| |
Boekbespreking.
Willem Schürmann, De Berkelmans, 2 dln., Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, zonder jaartal.
In een korte voorrede komt de schrijver van dit boek er tegen op dat ‘enkele couranten’ De Berkelmans, vóór de verschijning, als een ‘Rotterdamschen winkelstands-roman’ hebben aangekondigd. ‘Dit,’ zegt hij, ‘is niet mijn bedoeling geweest.’ Uit hetgeen dan volgt blijkt echter dat het speciaal, ja eigenlijk alléén, het epitheton ‘Rotterdamsch’ is waartegen hij zich verzet. De omschrijving ‘winkelstands-roman’ schijnt hem niet zoozeer te hinderen. Hij komt daarop althans niet terug, verzekert ons enkel dat hij, had werkelijk zijn boek over Rotterdamsche toestanden ‘gehandeld,’ niet geaarzeld zou hebben de stad van zijn fantasie Rotterdam, inplaats van zooals nu Horredam te noemen. En hij gaat voort: ‘Ik ben Rotterdammer. Ik houd van Rotterdam als stad, om haar bizonder karakter, eigenaardige ligging, grilligen bouw en... omdat ik er geboren ben. De teekening, door mij van Horredam gegeven, is genomen naar Rotterdam, maar ook alleen de teekening der stad..., het uiterlijk wezen dier havenstad van de toekomst, met veel bedrijf en veel karakteristieke eigenaardigheden.’
Zulk een voorrede, hoe kort ook, is iets kostbaars. Wij merken er uit welken kijk de schrijver zelf op zijn werk heeft. Hij meent dus een teekening der stad (de spatieering is van hemzelf) Rotterdam gegeven te hebben. Merkwaardig is dat! Hij heeft n.l. volstrekt géén teekening dier stad gegeven, heeft er zelfs bijna geen poging toe gedaan, en wát er aan ‘plastiek’ in zijn boek voorkomt is uiterst zwak. Schürmann is een gevoelig opmerker en liefdevol menschenkenner, hij is een dramatisch verteller, soms ook een... wel 'n weinig al te druk en opgewonden... práter, maar een beschrijver is hij niet. Hij kan toch ook eigenlijk zelf niet meenen dat zinnetjes als: ‘Het was een kleurige straat met huizen van allerlei soort’ iets op... de teekening eener stad gelijken!
Nu verwondert het ons niet - twééde opmerking waartoe de voorrede aanleiding geeft! -, dat deze schrijver de stad zijner geboorte niet vermocht te ‘teekenen.’ Hij houdt van Rotterdam, zegt hij. Goed, maar waarom? Om haar bizonderheid, eigenaardigheid, grilligheid, en omdat hij er geboren is. Dus niét om haar schoonheid. Of liever: niet dóór haar schoonheid. Want het is eigenlijk
| |
| |
al mis wanneer men beweert van iemand of van iets te houden óm... wat dan ook! Liefde heeft een oorzaak waardoor, geen reden waarom. Had de heer Schürmann de schoonheid van Rotterdam kunnen zién, hij had haar waarschijnlijk ook kunnen beschrijven. Want schrijven, in woorden uiten wat hij gevoelt, denkt of weet - dát kan hij wél.
En thans mijn derde conclusie uit het voorwoord - die feitelijk de eerste was -: de heer Schürmann heeft er blijkbaar niet op tegen dat men zijn boek een ‘winkelstands-roman’ heet. Wat is dat, een winkelstands-roman? Is er enkel mee bedoeld dat de menschen van het boek tot den winkelstand behooren, d.w.z. winkeliers of kinderen van winkeliers zijn? Dit kan, dunkt me, moeilijk. Het is, althans in de betere litteraire kritiek, tot nog toe geen gewoonte een roman te benoemen naar den stand der personen die er in voorkomen. Veeleer moet men aannemen dat de uitdrukking ‘winkelstands-roman’ beduidt: roman van den winkelstand, d.w.z. boek waarin de winkelstand (in een stad of rijk) zekere evolutie doormaakt, een nieuwe levensfase bereikt. Immers de eenige houdbare omschrijving van het begrip ‘roman’ schijnt ons: een verhaal, waarin zekere persoon of groep van personen een krisis doorleeft, en ten gevolge daarvan hetzij te gronde gaat, hetzij een nieuwe bestaansfase is ingetreden. Deze definitie kon ook op dit geval zeer wel toepasselijk zijn. Men kan zich best voorstellen dat in een stad met opkomenden groot-winkel-handel (warenhuizen) de winkelstand een krisis doormaakt. Doch hiervan blijkt in Schürmanns roman niets. De evolutie van den winkelstand vormt geenszins de stof van zijn boek. Zoolang men nog in het begin is met de lezing, verwacht men telkens dat het dien kant uit zal gaan - verschillende winkeliers, buren der Berkelmans, worden handelend en pratend opgevoerd; men merkt nog geen samenhang, maar men vermoedt dat dit wel komen zal -, evenwel, hoe verder men leest, hoe duidelijker men gewaar wordt dat het toch eigenlijk alleen om die ééne familie, de Berkelmans, is te doen, en wel voornamelijk om een karakter-studie van den vader in dat gezin, en om de verhouding tusschen dien vader en zijn kinderen. Een gezinsroman dus.... Doch vordert men tot voorbij blz. 100 van het 2e
deel dan bemerkt men ook die opvatting te moeten prijsgeven, dan blijkt helaas ook de gezinsroman meer en meer te... verloopen; wat in de laatste 150 bladzijden gegeven wordt is niet veel anders dan de roman van mejuffrouw Martine Berkelman, en het is ten slotte alleen van dit meisje dat gezegd kan worden: zij heeft een krisis doorgemaakt en is een nieuwe levensfase ingegaan. Wel wordt tot zelfs in dit laatste gedeelte het verhaal - liefst op z.g. spannende momenten (hetgeen aan Dumas père en zijn tijdgenooten herinnert) - onderbroken door hoofdstukken waarin ons het leven van Berkelman's buren wordt getoond, doch deze hoofdstukken, hoe verdienstelijk zij, afzonderlijk gepubliceerd, ook genoemd zouden mogen worden, doen hier niet veel beters dan storen; zij hebben ook in het begin zeer weinig met den eigenlijken roman te maken gehad, ons enkel op eenigszins omslachtige wijze doen vernemen hoe de buitenwereld over Berkelman denkt, doch daar aan het einde missen zij - naar mij wil voorkomen - al te zeer doel en beteekenis.
Blijft over: een onvoltooide gezinsroman: De Berkelmans, en een daaruit opgebloeide, wél voltooide, en m.i. ook vrijwel geslaagde roman van Martine Berkelman. De schrijver had waarschijnlijk beter gedaan zijn stof van-huis-uit tot dézen roman te beperken, en dáárin de (eveneens geslaagde) karakterstudie van vader Berkelman te geven.
Vader Berkelman en zijn dochter Martine, ziedaar de twee personen van dit boek, een tweetal, heftig contrasteerend, toch vader en dochter, toch elkaar liefhebbend, zóó sterk als misschien maar weinige vaders en dochters vermogen, en dit zonder dat wij ons daarover ook maar een oogenblik verbazen. Een bewijs dat zij leven, dat zij menschen zijn.
De verhouding tusschen ouders en kinderen, hoeveel tragiek is er niet al uit geput door drama- en romandichters! Wij mijmeren over Koning Lear - ook bij Martine Berkelman komt die naam soms op - maar denken toch vooral aan den, ons naderbijstaanden,
| |
| |
Père Goriot, aan Eugenie Grandet en haar vader, aan zooveel andere fransche romanfiguren. Ja, de franschen met hun sterk familieleven hebben het wezen der verhouding tusschen ouders en kinderen doorproefd: twee geslachten, innigst verbonden, en toch zoo verscheiden meestal, door invloed van aanleg, omgeving, opvoeding, onderwijs, vrienden, veranderde tijdsomstandigheden. Hoe hebben zich, sinds Père Goriot, al die werkingen nog verscherpt. Wij leven haastig tegenwoordig. Geen vader bijna meer die thuis is in de gedachtenwereld zijner kinderen! De burgerlijke maatschappij kent snelle wisselingen van fortuin! En ja, het geld doet het 'm in dezen tijd; Berkelman heeft maar al te zeer gelijk!... Hard werken ze, de vaders-kooplieden - ze kúnnen dikwijls niet anders, tusschen rijk worden en mislukken is vaak hun keus! - Zij slagen, triumfeeren..., welstand omringt hen, hun kinderen groeien in weelde op..., door voorbeeld en goede lessen meenen zij hun te kunnen geven wat voor hen zelven de harde noodzakelijkheid geweest is.... Dáár ligt de teleurstelling!...
Willem Schürmann heeft ze wel scherp doorvoeld en begrepen, deze waarheden. Zijn vader Berkelman, als arme jongen, mars op den rug, naar Horredam gekomen, is daar een zaakje begonnen, met bijna niets, maar in dat zaakje heeft hij gewerkt, gewurmd, gespaard, armoe geleden, weinig gewaagd en veel gewonnen, hij is er altijd met al zijn aandacht, al zijn lust, bijgebleven, en nu, oud en rijk geworden, glorifieert hij in zijn zaken, maar lijdt, lijdt door zijn kinderen. Zijn lieve vrouw is gestorven, zij die, schoon óók al van hoogeren stand, voor hem geweest is al wat hij gezocht heeft, al wat hij behoefde, maar van wie de kinderen hun artistieke neigingen, hun zucht naar distinctie hebben.
Een viertal is 't wat hem rest: twee zoons en twee dochters. De oudste, Maurits, mislukkend schilder, levend, met een actrice, zijn vrouw, ver weg, in Londen - een dobbelaar! Telkens schrijft hij om geld, durft eindlijk niet meer, schiet zich dood. Fine, de oudste dochter, is met den zwendelaar Stevens getrouwd; een graadje ‘deftiger’ dan haar vader geworden ziet zij op dezen neer, zich enkel ‘lief’ voor hem toonend wanneer ze hem noodig heeft. De derde, Karel, is ‘in de zaak’, maar niet met zijn hart; ook hij droomt, dicht sonnetten, heeft een relatie met een van de winkeljuffrouwen. Dan Martine, de jongste. Zij houdt van haar vader, toont het hem dagelijks. En toch, zij nog het meest, prikkelt hem, maakt hem angstig, bezorgd. Hij verwent haar, als de anderen, met geld, maar snauwt haar af als ze zich naar haar aard gedraagt, zich toont zooals ze is, droomerig ook, en zoo oneenvoudig, weeldeziek, altijd verlangend naar het buitensporige....
Want hij, Berkelman, is ‘eenvoudig’. Hij zegt het dikwijls van zich zelf, maar hij is het dan ook. Zijn altijd-werken heeft hem zoo gehouden. Geluk? Wat is dat? Hij heeft nooit tijd gehad er over te denken! Maar nadat zijn vrouw gestorven is mist hij haar - haar teerheid, haar begrijpen, - en zoekt bij zijn kinderen wat hij gewoon was van haar te krijgen. Hij verwent hen, meer nog dan vroeger, met geld. Maar vriendelijk, ‘lief’ zijn, als vrind met hen omgaan, zijn best doen om met hen mee te leven, hij kan het niet. Nooit is hij gewoon geweest zijn gevoel te toonen. Een aartsvaderlijk vader; hij toornt, beveelt, beschimpt; toch houdt hij van zijn kinderen, verwacht hij ook liefde van hen, liefde en... gehoorzaamheid. Doch 't laatste is niet te krijgen van volwassen menschen, die 't leven nu eenmaal zoo anders verstaan....
Waarlijk een prachtig levend type! En menige voortreflijke bladzijde is gewijd aan dezen ouderwetschen vader die met zulke modern-geëxalteerde kinderen werd geplaagd. Ook Martine, zijn dochter, leeft voor ons. Den schrijver Schürmann hulde voor de knappe, gevoelige, dikwijls zeer fijne karakteristiek van deze twee.
Deze schrijver is geen volbloed realist. Hij heeft sterk romantische neigingen. Vaak windt hij zich op, komt tot pathos, vervalt dan wel eens een weinig in het melodramatische. Het is vooral zijn dialoog die daaronder lijdt. Toch schijnt dit lang niet zijn
| |
| |
grootste gebrek.... Wil de heer Schürmann verder komen in het litteraire, dan zal hij vooral moeite moeten doen om zijn jarenlang beoefende journalistieke copiemakerij af te leeren. Hij praat te graag, lucht ook nu en dan ‘wijsheid’ over zijn personen. Zijn z.g. beschrijving van Horredam is niet veel meer dan de uiting van, niet bepaald groot-zielige, grieven tegen z'n geboortestad.
Journalistiek, zooals de heer Schürmann die jarenlang bedreven heeft, vergt veel talent, doch verfijnt het nu juist niet.... Het is dikwijls jammer zooals de heer Sch. een goed begonnen blz. met zijn gepraat en zijn kritiek vergroven, ja vermodderen kan. Het is soms alsof hij behoefte gevoelt, zoodra hij iets fijn heeft opgemerkt, zich daarin nog wat langer te verlustigen. En wat dan volgt is gewoonlijk allesbehalve fijn, maar meer wat men noemt ‘dik-op,’ en de kletserige herhalingen vervelen. Men stuit op slordige pleonasmen, op uitdrukkingen als: ‘een buiïge middag met telkens regenvlagen.’
Doch laat ons een vollediger voorbeeld geven. Hier volgt 't begin van Hfdst. XV.
‘Hij kwam zoo rustig, zooals altijd weer in zijn winkel, dat de juffrouwen en de bedienden zich verwonderden over zijn kalmte. Zij hadden gehoord, dat meneer Maurits zich had doodgeschoten, want iedereen wist dat in de stad, hadden verwacht Berkelman wanhopend te zien terugkomen en nu was hij er weer, zoo dezelfde van vroeger, zoo heelemaal koopman, met niets anders in zijn gedachten dan zijne zaak, dat zij onder het koffiedrinken schande spraken van zijn gevoelloosheid.
Bebelman zei: ‘Ach ja, dat heb je van die rijke menschen, die hoûen nog te veel over, wanneer zij een kind verliezen, die hechten meer aan hun geld dan aan hun familie. Toen mijn zuster Daatje stierf, had je m'n vader moeten zien. Compleet gek was ie! In éen nacht werd ie wit! Toen ze begraven wier, moesten we 'm in 't rijtuig sjorren en bij het graf hadden we moeite om 'm vast te hoûen, want hij wou maar met 'r mee.’
En alle bedienden vertelden van treurige gebeurtenissen in hunne families, de een den ander trachtend te overtreffen met meer smart en heviger ellende.’
[Tot zoover is 't goed, zuiver typeerend, sober. Nu komt het overkomplete, de ordinair-humoristische overdrijving, de opmerkingen die.... naar het koffiehuistafeltje rieken:]
‘Een vertelde, dat zijn vader na den dood van zijne vrouw kindsch geworden was, en een ander zei, dat zijne zuster zich al driemaal had willen ophangen, nadat haar man, een hoofdconducteur van den D-trein, overreden was.
Zij praatten soms zoo lang, dat ze den tijd vergaten en de chef moest komen zeggen, dat meneer kwaad was, omdat zij niet op hun post waren. Aan de toonbanken zetten zij dan hunne gesprekken voort. Zij spraken die eerste dagen van niets dan ziekten of sterfgevallen en zochten allemaal naar familieleden, die op ellendige manier om het leven kwamen. Zij hadden het over lupus-operaties, bevallingen met instrumenten, gebroken armen en beenen, kanker, roodvonk en zenuwziekte, de bizonderheden van de gevallen zóó overdrijvend, dat ze een wee gevoel in hun buiken kregen en zich min of meer ziek voelden. Zooals alle mindergegoeden, die niet pochen kunnen op groote juweelen, dure kanten en mooi ingerichte huizen, bluften ze op ziekten, er een groote eer in voelend bloediger en hartverscheurender tooneelen te hebben doorleefd dan anderen.
De ziekten zijn voor de armen, wat badreizen en kostbare liefhebberijen voor de rijken zijn. Ze spreken daarvan met genot.’
Hm! Ik ben mij wel eenigszins bewust ‘hard’ te zijn geweest voor een schrijver, die, nu ja, toch ook veel goeds heeft gegeven. Doch de heer Schürmann is een krachtige natuur, men behoeft hem niet met handschoentjes aan te vatten. Een schrijver is hij van fut en talent, maar die er zich nog in oefenen moet van zeven bladzijden één te maken. Leert hij dát, dan zal hij ons nog veel moois te genieten kunnen geven... Ook eere hij zijn publiek door het voortaan alleen weldoordachte, zorgzaam gecomponeerde, komplete geheelen aan te bieden, - en niet zoo maar alles wat hij op een
| |
| |
gegeven moment in schets heeft liggen in één en hetzelfde boek te stoppen!...
Gaarne zoude ik - ten einde den schrijver der Berkelmans volledig recht te doen - hier ten slotte nóg een citaat geven, n.l. om de gevoeligheid te doen blijken waarmee de verhouding tusschen vader en dochter aangegeven is. Edoch, zou 't wel mogelijk zijn, zoo iets in een citaat tot volle waarde te doen komen? Ik geloof het niet. Men mist het verband. Beter schijnt mij dat ieder maar leze, en zoeke voor zichzelf. Zoo zij het dus!
H.R.
| |
Individu, tooneelspel in vier bedrijven door Willem Stellwagen. Rotterdam, H.A. Wakker & Co.
Een motief ontleenend aan het product eener luchtiger muze, wenschen we in de eerste plaats vast te stellen, dat de handeling van dit tooneelspel behoort te worden genoemd: een handeling waar haast bij is. Vier bedrijven in 60 niet al te overladen bladzijdjes! Bij een zwaarwichtigen inhoud!
Alles in dit tooneelspel is zwaarwichtig en... gróot. De hoofdpersoon, van Rijswijk, al dadelijk, is zeer groot. Hij is socialist en schrijver (blz. 14) en verder student, als we 't wel hebben; hij heeft tweemaal Mr. Steinmetz ‘te pakken’ gehad, - ‘ayai zoo erg,’ - zegt-ie zelf (blz. 17 en 18). ‘Hij leest alles. Het is onafzienbaar. Hij is nooit bevredigd. Er is geen tijd waarvan hij de menschen niet wil kennen en hun werk.’ En hij ‘leeft.’ ‘Hij ziet de menschen’ (blz. 6 en 7). Later hooren we nog, dat hij zich ‘'n zee’ acht, ‘zoo ruim, zoo gerust.’
Aan conventioneele begrippen van kieschheid stoort-ie zich dan ook allerminst. Hij ziet er geen been in, om, als zijn afwezige vader in gezelschap met den naam ploert wordt gekarakteriseerd, zonder blijkende noodzakelijkheid deze karakteristiek te voltooien, door de inlichting, dat bedoelde vader mede ‘een bruut’ is, die door hem, van Rijswijk Jr., op zeker nader aangeduid moment, in 't gezicht had behooren te worden ‘ge... gespuwd’ (blz. 38).
Hij bemint ook-al in 't groot: Dora èn Henny.
De dames beiden zijn wáárd door onzen held te worden bemind. Dora, de officieele verloofde, wier haartooi in middernachtelijke uren door den geliefde wordt ontbonden, - wier tailleband dan mede door dezen wordt losser-gestrikt, - Dora duldt en billijkt des geliefden liefde voor de Andere, - bewijs voor een groothartigheid zoo enorm, als, van hare sekse-genooten, slechts weinigen heur eigen zullen vermogen te noemen. En de Andere, Henny, is een talentenrijke, een veelbelovende, een pianiste, en buitendien een sterke en een ‘schitterend voorbeeld van het leed van de sterke’ (blz. 58).
Om groote-menschen te scheppen in kunst, heeft men aan zijne schepselen minstens gelijk te wezen. Dat is onweersprekelijk de heer Willem Stellwagen, die zich gemeenlijk noemt Stellwagen tout-court. Logisch voortbetoogend constateeren wij verder, dat een die alles groot ziet, niet kan letten op het kleine, niets voelt voor in stille aandacht zorgvuldig werken. Wat maal ik om compositie, wat maal ik om zuiverheid van dialoog, wat maal ik zelfs om de Nederlandsche taal, - zal de boven zulke kleinigheden verheven heer Stellwagen te antwoorden hebben, indien wij voorzichtig aan eenige bezwaren uiting zouden durven geven.
En zoo is de dialoog geworden een mengeling van o.a. neo-amalia-bemint-gij-den-graaf-stijl en over-het-paard-getilde-twintigjarige-jongeling-praat (van na 12 uur middernacht, als hij al lang in z'n bed moest liggen!) en het geheel... een rare kattenkermis, waar we hartelijk om zouden lachen, als 't ding, dit ‘Individu’, niet zoo pretentieus was. Nu hebben wij er minder genoegen door beleefd.
F. Mn.
| |
Emigranten, tooneelspel in 3 bedrijven door Frits Leonhard. Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1906.
De heer Leonhard heeft behalve dit tooneelspel twee ‘boeken’ geschreven, ‘Kleine Bandeloozen’ en ‘Het Knechtje,’ die, - het laatste vooral, - door critiçi-met-oordeel als zeer verdienstelijk werk zijn geprezen.
Wij hebben onze lezers aan dit feit wenschen te herinneren, omdat wij ongaarne door onze
| |
| |
bespreking van het tooneelspel, al ware het slechts bij een enkelen lezer, den indruk zouden vestigen, dat de heer Leonhard een talentloos schrijver is. Want, het moet worden gezegd: ‘Emigranten’ is als geheel en in deelen volkomen mislukt te noemen en waarlijk onbegrijpelijk is het, dat iemand die blijkens de bovengenoemde boeken méer in zijn mars heeft, gelijk men zegt, dit ‘Emigranten’ heeft kunnen schrijven, of, - indien ‘Emigranten’ een jeugdwerk is, - heeft kunnen besluiten het stuk thans nog, na zijn betere werk, te laten verschijnen.
De heer Leonhard heeft in de twee eerste bedrijven van zijn stuk ons voor oogen willen brengen de armoede en daardoor de ellende en vaak de verwording van arbeiders in den polder, hier bietenrooiers.
In zijn derde bedrijf heeft hij verschillende typen van landverhuizers willen schetsen. Over het derde bedrijf zullen wij in 't geheel niet spreken. Dàt kan er, met uitzondering van een klein brokje dialoog hier en daar (als bijv. op blz 110, het begin der blz. tot aan het 12e Tooneel), héelemáal niet mee door. De personen spreken er zóo als mijn oud-tante, die ook, bij vergissing, een voorstelling van ‘Het Zevende Gebod’ heeft bijgewoond, - zich voorstelt dat ‘menschen uit het volk’ spreken.
En wat de eerste en tweede bedrijven betreft, - met levende menschen zijn we niet samen geweest tijdens de lectuur. En deze Luuk en Hanne en Tienus en dergl..., ze doen de nu wel reeds uit het werk van anderen bekende daden, zonder dat een persoonlijke kijk van den schrijver deze daden opnieuw interessant, het leed weer-op-nieuw treffend maakt.
Tegen het donker van Hanne-Luuk-Tienus en anderen, heeft de schrijver het licht eener idylle gezet, van Bertus en Fine. Doch wie gelooft er aan de werkelijkheid dezer idylle bij zulke afgebeulde werkmenschen!? Wie gelooft er aan de realiteit der woorden waarmede zij hun geluk verkonden!?
Naar realiteit van dialoog zal men in ‘Emigranten’ trouwens bijna aldoor tevergeefsch zoeken. Het begin is al mis. Hanne, de poldermeid, wordt achtervolgd door den ‘opzichter’. De opzichter heeft oneerbare bedoelingen. En zij scheept hem af met deze woorden: ‘Ik verzoek met rust te worden gelaten’. En de schrijver heeft niet willen... styleeren, hij heeft blijkbaar de taal van zijn personen gelijk willen doen zijn aan die hunner modellen. Doch dit wordt zeker niet bereikt alleen door, - gelijk deze schrijver doet, - kwistig strooien tusschen den dialoog van woorden als ‘hou jullie je smoel’, ‘lafbek’, ‘godverdomme’, ‘verrek’, ‘stik’... en erger, of... ‘misgewas van een rotte bodem’ (alles eerste bedrijf). Met realiteit van dialoog wordt niet door ons en zal waarschijnlijk wel door niemand worden bedoeld phonografisch-juiste dialoog. Wij verlangen slechts dat de schrijver ons aan de echtheid van den dialoog doet gelooven.
Naar aanleiding ook van het schrikkelijk overbodige gepraat in dit ‘Emigranten’, schrijven wij hier ten slotte even de rake definitie op, die de heer W.G. van Nouhuijs onlangs van den goeden dramatischen dialoog heeft gegeven: ‘Een dramatische dialoog,’ zoo schreef de heer van Nouhuijs in een Dramatisch Overzicht in ‘Het Vaderland’, ‘een dramatische dialoog is veel meer dan gewoon gesprek. 't Is het eenige middel voor den auteur èn om ons zijn personen te doen kennen, liefst zoo volledig mogelijk, èn om de handeling te doen voortschrijden. Elke zin, elk woord heeft dus een dubbele functie, een innerlijke en - zoo men wil - uiterlijke bedoeling, waarmede de auteur werkt, doch waarvan wij zoo min mogelijk dienen te merken. 't Moet alles natuurlijk-eenvoudig klinken, daardoor juist den indruk maken van realiteit.’
Wil de heer Van Nouhuijs nog een plaats inruimen aan het accent dat het levende-woord eigen is, dan hebben wij aan zijne definitie niets toetevoegen.
De heer Leonhard zal goed doen met door een nieuw, veel beter tooneelstuk revanche te nemen, of anders zich te bepalen tot die soort werk, waarmede hij zijn verdiend succes heeft behaald.
F. Mn.
|
|