| |
Nemesis op dwaalwegen
door Frits Hopman.
I.
Toen het gezelschap genoeg gebitterd had - en dat kan niet voor half zeven geweest zijn - ging men naar boven, waar in een kleine zaal gegeten zou worden. Aan het hoofd van de tafel was de doctorandus geplaatst, wat moe en bleekjes van al de doorgemaakte emoties, maar met een stil gelukkig lachje. De zes anderen zaten aan zooals het viel.
Het waren allen goede vrienden, bijeengekomen om feest te vieren; een hooghartige gemeenschap van jonge mannen, die elkaar vóor het ‘candidaats’ gevonden hadden overeenkomstig de wetten van de geestelijke graviteit. De wereld lag open voor hen, gereed om overwonnen te worden. Geen van hen had geldzorg gekend en sommigen waren verliefd en allemaal goed gezelschap.
| |
| |
Natuurlijk was ‘de jonker’ tafelpraeses, ofschoon de jongste. Men was het er over eens dat zijn prachtige tors in een uniform beter tot zijn recht zou zijn gekomen, maar hij had de rechten gekozen, in de verwachting van daar een weg uit de maatschappelijke nooden te vinden en bovendien: de club was niet militaristisch. Hij had de complexie van een vrouw en de manieren en natuurlijke gracelijkheid van bewegen, die komen van een lange rij hoogbeschaafde voorouders.
Het uiterlijk van Van Bremen, het ‘feestvarken’, was met zulk een buurman in scherpe tegenstelling: een taaie hoekige kerel, met breede botten en lange armen en beenen. Zijn zwarte hoofdhaar was laag op het voorhoofd ingeplant en de zware wenkbrauwen waren vereenigd boven donkere oogen. Snor en baard groeiden borstelig en onverzorgd en er waren harde lijnen om de mondhoeken. Deze opnoeming was onvermijdelijk, zooals blijken zal.
Het warme licht der gloeilampjes lag op het breede witte vlak van het tafellinnen en op het blanke, roze vleesch der bewegende handen en gezichten. De kleur der weeke, koele bloemen was in dien rossen schijn verhit tot een zeldzame felheid van kardinaal rood, oranje-cadmium en paars en overal schitterden de glimmers - tintelende lichtplekjes en spatjes en vonken - op porcelein zilver en kristal.
Met welvoldanen blik zag Van Bremen dit alles en dat het goed was. Toen bleef hij een poos staren in zijn glas, gevuld met volkleurigen, gelen wijn terwijl hij in gedachte het verleden vluchtig overzag, de vermoeiende dagen en late uren; al het dorre van lange studiejaren, geduldig doorgeworsteld; de velerlei verleiding van een lokkend schooner leven, moedig weerstaan; de bittere nederlaag en wanhoop aan eigen vermogens en ten slotte de overwinning van een paar uren, vederlichte uren geleden. ‘Als een man zes jaar steady geploeterd heeft’ zei hij half tegen zichzelf, ‘dan heeft ie recht op een geheiden fuif’ en allen verstonden het woord en zeven glazen werden leeggedronken onder bijvalgeroep, dat droeg tot in de straat, waar voorbijgangers zich boos maakten over die brooddronken studenten.
Toen stond de jonker op en opende het maal met een welkomspeech. Rechtop stond hij met zijn blond ruig haar, dat even het licht pakte en de vaste wangen, die in subtiele ronding naar de kin glooiden, - als een toekomstbelofte, een profetie van den tijd, dat ons sukkelend ras zijn vollen wasdom zal bereiken. De club luisterde in volkomen stilte en was zich halfbewust van onverklaarde gewaarwording, terwijl de rustige stem voortgleed in modulatie, herinnerend aan de tonenreeksen van een fluitsolo. En toen hij geeindigd had en lachend neerzat, begon er een joelen en roepen en klinken, dat meer den spreker dan den jubilaris gold, terwijl de kellners hun bedrijvig af- en aanloopen hervatten.
Het maal en de wijn verwarmden hoofd en wangen. Tusschen de gerechten lagen de gasten achteruit in hun leeren armstoelen, sigaretten rookend, naar oud gebruik, en bespraken diepzinnige vraagstukken, want het was een Platonisch feestmaal. Koopmans, die candidaat in de philosophie was, verwierf zich dien avond grooten roem door in het interval, na de onvermijdelijke ris-de-veau een heldere uiteenzetting te geven van het idealistisch monisme. Joopie van Nelle vertelde van onderzoekingen in het zoölogisch station te den Helder en tijdens de lamscoteletten ontstond er tusschen den ‘Phrygiër’ en Lodewijk het Kind, een heftig debat over de Amsterdamsche Parzival opvoering. Maar eerst toen de koffie en likeuren waren gebracht en de blauwe sigarenrook trillend opsteeg, kon men zich geheel in gesprek geven en toen ging het geestesvuurwerk af met pijlen, zonnetjes, Romeinsche kaarsen donderpotten en al. Pa van Meurs gaf drie van zijn hoog-geacheveerde anecdoten en hij was een expert. Nooit vertelde hij een geschiedenis voor die jaren in de diepten van zijn geest had liggen rijpen, om dan bij een feestelijke gelegenheid voor den dag gehaald te worden, als een kostbare flesch belegen wijn. Bonmots vlogen heen en weer als pingpong-ballen.
In het midden der gesprekken, ging de deur open en kwam een troepje bekenden
| |
| |
binnen om geluk te wenschen. De Pleiade stond op en heette hen welkom op rumoerige en wellicht over-hartelijke wijze. Men klopte elkaar op den schouder, schudde elkaar de hand, praatte en lachte. De nieuw-gekomenen moesten mee aanzitten en stoelen en nieuwe flesschen werden bijgebracht.
Zonder zich om de anderen te bekommeren schreeuwde ieder zijn opmerkingen door de zaal.
‘Kerel, wat zal je lekker zijn! - Was die tabes-patient goed? - Ik zag hem gisteren loopen, zoo groen as dat blaadje. - Wel hoe hei-je het nou bij ons? - En die vent stak zijn tong uit, zoo as ik bij 't bed kwam; nou ik wist genoeg, dat snap je. - Dat wijntje is niet mis. - Wel nee, hij was zoo minzaam as der an toe. - Heb je al een segander, dikke? - En net komt de prof binnen!’
Met de geregelde gesprekken was het uit. Er was een verward brommen van mannenstemmen in de lucht en daaruit barstte dan met korte tusschenpoozen hoog-tonige lach-convulsies en later werd er gezongen - de oude liedjes uit de eerste vroolijke studentenjaren en nu bijna vergeten.
Doch Van Bremen werd steeds stiller en meer in zichzelf gekeerd. Met licht gebogen hoofd beschouwde hij diep aandachtig de vlottend-vage wijngeboren vizioenen. Hij sloot de oogen en een lach van gelukzaligheid, als van een zwemmer, die in den vroegen morgen met de zeegolven stoeit, ontspande zijn lippen. De fantasie was ongewoon werkzaam en maakte prachtige en ingewikkelde variaties op ieder thema, dat hij bewust aangaf en als de stoomspanning in een machine veranderde de diepte van zijn bewustheid elk oogenblik tusschen waken en droomen. Zijn geest rees en daalde in dien toestand van half-slaap, waarin naar de nieuwere psychologie leert, de lang-gezochte kier te vinden is in de gevangenis der materie; het kijkgaatje waardoor ongehoorde en verbijsterende dingen te zien zijn.
Hij scheen lang uit en met het gezicht opwaarts te rusten op een rustbank en half droomend te staren naar een ver dak van spitsbogen, zooals hij als kind in de weiden lag en den leeuwerik zag verdwijnen in het oneindige blauw van den Juni-hemel. In luxueuze rust lag hij, roerloos onder de hooge overkoepeling van een cathedraal, terwijl het gerucht van strijdende menschenmenigten tot hem doordrong. Steeds meer verwijderd leken de zolderingen en breeder immer het ruime kerke-schip, totdat hij zich voelde zinken met groeiende vaart in de diepten van een nachtelijk ravijn. Vreemd genoeg, was hij zich van geen vrees bewust en dezelfde sluimer-weelde bleef hem bij, ook toen de woeste golven der onderwereld-zeeën zijn divan vatten en die meevoerden in onstuimige draaikolken, die bijna het gezang van ongeziene geesten overstemden. Toen werd de beweging die van een ranke zeilboot, die van een hoogen golfkam langs de glooiing neerschiet in de vallei om door eigen vaart de volgende helling weer te beklimmen. Daarop volgden eeuw-hiaten van leegen nacht. Uit dit niet-zijn voerden geheime machten hem opwaarts door warrelende watervloeden terug naar de aarde in het licht. Want nu werd het aandachtig drijven door grotten van glinsterende fantastische druipsteen-formaties, waarin goudlampen stil brandden; door uitgestrekte ijszalen verlicht door duizenden luchters, die de veelhoekige kristallen van smaragdkleur en vitrioolblauw deden schitteren met overdadige pracht. De visie verdween met een knal. (Het was de ‘dikke’, die met zijn stoel omviel) maar nu werden wijde landstreken zichtbaar, amphitheatrische, verwoeste steden tegen de bergen opgebouwd. Maar hij rees hooger en al het aardsche leek verder en verder verwijderd. Het werd tot opstijgen door klare zeeën van ether naar onafzienbare galaxijen van fonkelende sterren - tot zijn innerste wezen, nu zelf een stralende zon, los in het Al-leege scheen te drijven langs ondoorgrondelijke, maar
verrukkende gezichten en getuige was van mysteriën waarvoor geen naam is.
Eensklaps stond hij op, zonder het bewust te willen en, zich aan een stoelrug vastgrijpend keek hij uit door de tabaksmist in de rookerige zaal; hij zag de roode, lachende gezichten van zijn vrienden, de witte tafel met glaswerk en omgeworpen flesschen: ijle illuzies van een morgendroom.
Hij maakte een breed gebaar als van een
| |
| |
redenaar, die een menigte gaat toespreken en toen, gehoor gevend aan een tweeden impuls, liep hij zwijgend-ernstig met onvasten gang de deur uit.
Hij keerde niet terug, zooals de vrienden verwachtten, maar greep een willekeurigen hoed en ging op straat. De overgang van de warme lichte zaal naar de koude buitenlucht was groot. Hij huiverde en de breede straat met de lantaarnvlammen, weerkaatst in het natte asphalt, en de gesloten woonhuizen en winkels, begon eensklaps te golven en vervolgens in breede, concentrische cirkels te draaien om het punt heen, waarop hij toevallig zijn blik richtte. De vizioenen waren verdwenen. Het leven was werkelijkheid, onbehaaglijke werkelijkheid. Het was duidelijk dat er gehandeld moest worden. Hij omarmde den naastbij zijnden lantaarnpaal en keek lang en intens naar zijn schoenen, terwijl hij beproefde orde te brengen in zijn denkbeelden, die langs joegen als de wolken boven, voorbij de maan. Hij moest naar huis gaan ten spijt van roteerende verkeerswegen; ten spijt ook van het feit, dat beneden de knieën zijn beenen in niets eindigden.
‘Ik weet best,’ zei hij tegen de wereld in het algemeen, ‘dat ik dronken ben en dat je niet hardop tegen je zelf spreekt, maar ik wil het nou es, zie-je?’ de woorden kwamen dik en hortend.
Toen schoot hij van den trottoirband als een duiker en viel glimlachend voor het paard van een huurrijtuig. De vloekende koetsier bracht het beest nog juist bijtijds tot staan en bijna tot zitten. Maar Van Bremen had zich in het minst niet bezeerd en onderhield zich nog een poos allerhartelijkst met een behulpzamen politeagent, wien hij hiernamaals gratis medisch advies beloofde en verscheidene van zijn hartsgeheimen mededeelde.
| |
II.
Toen ‘de jonker’ een paar uur later thuis kwam vond hij Van Bremen in hun gemeenschappelijke zitkamer. Hij stond licht-slingerend bij de tafel, gekleed in een trui en met een verfomfaaide sportpet op. Het zwarte sluikhaar hing tot over de oogen, waarvan de leden rood en gezwollen waren en gevat in groene omranding. De bloedlooze huid was strak langs de neusflanken en over de hooge jukbeenen getrokken en de wangen waren slap uitgezakt. Hij hield een blaker in zijn hand met een flakkerende, druipende kaars, die ongewone schaduwen wierp op bovenlip en neusrug en de oogkassen nog dieper deed schijnen.
‘Wat ga jij doen?’ riep de jonker verbaasd, ‘voetbalwedstrijd?’
‘Fietsen.’
‘Hoe zegt uwe?’
‘Fietsen,’ herhaalde Van Bremen met een flauwen lach. ‘Ik heb pijn in mijn kop. Ik moet naar buiten.’
De jonker ging met gespreide armen voor de deur staan:
‘Slechts over mijn lijk, Fernando!’
Van Bremen wuifde met de hand als iemand, die zich gewonnen geeft, en ging op de sofa liggen. Maar toen de ander naar zijn slaapkamer was gegaan, haalde hij wat eetwaar uit de kast, sloop de gang in, nam zijn fiets en opende de voordeur. Zijn slapen gloeiden en het bloed dreunde met iederen hartslag door zijn hersenen. Hij voelde zich dorstig en zijn tong was dor en raspig. De koele nacht bracht wel wat verlichting, doch het bleek niet zoo gemakkelijk om recht te sturen met een duizelig hoofd. Slingerend reed hij door de leege straten. Van dit eerste deel van zijn tocht kon hij zich later maar weinig herinneren. Een keer slipte zijn wiel, zoodat hij in de modder kwam te vallen en later werd hij bijna door een agent bekeurd, omdat zijn lamp was uitgegaan. Maar hij joeg door en de wijn en de rit hernieuwden de koortsige werking van zijn fantasie. Toen hij tot bezinning kwam was hij ver van de stad.
Hij steeg af en de wereld was stil. Vol van een vreemde verklaarde, wijdsche stilte, die vreemd afstak bij den feestroes en de rumoerigheid die nog nawerkten in zijn hoofd. Met lange tusschenpoozen leefde een oogenblik de wind op en raakte dan zacht zijn handen en gelaat aan, en dan ritselden de bladeren heel even en er was diepe zin in dat geruisch. De hemel werd in het Oosten door- | |
| |
trokken van parelend violet-grijs, waarin de helderste sterren nog schenen. Uit de kim stegen bleeke wolken-schimmen op. De aarde was een donkere, beteekenislooze vlek in het landschap, de hemel trok de oogen en vulde de aandacht.
Een eind liep hij voort, zijn rijwiel meevoerend in geheel onbekende peins-stemming, terwijl onvermoede gevoelens in hem losraakten. Er was een ernst en wijding in het jonge uur, die rezen tot stichting en extase. Het eeuwige en vaste deed zich gevoelen in het morgenlicht, niet streng en overweldigend, maar troostend en louterend. Er was hier iets in de vlakke velden rondom en in de diepten des overwelvenden hemels, een leven hecht en onmiskenbaar, waarbij zijn eigen bestaan klein en verachtelijk en de orgie van den afgeloopen nacht godslasterlijk leek. Onaantastbaar en verheven had de natuur gestaan rondom zijn klein stadssfeertje, ofschoon onopgemerkt - zoo dacht hij het zich - als een vrouw bewust van eigen waardij, die den laat-bekeerde met een glimlach van vergevend begrijpen begroet.
En toen kwam een vreemde weemoed en een onbegrepen verlangen: het besef van een groot gemis, eerst nu gevoeld. Het was hem te moede, alsof hij altijd in een gevangenis geleefd had, waar geen licht doordrong. Of zijn leven éen groote noodlottige vergissing was geweest.
De onbebouwde akkers hadden kleur gekregen: de naastbijgelegen warm-paars als dat van koolbladen en de meer verwijderde schenen bestrooid met cacaopoeder, afwisselend met vakken intens Veronese groen, van het loof der knollen. Daartusschen stonden de hoeven met hun roode pannen en donkere schoorsteenen.
Op den horizon rustte een zware bank van loodblauwe stapelwolken met volle vormen en hun rondingen teekenden zich af op een hemel van het rozig geel der theerozen opwaarts uitvloeiend in het nog donker cobalt van het zenith. De vlokkige, vezelige wolken bleven opstijgen, maar hun onbestemde kleur werd met elk oogenblik meer roze, tot ze in de mistige zonnebundels straalden met vurig flamingo-rood.
Nu begonnen ook de hanen te kraaien en van Bremen, die aan zulke gezichten niet gewoon was, staarde in het vervormende kleurenwonder en probeerde vruchteloos een brok in zijn keel door te slikken.
Het werd vroege morgen en de zon rees uit een nevellaag. De aarde leek jong en vol beloften. Dauw lag dik op de struiken en het gras en hoog in het zonnige, blonde blauw hing de uitgebrande halve maan, waardoor men den hemel meende te zien schijnen, een dun schijfje als een mislukte microscoop-coupe, naar het van Bremen docht. De jonge vinken, het broedsel van dat jaar sloegen lustig (afdalend staccato met een lichtzinnigen opzwiep aan het eind) de koeien loeiden om de melkers en er was een frischheid en koelte in de lucht, die weldadig aanvoelden.
Van Bremen begon zich buitengewoon hongerig te gevoelen, zooals begrijpelijk is. Er was een uitgestrekt bosch van eiken hakhout dicht bij met een breeden zoom van gras en mos, waarop het goed rusten was. Hij haalde brood een veldflesch en een busje sardines voor den dag en begon zijn vroegmaal.
‘Dat buitenleven is beslist goddelijk’, dacht hij. ‘Ik ga me buiten vestigen,’ en toen werden zijn gedachten te fijn voor proza en hij zocht vergeefs naar passende versregels en vloekte zijn eenzijdige opvoeding.
Van tijd tot tijd meende hij achter zich de takken te hooren kraken en de dorre bladeren op den grond te hooren ritselen, maar als hij omkeek was er niets te zien. De sardines waren voor het laatst bewaard; maar de blikopener was natuurlijk vergeten en het sleuteltje voor het opwinden van het gesoldeerde bliklint brak, zooals gebruikelijk is, bij den eersten slag. Hij haalde dus zijn mes voor den dag, een groot dolkmes.
Toen kraakten de takken onder een zwaar gewicht en er klonk een metaalgeknip als het spannen van een veer. Een zware stem vlak achter zijn hoofd zei:
‘Als je je verroert, schiet ik’.
Sardinenblik en dolkmes vielen op den grond. Het was van Bremen alsof een ijskoude hand zijn hart greep, dat als dol doorsloeg. Zijn onderkaak viel en hij zat
| |
| |
kortademig met open mond en puilende oogen terwijl geheele tragedies uit de Apennijnen met moord, plunder, losgeld en verder toebehooren in een oogwenk door zijn hoofd vlogen.
Maar er gebeurde niets. De seconden volgden elkander op, terwijl hij doodstil zat, met duizelend brein, in uiterste spanning de futielste kleinigheden opmerkend: het gouden fabrieksmerk op het sardinenblikje, een wit geaderd kiezelsteentje, de schubjes op een dennetakje, het gangetje van een zandwesp en zoo meer.
En de zon straalde vroolijk en de vogels zongen en het loof geurde als zooeven. Maar achter was de geheimzinnige verschrikking, ongezien, doch vast geweten, met vernietiging dreigend.
Juist toen zijn toestand ondraaglijk begon te worden, weken de struiken verder op den weg uiteen en een tweede man kroop, met gekromden romp en de armen beschermend voor de oogen van tusschen de terugzwiepende eikentakken en stond toen met zijn zware lijf tegen de helstralende lucht, zoodat van Bremen hem maar slecht kon opnemen. Hij scheen een stok onder den arm te dragen en wat alleen een sabel kon wezen, bungelde van zijn linkerheup.
Hij naderde behoedzaam en nu zag onze vriend tot zijn verbazing en groote verluchting, dat het een marechaussée was, die hem met het grootste wantrouwen bleef aankijken. De man hing zijn stok, die een karabijn bleek te wezen aan den draagriem over den schouder en haalde uit zijn broekzak de kettingboeien te voorschijn, onschuldig lijkende uitvindingen als ouderwetsche horlogekettingen.
‘Gee heb hem nog, ummers Jan?’ vroeg hij en de Stem antwoordde:
‘In me waasfinger. A'k aftrek is ie..... kalfsherses!’
‘Toe dan moar, mien jong (tegen den verbluften van Bremen) netjes opstoan en oow händjes vooruut holden. En geen möpkens, want 't gif o toch niks. Niks gedoan!’
Toen van Bremen geboeid was - en het gebeurde als in een droom - kwam de verschrikking te voorschijn. Hij zag het dolkmes op den grond liggen en tikte met zijn dikke schoenzool tegen het sardinenblikje.
‘Wat hek-je gesaat Geurt’ (triomfantelijk), ‘is ie 't nou of niet? Ken je die liefe dingetjes?’
‘Bleksem, keerl, keerl wees v'zichtig. Ik heb g'heurd dat die dinger afgoan ai der moar na kiek.’ Jan stak dolk en blikje bij zich en wielde de fiets voort. Geurt leidde van Bremen den langen zandweg af. Onze vriend had geen woord gesproken. Het was alsof zijn hersenen na geregeld te hebben gewerkt nu plotseling terugliepen als de rol van een pianola. Maar toen hij een eindweegs geloopen had, begon hij te bedenken, dat er een poging moest gedaan worden om dit blijkbaar misverstand op te helderen; dat zijn zwijgen de verdenking tegen hem moest doen toenemen. Hij vermande zich dus, slikte een paar maal en zei toen, plechtig:
‘Vrienden, dit is natuurlijk een vergissing. Ik zal meegaan (er was trouwens aan geen verzet te denken) maar wil me even bekend maken. Ik ben dokter van Bremen van Amsterdam.’
‘Dat het ie nog al gauw bedacht, hè Geurt?’ zei Jan en toen met een buiging tegen van Bremen:
‘En ikke bin de Duische kèzer. Ik heb vandaag geen finkie op me pet - klaan tenu, weet u. U dienaar dokter!’ en de mannen lachten. Dit onverwachte antwoord ontnam van Bremen al zijn bijeengescharrelden moed. Hij zag de modder op zijn kleeren, afkomstig van zijn val; bedacht hoe zijn gezicht moest zijn na het bacchanaal en den doorwaakten nacht - en gaf zich verloren.
| |
III.
Op het gemeentehuis van Zandijk, hoorde van Bremen, dat hij de Duitsche anarchist was, die al eenigen tijd op de Veluwe had rondgezworven. Dat met het oog op de veiligheid van H.M. de Koningin, die op het Loo verblijf hield, zijn aanwezigheid ongewenscht was en dat hij dien dag bij Emmerik over de grenzen zou worden gezet. Zijn welsprekende protesten waren vruchteloos, het gemeentebestuur had strenge orders. En
| |
| |
zoo geviel het dat hij dien middag in een rookerige derde-klascoupé kwam te zitten. Op den grond lagen de doppen van apennootjes en stompjes sigaar in een mengsel van zand, tabakasch en speeksel. Geurt zat aan zijn zij een houten pijp te rooken en over hem leunde Jan met zijn witte tressen en witte chevrons op donkerblauwe uniform van ruwe stof. Hij had een zwaren Wilhelm-knevel en zijn zorgvuldig geschoren kin stak frisch af tegen zijn zonverbrand gezicht.
Het was een lange rit dwars over de Veluwe op dien heeten middag en de trein stopte aan elke halte. Dan rook de gevangene den harsigen geur van de dennenbosschen, den honing van de bloeiende heiplanten en het eikenloof, overgedragen op den warmen wind, die door de portierraampjes woei. Dan zag hij het landschap met de boeren-huisjes, omringd met zonnebloemen, stokrozen, bijenkorven en hooischelven en meer verwijderd de schaapskooien, zanderijen en het korrelig schijnend loof der verre boomklompen - alles vredig in het stille zonlicht en de glasheldere atmosfeer. Geen gerucht kwam van buiten dan het gonzen der insecten en het zachte ruischen der lindeboomen, maar het praten in de belendende compartimenten drong gedempt door de houten scheidswanden.
Van Bremen was niet gelukkig. Het eene vernuftige plan na het andere om zijn identiteit te bewijzen kwam bij hem op en werd als onpraktisch van de hand gewezen. De groote kerels geeuwden en rekten zich, rookten, spuwden en zongen om beurten en dat prikkelde den armen would-be anarchist met ongeëvenredigde hevigheid. Hij voelde, dat hij onmeedoogend werd meegevoerd over de grenzen en wat hij zonder een cent op zak in Duitschland moest uitvoeren, was meer dan hij zeggen kon. En elke minuut bracht hem nader bij Arnhem en hij werd desperaat bij de gedachte, dat er nu spoedig gehandeld en taktisch gehandeld moest worden om het gevaar af te wenden.
Aan het Arnhemsche station was het druk. Een dubbele stroom van reizigers uit twee juist aangekomen treinen werd als gezogen in den tunnel en verdween in de diepte. Van Bremen en zijn geleide hadden natuurlijk veel bekijks, maar hij was te hongerig en te moe om het zich aan te trekken; ook hadden de ervaringen der laatste uren hem grondig gedemoraliseerd.
En toen gebeurde een wonder. Van achter een hooggeladen mail-handkar verscheen een blozende jongeling in een nauwsluitend, keurig verzorgd pak van blauw flanel en met een immaculaten, grijzen fantasiehoed op. Naast hem schuifelde, met een gepreoccupeerd, violetkleurig gezicht een gezet oud heer in generaalsuniform. Het waren ‘de jonker’ en zijn vader, die door de onnaspeurlijke beschikkingen van het lot plotseling tot bovennatuurlijke abstracties waren gemaakt.
Van Bremen gaf een soort van strijdkreet en sprong vooruit, maar Jan was hem te vlug en greep in den ruimen, elastischen rug van de trui, die scheurde; en de twee rolden aan de voeten van den geschandaliseerden generaal.
‘Groote God,’ riep de jonker, ‘'t is Henkie! kerel hoe kom jij hier?’ en toen, met de nooit-falende instincten van zijn ras, vormelijk:
‘Vader, mag ik u even voorstellen: mijn vriend van Bremen,’ en van Bremen rees op, hijgend en blozend en had in zijn verlegenheid en hulpeloosheid, groote kerel als hij was, wel kunnen schreien.
De generaal was een man van de wereld, zooals men het noemt. In een oogwenk had hij zijn zelfbeheersching terug.
‘Hoe maakt u het meneer van Bremen,’ zei hij met een effen gezicht, terwijl hij den ongelukkige opnam van de vuile sportpet tot de modderschoenen ‘aangenaam u te ontmoeten.’ De maréchaussées salueerden en traden in verslagenheid op den achtergrond terug.
Natuurlijk was de kleine groep omringd door een zwermende, halsrekkende menigte, die steeds aangroeide en de generaal die ‘scènes’ haast nog meer verfoeide dan parade, zocht, knauwend op zijn witte snor, een wijkplaats in het bureau van den hoofdstationchef. Daar in het donkere lokaaltje met den tikkenden Morse-ontvanger, werd het laatste, korte maar ongemeen pijnlijke bedrijf afgespeeld van dit leerrijke drama. ‘De jonker’ speelde de hoofdrol, terwijl de chef en twee
| |
| |
surnumerairs overdreven druk bezig waren met het invullen van tabellen.
Ten laatste zei de generaal: ‘Maar als meneer hier... ah'm... door mijn zoon is herkend als een vriend van de a-ca-demie, danne... kan hij niet de persoon zijn, die gezocht wordt. Dat is... ik bedoel... natuurlijk niet, zéer zéker niet,’ hij kuchte weer indrukwekkend. ‘Ik twijfel niet of de autoriteiten (hier trok hij zijn voorhoofd in rimpels) zullen de zaak in dit licht zien. Ik... e... draag de verantwoordelijkheid absoluut, absoluut. Jelui kunt gaan.’
Na het diner zaten ‘de jonker’ en zijn vriend (gebaad, gekamd en respectabel in een geleende smoking) sigaretten te rooken in schommelstoelen.
‘Maar hoe kwam je in Arnhem op zoo'n gelukkig oogenblik?’ vroeg van Bremen.
‘O heel eenvoudig. De ouweneer kwam me vanmorgen uit mijn bed halen om mee naar huis te gaan. Hij was voor dienstzaken in stad geweest en wou me nog een week thuis hebben, want we krijgen morgen gasten - nichtjes: héel appreciable meisjes.’
‘En je mag van geluk spreken, amice,’ voegde hij er aan toe, terwijl hij aandachtig de rook door zijn neus uitblies, ‘want anders zat je nou vuurmakers te fokken in een Duitsch tehuis voor dakloozen.’
De Steeg, Februari 1906.
|
|