der beste composities zijn losse teekenstudies aanwezig. De twee prachtige weemoedige paarden met den kluizenaar, een ontroerend schilderijtje, was er niet. Aan de liefelijke ‘Hochzeitsreise’ was ook maar door een kleine krabbel ervoor herrinnerd. En van de Sieben Raben, het door hem in een prachtige reeks geparafrazeerde sprookje, zag
| |
| |
men hier slechts een hooggestemde, doch vrij vage schets. Andere fijne potloodteekeningen vergoedden eenigszins het gemis aan de goede grootere werken, maar jammer is het, dat enkele doodsche omvangrijke stukken wèl aanwezig waren.
arnold böcklin. oord der zaligheid.
Niet van groot kunnen waarlijk krijgt men bij Schwind den indruk. Maar men gevoelt te doen te hebben met een fijn en nobel gemoed, men voelt zich bij het aanzien van die boeiende kunst de gast van een verteller met heerlijke fantasie, met innigheid en schuldeloozen humor. En die bij al zijn natuurlijkheid en onbevangenheid somtijds door onverwachtheden, verfijningen en subtiliteiten ons diepgaand belang doet stellen in zijn trant van verhalen zelf, zoo kunsteloos zij ook zijn mag. Eduard von Steinle (1810-1886) een verwante geest, drijft de naïveteit, niet opzettelijk, maar uitteraard, verder, te ver misschien. Hij is zwakker en mist Schwinds fijnigheden.
Karl von Piloty (1826-1886) een Münchenaar, een volbloed romantiker, is, meer dan door zijn eigen niet overbelangrijke werken, bekend door het feit, dat hij de leermeester van Marées, Lenbach en Leibl was.
De te Bazel geboren Arnold Böcklin (1827-1901) wordt door de Duitschers gaarne tot de hunnen gerekend. En zeker, zijn ontegenzeggelijk grootsche verbeeldingskracht is wel Germaansch van oorsprong. In den laatsten tijd is de meening van velen, vooral door het pleiten van den geestigen en vinnigen kritikus Julius Meyer-Graefe, eenigs zins gewijzigd, en toch geldt bij de meerderheid der Duitsche kunstvrienden Böcklin nog voor 's lands grootsten schilder.
Zonder de groote fantasie, den durf, het vermogen om alles te doen leven, dat de forsch aangelegde kunstenaar had, te willen miskennen, moet het mij van het hart, dat mijn pogingen, om mij voor hem warm te maken, mislukt zijn. Het is niet slechts dat hij te schril-bont, te rauw, te onbeschaafd schildert, dat hij voorkeur heeft voor baaie-rokken-blauw, bieten-rood en een groen van
| |
| |
Duitsche natte spinazie, het is niet slechts datgene waarmee hij door gemis aan fijneren smaak of door verfijning in het algemeen te kort komt, dat mij hindert. Maar ook het volkomen beheerschte. Het zijn voorstellingen, al deze schilderijen met pans en meerminnen en tritons, in theater-decorachtige landschappen. Men denkt altijd aan de opera. En wel aan een lawaaiige. Het is overal de kracht en het geweld van één die zich opblaast en érg doet. Hij gelooft aan zich zelf. Het is geen affectatiewerk. Maar het is te veel naast het leven staand. Het is te weinig menschelijk. Alle bedoeling ligt er te dik op. Ik zou Böcklin willen noemen een opgewondene. Niet een geestdriftige. Zijn wildheid en hevigheid schijnen mij prozaïsch. Zijn tumultueuze voorstellingen brengen ons verbazing, bewondering voor mijn part. Maar geen verheffing.
Doch naar Anselm Feuerbach (1829-1880) den trotschen, ernstigen eenling, met zijn wijze, zachte hoogheid, gaat het hart uit van hem, die zijn zoo alleen staand, zoo indrukwekkend werk leerde schatten. Hij gold voor arrogant, voor een ijdeltuit, voor een onbruikbaar en onhandelbaar wezen, en zijn schílderijen die niet gansch geslaagd zijn doen ons aan als vervelend, bloedeloos, koud. Maar waar hij zich volkomen uitspreekt, hoezeer imponeert ons daar zijn prachtige, hoog-machtige ernst, zijn rustige trots. Hij is ongenaakbaar en ondoorgrondelijk bij alle vervoering, hij is niet verteederend, maar aangrijpend. De talrijke zelfportretten gelijken wonderlijk veel op elkaar. Altijd diezelfde mooie, trotsche man, het hoofd fier omhoog, het oog afwezig van ons, de hand met lossen zwier opgeheven, soms een sigarette houdend, met een gratie, als ware ze een teeken van vorstelijke waardigheid. Schooner is de vrouw, het model uit de Campagna, Nana, die hij altijd en altijd weer schilderde, met kleine veranderingen in houding en kleederdracht. De lieve majesteit van dit nobel gevormd gelaat, het eenvoudig statige gebaar van de prachtige hand, in dit alles troont een verheven vrouwelijkheid. Dit wezen is wel de muze van deze hooghartige en toch schier weeke kunst, die niet intiem, niet onmiddellijk-menschelijk aandoet, maar die dan ook onaangeroerd schijnt van alle smet van het alledaagsche.
Eenzaam als deze natuur was, gaf hij ook de stille aandacht, de gelatenheid, den zwijgenden deemoed beter dan het woelige en drukke. Zijn Amazonenslag, hoe grootsch van opzet ook, roert ons niet zooals de verlaten Iphigenie, die in rustige droefheid naar het verre, onbereikbare land staart. Het heerlijk concert van vrouwen, koel, maar fijn van kleur, een zeldzaam aantrekkelijk schilderij, doet ons aan als een verheven idylle in een wereld, die niet de onze is, plechtiger, stiller dan de onze. Zijn grootsche, vurige Medea, een schilderij dat niettegenstaande het kalkachtige van de kleuren geweldig imponeert, treft ons vooral door de sombere wanhoop in deze vrouw en de oude op den achtergrond, de wanhoop der verlatenen. En die kinderen in het bosch! Ook de musiceerende kinderen zijn mooi en liefelijk, ook de kleine, kleurige vrouwtjes op precieuze schilderijtjes bekoorlijk, maar hoe subliem zijn de naakte kinderen in het bosch in elk der drie groote stukken, waarop dit onderwerp telkens verschillend is behandeld. Hoog-ernstige babies, geen menschenkinderen bijna, doch telgen van zachte halfgoden. Eén, een geelblond jongetje, staart verdiept en ernstig in de drinkbron, terwijl een andere, kinderlijk-wijs, het hoofd op de hand, eveneens er op toekijkt en een derde, op den grond zittend, schijnt te vertellen. Er schijnt met dit feeërieke boschlandschap in het wonderrijk iets stil-grootsch te gebeuren, de reine geest der poëzie schijnt er te gebieden. En die grooter kinderschaar, verzameld om een dat in de wieg ligt, die blanke, mollige kinderen met verstandige mooie, begrijpende oogen in de onschuldige gezichten, welk een zuivere, edel gerichte fantasie die zulke gestalten weet op te roepen. Het is een rein en schoon gemoed, dat in zulke verbeeldingen leeft.
Ridderlijker, stouter, vuriger is Hans van Marées (1837-1887), evenals Böcklin en Feuerbach voornamelijk in Rome werkende. Hij is veel meer ras-schilder, een die opgaat in kleuren en tonen. Het portret van zijn vader is een prachtig-lichtende kop, vleezig en levend, door de verf heen. Dat van Lenbach en hem zelf is heerlijk. Lenbach met slappen hoed en glimmende brilleglazen voorop,
| |
| |
Marées er achter, jolig en triomphantelijk lachend. Niet zoo ongemeenzaam-voornaam als Feuerbach, meer een temperamentvol mensch onder de menschen, daarbij veel meer de echte schilder met de frissche verf, vegend en houwend, op het brutale af, - heeft hij toch ook dat heroïsche, verhevene in houding en gebaar, dat statig zwierige in al zijn gestalten gelegd. Het is meer een onbewuste hoogheid en grandiositeit, ze spreekt vanzelf - uit de houding van een zijner naakte kerels, uit het oprichten van een paardenkop, uit de lijn die zijn schoone St. Joris vormt, uit het gebaar waarmee zijn ruiters de teugels houden. Een heldentijdperk wordt voor ons opgeroepen door dit werk, maar een levend, gemeenzaam tijdperk, niets historisch, niets dor, zijn wereld is bezield. In al zijn schilderijen is dat ridderlijke te voelen. Een portret van een officier, donker en op het onbestemde af, imponeert door het enorm prachtige strijdbare, hautaine, dat in het gansche ding ligt. Ook de landschappen hebben dat hooge, fiere en al zijn paarden zijn prachtige krijgsrossen, de heldhaftige makkers van helden, voornaam en militant.
Goelijk en vredig is de Biedermeier-kunst van Hans Thoma (1839-). Zeer verschillend overigens, somtijds er naast, en dan onuitstaanbaar tam, maar dikwijls ook fijn en lief, goed-Duitsch, simpel en onbedorven. Een paar ouderwetsch-aandoende landschapjes, door brave reizigers bekeken, het mooist. Thoma is wel de eigenaardigst eenigszins huisbakken Duitscher, die op de tentoonstelling aanwezig is, maar in zijn nooit indrukwekkend werk schuilt een vrome, goede ernst.
Maar de Hollandsche oude kunst begrepen en nagevoeld had Anton Burger (1825-1905) een Frankfurter. Eenige charmante genrestukken, een mooie, fijne stal met varkens en vele stemmige landschappen vallen van hem op. Der Adlerwirth in Croneberg is een hoogst opmerkelijk schilderij, vol geest en intimiteit, en de Judengasse in Frankfort is, niet schitterend-mooi, maar vol fijnheden en deugdelijke kwaliteiten. In zijn amusante genrestukken verschijnt hij als een gemoedelijker, leuker, minder temperamentrijke Brouwer.
anselm feuerbach ‘nana’.
Wilhelm Leibl (1844-1900) was de Mentor der moderneren. De vrijere manier van schilderen, waardoor hij de wegwijzer werd van hen, die de atmospheer, de lucht in de verf willen geven, was gegrond op een zoo doordringende en minutieuze studie van de natuur als waarin zelden een kunstenaar zich begeven heeft. Ware kunststukken zijn de detailstudies van een keurslijf en schort eener boerin, van handen enz. Zoo gewetensvolle, droge maar vaste copieën van de natuur als zelden gemaakt zijn. Geheel en al het eenig en onverdeeld pogen om door en door te begrijpen en volkomen klaar weer te geven wat hij zag. Zijn boerinnen in de kerk, zijn dorpspolitiekers, werden gansch naar deze opvatting geschilderd. Koud en niet zeer zielvol, maar overweldigend-deugdelijk en prachtig begrepen.
Reeds in den zelfden tijd, maar vooral
| |
| |
later werd hij de onvervaarde kleursmeerder met de breede kwast, die we in veel van zijn portretten en studies vinden. Niet zoo levend modelleerend als Hals, geeft hij toch een volstrekt tonige en ‘luftige’ peintuur. Het portret van een oud heer is vooral door het levend, lichtend gelaat en de vleezige handen opmerkelijk. Prachtig van kleur is ook een man met een hond, een klein schilderij. En een familie aan tafel, vooral ‘locker’ in een jongenskop en een vrouwengelaat, is een meesterstuk. Zou men Leibl met eenigen moedwil een virtuoos, zij het dan ook een meesterlijken kunnen noemen, veel meer past deze benaming op Wilhelm Trübner, (1851 -) een zijner leerlingen, wien, niet geheel terecht een gansche zaal was toebedeeld.
anselm feuerbach. bij de bron.
Diens ouder werk, dat uitsluitend op de Jahrhundert aanwezig was, is nog niet zoo geheel slechts bravourwerk als het tegenwoordige, maar het altijd smaakvolle, frissche, kleurige schilderen in brutaal neergezette vegen, hindert op den duur door het gemis aan piëteit voor de natuur zelf, door het verwaarloozen van haar leer voor kunstigheden van handwerk, door de preoccupatie, die het toont, om iets recht moois te maken, veeleer dan iets goeds en waars, om altijd weer Trübners te maken in plaats van emotievol werk.
Rudolf Hirth du Frênes (1846) is niet zoo bekend en een paar van zijn portretten vertoonen ontegenzeggelijk fouten. Maar zijn kunst leeft. Een boot in stormachtig weer, met Leibl en Sperl er in en een ijle waailucht er boven, is een prachtige verfstudie, frisch, gul, gelukkig schilderwerk. En andere open-lucht studies vertoonen dat zelfde kostelijk sfeer-rijke.
Een der verheugendste verschijningen op de expositie was ook een portret door den als teekenaar zoo beroemden Wilhelm Busch, een jolig schilder voorstellend met een kokkert van een dronkenmansneus, geschilderd met de breedheid en levensvolle élan van een Hals.
Is Franz von Lenbach (1836-1904) toch niet vooral beroemd geworden door dat hij de lijfschilder van Bismarck was en één kranig portret van dit prachtig model vervaardigde? Hij is nu eenmaal in Duitschland een van die nationale eigendommen, waarvan men niets zeggen mag, en toch, met hoeveel geniale onverschilligheid en ongepermitteerde wuftheid heeft hij juist al het schoone en goede verwaarloosd, waarnaar zoovelen om hem met al de kracht die in hen was streefden! Naar gelijkenis trachtte hij niet eenmaal, zijn kleuren (de bekende ‘braune Sauce’ is zelfs bij zijn bewonderaars eenigzins in ongenade) zijn over het geheel viezig en vettig. De gedistingeerd uitziende damesportretten zijn allen naar een zelfde recept gemaakt, de dame werd in een pikante, kokette houding
| |
| |
geplaatst, over den schouder lonkende. Om karakteristiek van het individu vóór hem gaf hij niet. De mannenportretten zijn even receptmatig en pretentieus. Het eeuwige glimlichtje in de oogen moet altijd weer, zooals het uit het bruine sop om den kop heen komt schieten, aan de intellectueele beduidenis van de persoonlijkheid doen gelooven.
Een paar studies uit Italie, kleuriger en zuiverder dan al dit later werk, duiden er op, dat de in het modeschilderen zoo bedorvene fijne aanleg te overhad.
Ludwig Eysen (1843-1877) in een deftig, fijn, eenvoudig portret van zijn moeder te kennen, moet een schilder van groot talent geweest zijn.
hans von marees. portret van lenbach en hem zelf.
Het staat vast, dat Max Liebermann (1847-), het hoofd der Secession te Berlijn, die door zijn algemeen erkende positie toch zeker ook met de samenstellers der tentoonstelling voeling had, niet zeer goed vertegenwoordigd was. Maar men leerde zijn kunst van vóór 1875 toch ook door wat er was, kennen en waardeeren. Hij is de schilder van de lucht, de beweging, het onmiddellijke, het dadelijke leven. Langzamerhand, en na enorme studie, werkte hij zich los uit een zwarte, zware, plompe manier, waarin nog een groot stilleven en een paar andere stukken geschilderd zijn, om bij uitnemendheid frisch, vlot en royaal te gaan werken. Ook is er altijd fijne, rake karakteristiek in zijn werk, dat zeer zelden gansch goede en volkomene geheelen biedt. Zijn Amsterdamsche weesmeisjes, zijn kinderscholen, biertuinen, een hoefsmederij, het zijn alle levende, frissche, vlugge en toch fijne schilderijen. Een spelend, op den grond zittend kindje is met de binnenplaats van het weeshuis misschien nog het allerbeste van de schilderijen. Maar, ofschoon zelden in alle deelen even goed, doorwrocht en begrepen, echt is alles, wat van den altijd zoekenden, wakkeren opmerker hier aanwezig was.
wilhelm leibl. de dorpspolitici.
Van de beeldhouwers werden Schadow en Rauch reeds genoemd. Adolf Hildebrand (1848-) is een streng, stijlvol modelleur van de klassieke school, Reinhold Begas (1831-) de vriend des keizers en vervaardiger ‘en chef’ der gedenkteekenen, was door een paar slappe bustes vertegenwoordigd, zijn altijd veel te pompeuze, doch in den aanvang krachtige kunst valt beter te kennen uit de bron achter het koninklijk slot.
| |
| |
Van Chodowiecki over Krüger en Menzel tot Liebermann, het is de gang van een altijd conscientieus realisme, eerst deftig vriendelijk, behagelijk, dan zwaarder, vermoeiend zelfs, veeleischend en veelgevend, tot het ongedwongene, het vlotte, het levenademende direkte nascheppen van het leven.
max liebermann. kinderbewaarschool.
De hooggestemde Duitsche fantasie, zooals ze in Friedrich, Runge, Schnorr, Schwind, Rethel, Feuerbach, Marées, in zooveel verschillende talen tot ons spreekt, laat niet na, bij den ontvankelijke de diepste en levendigste belangstelling te wekken, dwingt hem tot vereeren en liefhebben van veel schoone en groote gedachten, zooals ze in groote en schoone beelden zijn gebracht.
Portrettisten als Waldmuller, Runge, Wassmann, Speckter, Oldach, Leibl, Ludwig Eysen vervullen ons met eerbied voor de piëteit, waarmee elk van hen met zijne oogen de menschen om hem aanzag en weergaf in zijn trant.
Naar verhouding tot het getal der tentoongestelde werken is er wellicht geen groot getal, dat ons hevig en blijvend aandeed. Maar, ofschoon in vele, en wel vooral in werken van pure, rijpe schilderkunst te kort schietend, heeft de Duitsche beeldende kunst hier toch afdoende bewijzen van rijk, mooi leven overgelegd.
Genoeg althans, om mij tijdens vele bezoeken aan deze tentoonstelling sterk en duurzaam te hebben geboeid. Genoeg zeer eigens, zeer aparts, om het verklaarbaar te maken, wanneer gesproken wordt van een Duitsche kunst, die men nergens anders vindt. En misschien voldoende om een jong geslacht vóór te lichten op nieuwe wegen.
|
|