zich, omdat zij zichzelf hier onbehagelijk in haar frissche linnen japon voelde, van een ànder maaksel dan de aristocratische oude menschen, dan de kinderen, die dezelfde verfijning in hun uiterlijk, hun bouw hadden; dat ‘iets’ wat zij altijd verweektheid en gekheid noemde, en waar zij zich nu tòch, zonder het te kunnen ontleden, niet tegen opgewassen voelde.
Juffrouw de Rooi stond op.
‘Mag ik u een glas limonade inschenken, mevrouw? Niet? - wat sherry met water soms liever - enkel sherry?’ vroeg haar zachte gedweeë stem.
Jeanne bedankte, hoewel ze dorst had.
De jongen keek haar aan met plagende oogen; hij herinnerde zich, dat ze op straat gezegd had dorst te hebben.
De meisjes sprongen begeerig op, drongen bij het buffet om juffrouw de Rooi, opeens dorstig door het zien van drinken. Kleine Thea zocht rond.
‘Waar is Bob, Oma? O Opa, ik heb gisteren bij Opa en Oma Reinders zóó'n hondje gezien!’
De grootvader verstond niet, knikte vriendelijk.
‘Bij wie?’ ontviel de bevende lippen der oude vrouw.
‘Bij mijn ouders, mevrouw,’ zei Jeanne bleek, gekrenkt.
‘Dat zijn onze Opa en Oma niet, die zijn niks van ons...’ snerpte Berts hooge jongensstem.
Mevrouw Verwoude, in 't onaangenaam besef lomp te zijn geweest, trachtte iets te zeggen. Zij wilde den jongen beknorren, maar vond geen woorden.
Afgemat, zei ze kort-streng alleen:
‘Stil Bert.’
Wies zat met haar hoofd opzij gekeerd. Haar groote slappe hoed, die haar gezichtje bijna verborg, trilde van ingehouden lachen.
‘Die Bert - die dorst nou gewoon alles te zeggen....’
Alleen het kleintje argeloos zei:
‘Ik krijg een poesje van die oma, - oma....’
Verwoude had niet verstaan. Angstig-geagiteerd trachtte hij op te vangen, wat er gezegd werd.
Oh, zijn ellendig gebrek! Dat hij nu toch niet hóórde wat ze spraken. Als nu maar niemand iets onaangenaams zei - dàt moest voorkomen worden - ze zaten met zulke strakke gezichten - gauw wat zeggen, geen stilte laten komen...
‘Waàr ben je geweest, Thea?’ hervroeg hij, het grijze hoofd naar het kind gebogen.
De oude vrouw zag stil uit het raam.
‘Naar opa en oma Reinders!’ riep het kind hard.
Jeanne, haar gewone resoluutheid van altijd weten hoe te handelen, verloren, keek onwillekeurig hulpzoekend hem aan.
Hij kon niet verbergen de uitdrukking van smart die tegen zijn wil in zijn gezicht kwam, en Jeanne voor 't eerst dien middag voèlde iets van het groote leed in dit huis....
Stil wendde zij haar oogen van hem af - keek geagiteerd-verlegen voor zich.
Den hoffelijken ouden man, voorkomend altijd toch in zijn groote smart, tegen de vrouw, die de plaats van zijn verloren kind innam, hinderde het ontzaggelijk, dat hij zich niet beter had kunnen beheerschen.
Stooterig, nog niet de pijnlijke gewaarwording te boven, bracht hij uit:
‘Zoo - zoo - zoo - prettig? dat was prettig hè?’
Het kind al half vergeten wàt - knikte onverschillig - zat te spelen met zijn horlogeketting.
‘We moesten wat vragen van Papa,’ zei Wies.
‘Wat was dat dan?’ vroeg de grootmoeder.
‘Of u en opa met Berts verjaardag komen eten.’
De oude vrouw gaf geen antwoord; met bevenden mond keek zij in den tuin.
Stom en droef stond de jongen naast haar, keek haar even schuw aan.
Jeanne sprak geen woord. Bleek zat zij voor zich uit te staren.
‘Die oude man had zoo'n vriendelijk goed gezicht - zoo heel anders dan het oude mensch - zoo vijandig als zij deed, zooals zij zat te kijken naar de jurken en de schoenen van de kinderen - ja verbeeld je den onzin dat onophoudelijk wasschen van dat witte fijn geborduurde goed - dat werd veel te duur.