| |
| |
| |
Een liefdedienst
dramatische schets door Marie Metz-Koning.
Personen:
Van Hoogenstrate, student in de rechten, 24 jaar. |
Een gevangene, 40 jaar. |
Een stem. |
Twee agenten. |
Het tooneel verbeeldt een heeren-studeervertrek. Aan den rechterzijwand vóór staat een bureau met brandende studeerlamp, daarachter is een raam met gesloten gordijnen. Vóór in den linker zijwand is een smalle deur, daarachter staat een boekenkast. In den achterwand is een porte-brisée. Op den voorgrond, wat naar links, staat een tafel met boeken, waarbij een gewone stoel. Rechts achter in den hoek staat een tafeltje met karaf en glazen. Verder alles wat in een heeren-studeerkamer hoort.
Van Hoogenstrate zit schrijvende voor zijn bureau. Een klok buiten slaat één slag. Van Hoogenstrate legt zijn pen neer, gaapt achter zijn hand, wrijft zich over het voorhoofd, en begint weer te schrijven. Licht gerucht achter de smalle deur. Van Hoogenstrate luistert even, schrijft dan weer door. Nu achter de deur geluid van vallende glasscherven en een harde bons. Van Hoogenstrate springt op, rukt een laadje van zijn bureau open en haalt er een revolver uit. Tegelijkertijd gaat de deur links langzaam open, de gevangene steekt het hoofd er door naar voren. Hij heeft den mond open, doodsangst in de oogen. Als hij Van Hoogenstrate ziet, wil hij terug; maar Van Hoogenstrate richt de revolver op hem en roept gebiedend:
Hier blijven, of ik schiet! -
(verwilderd uiterlijk, gescheurde kleeren, springt met een gesmoorden kreet nu geheel te voorschijn, gaat hijgend, de oogen wijd, met uitgebreide, als steun-zoekende handen tegen den muur links staan, schor schreeuwend).
Schièt maar!
(kijkt den gevangene met kalme oogen aan, blijft de revolver richten, spreekt gedwongen rustig).
Nog niet. Ik moet eerst reden hebben.
(zwaar hijgend, houding als voren, spreekt schor).
Je hèb... rede'!... Je heb... ommers rede'?... (Even stilte, waarin beiden onbeweeglijk blijven).
(Laat zijn arm met revolver wat zinken, spreekt gebiedend).
Wat zoek je hier?
(als voren).
Wat ik hier zoek?... Niks!... Ik... ik zoek hier niks! Ik...
(luid, gebiedena)
Ga dan terug zooals je gekomen bent! (zet zijn stem uit). As-je blief! (voetstampt en richt zijn revolver weer). En gauw ook!
(ziet angstig rond, klemt de handen ineen, doet een stap naar Van Hoogenstrate toe, smeekend, heesch fluisterend, nog steeds hijgend).
Om Gods wil meneer, wees stil! Schiet me dood, meneer... as je bang voor me ben... maar wees stil.
(heeft zijn revolver weer laten zinken; spreekt iets zachter, maar ongeduldig toch).
Ik ben niet bang voor je; maar...
(als voren).
Ze zitte' me ná, meneer!... Ze benne vlak om 't huis.... Zoo waar as God leeft, ik kèn niet terug... anders dee' ik 't! (heft de gevouwen handen omhoog). Och God, meneer, verraai me niet!... Ik...
(verbaasd, begrijpend).
Ze zitten je na, zeg je? Ben je dan uit de gevang....
(heesch, smeekend).
Ik ben gevlucht, meneer... (zijn onderkaak bibbert). Uit de gevangenis.... Maar ze hebben 't gemerkt.... Ze zaten me na.... Toen most 'k ergens in!... Ik most wel!... anders was 'k niet... niet hier....
(nog altijd verbaasd).
Maar hoe ben je dan....
(als overredend, fluisterend).
Over de dáke' meneer!... Over de dáke'!... Ik most wel!... Ze waren vlak achter me!...
(als voren).
Over de... daken?
(knikt hartstochtelijk).
Over de dáke'.... 'k Weet zelf niet.... 't Was zoo donker.... Ik kon amper zien!... Ze waren vlak achter me.... Toen 'k ze hoorde, ben 'k ergens 'n deur ingeloope'... 'n trap op... nog 'n trap... in de goot... àl maar langs de góte.... 'k Hóórde ze.... 'k Hoorde ze àl maar achter me!... 'k Wist zelf niet hoe 'k liep!... Hier kon 'k niet verder... en toen... (beziet zijn handen). Kijk 's... alles... bloed!... (veegt zijn handen langs zijn buis). 'k Was anders al op straat... (de vuisten ballend, uitbarstend). Ik was al op stráát... Verdommelinge! (hijgt, en bulkt in schor snikken los, de handen voor 't gezicht).
(stil voor zich).
Arme donder!
(veegt met den achterkant van zijn mouw de oogen af, en staart dan wezenloos voor zich uit).
Gèk ben 'k!... 't Gééft wat, dat griene'.... 't Helpt je wat! (Van Hoogenstrate wendt zich af, als verlegen. Gevangene gaat voort, overtuigend sprekende, met in-dringende oogen). Meneer, je hoeft niet bang voor me te weze'.... Werachtig, ik zal
| |
| |
je niks doen!... Maar verraai me niet! (smeekend, met bevende stem). Meneer, ik smeek je d'r om, verraai me niet; want da's erger dan dood!... Dat is... (weer uitbarstend). Meneer, schiet me liever voor-de-kop, as dat je me verraait!
(eenigszins afgewend, worstelend met zichzelf).
Ik... e... ik heb geen plan om je te verraden, maar... (ziet gevangene weer aan, als overtuigd). Hier kun je niet blijven. Je moet dus op de een of andere manier weg!
(smartelijk, wezenloos).
Weg. - (knikt langzaam). Jawel. - (zwijgt even). En dat waar-na-toe, als ik meneer vragen mag?
(bruusk).
Dat wéét 'k niet! (zwijgt even, dan zachter). Waar wou je naar toe, toen je... (aarzelt even, dan rad). Waar zou je naar toe zijn gegaan, als je niet ontdekt was geworden?
(als voren).
Waar 'k dàn na toe zou zijn gegaan?... (luistert angstig). Ze kenne' toch niet hier komme', meneer? (Van Hoogenstrate luistert even, maakt dan een geruststellend gebaar). Waar 'k dàn na toe zou zijn gegaan? (zwijgt even, als ìn zich zoekende; valt dan uit). Dat wéét 'k niet! Meneer zel 't niet gelooven; maar werachtig, 'k weet 't niet. (even stilte) M'n hoofd maalde maar rond één ding: wèg!... vrìj!... Vrìj!... En nou!... (bijt op zijn vuist om niet te huilen). Verdommelinge!
(slaat de oogen neer).
Hm... (ziet gevangene weer aan, zacht). Maar in elk geval....
(dof, wezenloos).
En waar kèn 'k nou na toe?... Ze weten 't nou allemaal! (beziet zich). En dan met dit pak! (zwijgt even). Hoewel, al hàd ik 'n ander pak... ze zoeken me nou toch overal.... Ik ken de straat nie' meer op!
(eenigszins resoluut).
Hm... Was 't dan misschien maar niet beter, als je bedáárd....
(oplevend).
Wat bedoelt meneer? Bedoelt meneer, dat 't beter was, als ik maar weer in de gevangenis terug... (barst uit). Dàt nóóit! (hijgend). Levend krijgen ze me daar niet weer! (hijgen). Je weet niet wat je daar zègt, meneer! 'n Vol jaar hek 'k d'r an gewerkt... àlle nachte.... En nou zou 'k weer... (overtuigend). Je ken me doodschiete'; maar levend krijgen ze me niet! (Even stilte; Van Hoogenstrate heeft 't hoofd gebogen).
(zich vermannend).
Jawel, maar ik schiet je niet dood! En dus... (De gevangene krijgt een duizeling. Hij kreunt, wankelt, tast in de lucht, leunt met gestoten oogen tegen den muur. Van Hoogenstrate aarzelt, zijn gezicht drukt heftig medelijden uit, terwijl hij zegt:) Arme kerel! Ik wou waarachtig.... Ik wou dat 'k wat voor je doen kon.... Maar ik kan toch òòk nièt... (legt de revolver op zijn bureau, gaat naar den gevangene en schuift hem den stoel bij de tafel toe). Vooruit, ga zitten.... Alloh, je màg wel!
(ziet Van Hoogenstrate wezenloos aan, grijpt zich dan, wankelend aan den stoel en valt er op neer, de handen voor 't gezicht, kermend).
O, Jezus-nog-en-toe....
(loopt een poos achter op het tooneel heen en weer, strijkt zich over het voorhoofd, ziet een paar malen naar gevangene, blijft denkend stil staan, schudt 't hoofd, en gaat naar het tafeltje naast de porte-brisée, waar hij zich een glas water inschenkt, dat hij achter elkaar leeg drinkt. Dan, na even aarzelend kijken naar gevangene, die nog in dezelfde houding bleef, schenkt hij nog een glas water in, en zet dat bij gevangene op tafel).
Hierzoo; drink 's! - (gaat naar zijn bureau en kijkt meelijdend naar gevangene, die drinkt, en wiens tanden tegen het glas klapperen.)
(zet het glas op tafel, en spreekt met moeite).
Je bent wèl goed, meneer!... God zal je d'r voor loone'... (staart wezenloos voor zich uit, schrikt dan, en kijkt naar het raam, of hij buiten gerucht hoort). Ik... hóór toch niks?
(luistert ook).
Neen. (even stilte). Ben je nu wat... uitgerust?
(ziet Van Hoogenstrate wezenloos aan).
Uitgerust? (ziet weer voor zich en schudt 't hoofd). Nee, uitgerust niet (zwijgt even; spreekt dan als tot zichzelf). Als 'k nou maar wist... wáár 'k na toe kon....
(trekt zijn bureau-stoel om en gaat zitten; spreekt of hij moeite doet om op zijn gemak te schijnen).
Hm, ja, daar moeten we nu 's over spreken. Ik heb (uitvallend) verdòmd, ik heb medelijden met je! (gevangene ziet op, wezenloos, verwonderd). Ja, je mag gedaan hebben wat je wil; maar....
(spreekt als in slaapwandel, de oogen wijd naar Van Hoogenstrate heen).
'n Moord.-
(wat schrikkend, kijkt schichtig naar de revolver, legt dan, als onwillekeurig de hand er op).
Zoo: 'n moord.-
(knikt wezenloos).
'n Oud wijf vermoord. Moord met voorbedachten rade, zooals ze dat noemen. (kijkt naar Van Hoogenstrate's hand op de revolver en schudt dan 't hoofd met een vage grijns). Nee, meneer hoeft niet bang te zijn. Ik zal meneer niks doen.
(met een flauwen glimlach).
Je bent wel vrindelijk.
(wat oplevend).
Vrindelijk of niet vrindelijk; maar da's heel wat anders! Meneer is 'n man in de kracht van z'n leven. Dat was 'n heel ander geval, als dat je 'n oud wijf molt, die cente te veel heit!
| |
| |
(flauwtjes glimlachend, als met zijn gedachten elders).
Zoo; had ze te veel?-
(overtuigend).
En geen kind of kraai op de wereld, en zoo gierig as de hel! Niks an gelége'! Of ze leefde of niet, daar had geen mensch baat bij, en zij zelf 't minst van al! (zwijgt even; dan dof). Maar daar geven ze je levenslang voor!
(oplevend).
Wacht 's! Ik herinner me geloof 'k de geschiedenis!
't Is mogelijk! Hoewel, meneer moet toen nog wel erg jong zijn geweest. 't Is nou al acht jare geleë.
(levendig).
Jawel, ik herinner me.... Jij hebt niet bekend; maar je kameraad....
(schudt 't hoofd).
Je ben abuis, zooals 'k ook wel dacht. Da's 'n andere geval geweest. Ik had geen kameraad (grijnst). Zóó wijs was 'k wel! Maar bekend hèb 'k niet! Dàt is zoo!
(ziet gevangene scherp aan).
Me dunkt, 't is toch dezelfde geschiedenis geweest. Het heeft me juist zoo geïnteresseerd, omdat ik niet begreep, waarom je eigenlijk maar niet bekende.
(met flauwe grijns).
Waarom ik eigenlijk maar niet bekende? Begreep meneer dat niet? Dan zal 'k meneer dat nou's vertelle'. Doodeenvoudig omdat ik d'r lol in had om ze te pláge'. Ze waren nou toch maar nooit heelemaal zeker van d'r zaak. Alles was uitgekomme', op één ding na. Nou, en als ik nou maar niet bekon, dan konde' ze altijd nog denken, dat ik die ééne keer...
(valt uit; zeker nu). Juist! Ik herinner me weer alles! Je hebt 'r vermoord, en toen heb je je dronken gedronken, en toen heb je alles verteld aan 'n kameraad; en die heeft later.... In Utrecht is 't gebeurd.
(knikt).
Precies, nou is meneer toch an 't rechte! (grijnst). Ja, als meneer dàt 'n kameraad noemt, dan is 't zoo. Wij noemen 'n kameraad iemand waar je mee samen doet, zie je: 't zaakie! (grijnst). Maar meneer hei't 't dan maar netjes onthouë', dat mot 'k zegge! Stedeert meneer misschien óók voor rechter, dat-ie z'n eige d'r zoo voor interesseert?
(fronst even 't voorhoofd).
Dat kon je wel eens geraden hebben. Ik studeer tenminste in de rechten.
Voor avekaat dus! Nou, da's 'n mooi vak! Daar wi'k niks geen kwaad van zegge'! (grijnst). Hoewel, die van mijn hoefde óók niet om te kijke', als ze ‘leeperd’ riepen. Die zee me alles ten-onderste-boven voor. Meneer Havendrechte hiettedie! Hij had beter meneer Averechts kenne hiete'! (grinnikt, wordt dan plotseling diep ernstig). Zoo, mot meneer avekaat worde'. Nou, dan kan meneer heel wat goeds doen van z'n leven. (zwijgt even; ziet Van Hoogenstrate ernstig aan). En dan mag ik misschien God nog danken, dat ik hier juist....
(trommelt ongeduldig met de vingers op het bureau).
Je was aan 't vertellen, waarom je niet hadt willen bekennen.
(knikt).
Juist. Nou: natuurlijk dat ik d'r lol in had, om niet te bekennen. Ze waren nou lang niet zeker. Behalve één, dat was de leepste: die dee' anderande strikvrage'. (grijnst). Dan zee-die bij voorbeeld dingen die 'k niet gezeid had, dàt ik die gezeid had, om zóó achter de waarheid te komme'. Maar ik paste 'm! Of ik 'm gauw in de gáte' had! (grijnst). Leep dat-ie anders was! Af en toe maakte-n-ie 't zóó, dat ik m'n eige' in most houë, om niet te roepen: bliksem! je heb achter de deur gestaan! Hoe ken je 't anders zóó precies weten! Maar ik hiette alles te liege! Ik had, om zoo te zeggen, 'n vast plan in me kop, en daar gong 'k niet van af. (zwijgt even, om met zichtbaar welgevallen na te denken). Eén was d'r dan ook, hoe die hiet weet 'k niet; maar hij had zoo'n zwart snorretje; en die tweefel gedurig! Dat zag 'k wel! En diè zal dan ook niet veurgestemd hebben, toen 't er op ankwam.
Voor levenslang. (Van Hoogenstrate glimlacht nauw zichtbaar; gevangene valt in een starend stilzwijgen).
Maar ik begrijp nog altijd niet, waarom je niet bekende. Je moest nu immers toch zitten?
(weer oplevend).
Doet 'r niet toe! Nou had ik toch m'n lol van die kleine zwarte, die nou dacht dat ik onschuldig veroordeeld wier. Want heelendal beweze' wàs 't niet! Ik heb m'n eigen avekaat nog geeneens de waarheid gezeid. 'k Dacht zoo bij m'n eige'; je ken nooit wete', wat dadde die heere' zoo onder mekander smoeze'. 't Ging nou in elk geval nog half op de gis!
Maar waarom heb je 't dan daarnet aan mij wèl verteld?
(star voor zich uitziende).
Dat wàs geen vertellen. 't Viel d'r uit (uitbarstend). En 't is goèd, dat, 't 'r nou maar 's uit is! 't Mòst 'r eindelijk 's uit! (grijpt naar zijn keel; spreekt gesmoord). 't He't me al acht jaar lang hier gezete'! 't Worgde me! Ik kon over niks anders meer denken! God-god! en dan die dagen, àl die dagen dat je d'r alleen mee ben. En al die nàchte'! Meneer, die nachte'! Die zijn 't slimste. Jezus! die angst! Die angst, als je in donker ben, alleen
| |
| |
d'r mee! En je ken' 't nooit kwijt! Nergens!... Nou is dàt tenminste weg! (zwijgt even; ziet Van Hoogenstrate strak aan). Maar nou zeg jij zeker later tegen die kleine zwarte dat ik bekend heb?
(na even zwijgen).
Nee; denkelijk wel niet.
Zou meneer me dat willen beloven.
(verstrooid).
Jawel, dat kan ik je wel beloven.
(valt uit).
Zoo! zoo! nou, da's mooi van je! Da's allemachtig mooi van je! (zwijgt even). Ik heb 't altijd 't aldergemeenste gevonden wat 'r bestond, om 'n ander te verraaie'. 'k Heb 't ook nooit gedaan! Wàt 'r ook gebeurde, de kameraads konden op me rekene'! Maar zoo benne' ze niet allemaal! Je hèb van die kerels...!
Neen, ik zal mijn woord wel houden; hoewel ik altijd nog niet goed begrijp....
(hoofdschuddend).
Begrijpt meneer dat nou nòg niet? Kijk 's, as ze meneer nou 's pestten, zou meneer d'r dan geen lol in hebben om óók 's te peste'? Want die kleine zwarte weet nou toch maar z'n leven lang niet of ik onschuldig zit!
(met flauwen glimlach).
O, is 't 'm dat?
(knikkend).
Dát is 't 'm (zwijgt een poos; spreekt dan zwaar, somber). Maar meneer, nou dat 'k je tòch spreek, nou zou ik je wel 's wat willen vragen, wat 'k nog nooit, an niemand heb kènnen vragen (zwijgt even). Zie je, ik heb altoos gedacht: als ik nou toch van m'n leven nog 's iemand vind die goed voor me is, en die wil naar me luisteren, dan moet ik hem toch 's wat vragen. (zwijgt en kijkt Van Hoogenstrate met in-dringenden blik aan).
Ja, zie je, ik vraag 't niet veur m'n eige: daar is tòch niks meer an te doen; maar ik vraag 't veur later, veur anderen. (zwijgt even; zegt dan dringend en met nadruk). Zie je, of meneer d'r wat an zel kenne doen, dat weet 'k niet; maar às meneer d'r ooit wat an zou kenne doen, dan wou 'k vrage', of meneer d'r niet voor zorgen kon, dat de doodstraf weer kwam.
(met een beweging van verbazing).
De... dóódstraf?
(knikt hartstochtelijk).
Ja, meneer: de dóódstraf. Kijkt meneer dáár zoo vreemd van op?
Ja, daar kijk ik zéker vreemd van op!
(met nadruk).
Dat komt, omdat meneer nog nooit gezeten he't, gezéte', met nog 'n heel leven vóór 'm (uitvallend). Want, dàt meneer, da's de hel! da's erger as de hel! (zwijgt even) Kijk 's, ik weet niet, ik weet d'r niks van, of meneer d'r óóit iets an zel kènne' doen; maar ik heb al die jare gedacht: as ik vóór me dood nog 's iemand spreek, die na me hoore' wil, dan vraag 'k 'm dàt.-
(nog altijd verbaasd).
Dus jij hadt liever gewild...?
(somber).
Derect meneer, derect! (wijst met gestrekten arm naar de revolver). Ik zee ommers ‘schiet maar’! Dat ware' geen praatjes: dat was de zuivere waarheid. Dan was ik d'r ùit! (zwijgt even; dan gesmoord). Dood is dood; maar.... (valt weer in star zwijgen).
Dat begrijp 'k niet! Nu is 't toch altijd nog mogelijk.... Jij, bij voorbeeld, jij wàs nu toch bijna gevlucht!... En zoo is 't óók mogelijk, dat je, als je je goed gedraagt, nog weer 's los komt.
(kijkt Van Hoogenstrate aan, somber).
En wat had 'k dàn, as 'k nog weer 's los kwam?
Wat je dàn hadt...? Dat weet ik niet!... Je bent nu toch óók gevlucht?... Dat is toch net eender?...
(somber).
Daar he't meneer wèl gelijk an, dat dàt al zoowat net eender is. 't Is allebeî al even plezierig! Of 't plezierig is? (bitter grimlachend). Hè je 't nog niet gezien? Ze stane me overal op te wachte met meziek! Ze vlagge door 't heele land! en 't geld gooie ze te grabbele! 'k Heb maar te rápe!
Jawel, maar... als 't toch op leven aankomt: zoolang d'r leven is, is d'r hoop.
(knikt, somber).
Zoolang d'r leven is, is d'r hoop! Juist, dat denk-ie eerst ook. En as ze je dan te kieze' gavve, dan koos je je leven. Maar later! (balt dreigend de vuist). Ik wou dat jullie, die wetten make', 't één van allen maar 's voelde' wat 't ìs: levenslang...! (verheft de stem, schor). Zeker te wete', zeker te wete', dat je vàst zit! voorgòèd! Tot an je dood toe! Tot ná je dood nog! (zwijgt; dan zachter). Ik heb zoo dikwijls gedacht: kijk, als 'k nou nog maar 's ééne minuut vóór m'n dood vrij was: ééne minuut! Maar dat stapelt maar op mekaar, dáge', nàchte', dáge', nàchte', en d'r is geen end an! (gesmoord uitvallend). Je wordt suf; je wordt gek! Viermaal heb ik d'r naast me een gek hoore' worde'. (heft de handen op). Groote God, da's erger as de hel! Da's erger as honderd moorde'! Dat gillen, en dan in de nacht!... En je ken d'r niet uit!... Je ken nergens weg!... Die múre'!... O Jezus, die múre!... (stiller). En
| |
| |
dan weet je, dat 't met jou óók zoo gaan zal. 'k Heb der vier gek hoore' worde': drie mannen, en ééne vrouw. Die vrouw, dàt was 't ergste. Die had kinderen. Ze had d'r man vergeve' met rotte-kruid, omdat-ie d'r beulde. En ze had kindere'. Ze riep maar àl om d'r kindere'! (ineenkrimpend). As 'k d'r an denk, dan hóór ik 't nóg. Die he't de hel nie'meer noodig! Da's erger as de hel! (zwijgt even; dan heel zacht met hoofdschudden). Nee, meneer, as je an God gelooft: dat kan God nooit goed vinde'. Da's 'n straf, die veel erger is, dan wat 'n mensch óóit gedaan kan hebben. Maak liever alle menschen dood, as dat je d'r één levenslang... (uitbarstend; ziet Van Hoogenstrate indringend aan). Begrijp 's gòèd meneer: lévenslàng! (Van Hoogenstrate knikt, met somber gezicht vóór zich ziende; gevangene vervolgt, iets zachter). 't Is zooals 'k zeg: eerst vin je 't zoo erg niet; maar dàn...! (gesmoord). dan zoek je overal na iets om je eige' van kant te make'.... Net zoolang tot je suf ben. (even stilte). Ik heb wel met m'n kop tege de muur geslage', tot 'k dacht: nou zel die berste'! Maar dat mòcht 'k niet, meneer. Dan bonde' ze me. 'k Mocht me niet eens zelf dood make'. En wat hadde' ze d'r an, of 'k daar zat? 'n Opvreter voor niks! (even stilte; dan dof). Al die dage' dat je 't licht ziet worde', en dat je weet, dat je van alles wat 'r op de wereld is, nou nooit meer wat zien zal! En dan die nàchte', waarin je maar àl dàt ziet, wat je gedáán heb! (grijpt naar zijn hoofd). O, God, meneer, die
nachte'...! Als ze je één zoo'n nacht liete' zitte', en ze liete' je denke' dat 't levenslang was, dan hadt je al meer as straf genoeg!... Maar dàn àl die nachte'...! (ziet Van Hoogenstrate aan, die weer voor zich heen knikt). 't Is de hèl! (even stilte; zachter). En daarom meneer, as jij 'n hart in je lijf heb, en je ken d'r óóit wat an doen, dat de doodstraf... (uitvallend, zichzelf in de rede). Levenslang! Wàt doe je met levenslang? Gèk worde'; dàt doe je! (met nadruk). En dat wor je niet gauw! 'n Mensch z'n verstand is taai! (even stilte).
(aarzelend, als zoekend naar een argument).
Maar... maar de doodstraf is eigenlijk afgeschaft, omdat de menschen zich moeten kunnen beteren, vóór ze sterven.
(schudt somber het hoofd).
De meeste' die lang zitte' sterven gek. En gekke' benne soms nog veel slechter as slechte mensche'. 't Benne soms rejaal beeste'. En as ze dan zóó in de hemel motte komme', dan wéét ikke-n-'t wel! (even stilte; dan met een ruwen lach). Heerepraatjes, dat betere'! Azze we ìn de gevangenis blijve', dan hebbe' we niks te betere'; en azze we los komme' nog minder: dan kenne' we nog maar alleen op schooi gaan. En wat d'r dàn van komp, nou, dat hangt van 't toeval af! Nee, hoor: dat betere' daar zien ik niks van! Weet je wanneer of 'n mensch z'n eige' betere' ken? As-t-ie de kost voor 't kauwen he't, en nog geld toe! Late' ze mijn maar 'n villaatje geve, met cente' genog! Dan zel je mijn me 's netjes zien betere'. Of denkt meneer soms dadde wij voor ons plezier stele'? Mis hoor! Enkelt-en-alleen om de cente'! Alles om de cente'!
Dus als jij nu vrij was, dan zou jij weer 't zelfde leven beginnen?
(onverschillig).
Weet ik 't? 't Zou d'r van afhange', of 'k te vrete' had! Dáár he' 'k me nooit druk over gemaakt, over wat 'k doen zou!
Maar dat begrijp ik niet! Toen je toch vluchten wou, mòèt je daarover gedacht hebben. (Gevangene schudt het hoofd). Wat dan?... Wat voor plan hadt je dan?
(ziet somber voor zich uit).
Plan?... 'n Plan he' 'k nooit gehad... 'k Zou niet wete' wàtvoor plan! Ik dacht maar wèg!... vrìj!... (even stilte). En als 'k dacht dat 't me nog 's lukke' zou, dan verbeeldde 'k m'n eige', dat 'k op 'n land was: 'n groot land: 'n weiland, pal in de zon. (lacht flauw). Ja, 't is wèl kaseweel: hoe kom-ie nou an 'n weiland? (even stilte). Maar 'k verbeeldde m'n eige' dat nou maar zoo. (zwijgt).
(kijkt gevangene aan).
Hm, ja; maar als je daar nou 's wàs, op zoo'n weiland.
(ziet hem wezenloos aan).
Als 'k daar nou 's was? Nou, nou, dan... (kijkt star vóór zich). dan: dóód!
(ziet gevangene medelijdend aan; dan voor zich).
Heb je geen familie?
(als uit een droom ontwakend).
Familie?... Nee.
(aarzelend).
Maar dan toch... gehàd?
Gehad? Ja, gehàd wel? (zwijgt even; dan ruw). As je dat teminste femilie noemen ken! 'n Vader hè 'k nooit gehad da 'k weet (lacht schor). en m'n moeder hè 'k nooit anders gezien as dronke'... 'k Heb 'n tijdje geleefd, met 'n meid; maar die liet me zitte', toen... (wuift met de hand). Och, maar wat zel 'k meneer die smeerlapperij allemaal vertelle'! Meneer zou nog denke' dat 'k 't deê, om m'n eige' schoon te wassche'! 't Is allemaal beroerdigheid, van begin tot 't end. (valt in star zwijgen).
(ziet gevangene aan).
Hm, ja... (uitvallend). Ja, kerel, waarachtig, ik heb medelijden met je (gevangene kijkt verwonderd
| |
| |
op). Maar zèg nou 's zèlf: wàt kan ik eigenlijk voor je doen?
(zwijgt even, kijkt dan naar de revolver en wijst er op met uitgestrekten arm).
Wat je ken doen?... Mijn dat ding geven.-
(springt op, legt de hand op de revolver).
Dat nóóit! Dat zou zijn. of ikzèlf 'n moord deê!
(lacht loom).
Hè-hè-hè! En as meneer me dat ding niet geeft, en ik ga zoo aanstonds de straat op, denkt meneer dat-ie dàn géén moord doet? Dan gebeure' d'r misschien tien! Want wie me anpakt (dringend) die wurg ik! 'k Heb de dood in me lijf; en dan sta je voor niks! Terug in 't spinhuis, dàt nóóit! (luider, met wijde oogen). Nóóit!
(de revolver in de hand; zijn stem klinkt wanhopig).
Maar ik kàn toch niet....
(wuift met de hand).
Meneer he't tijd! Ik zal meneer niet haasten. Maar as 't wáár is, dat meneer medelijë met me heeft, dan... (geloop buiten langs 't raam; stemmen die niet te verstaan zijn. Gevangene springt op, doodsangst in de oogen). Wat ìs dat?
(luistert).
Stil! (er wordt op het raam getikt. Gevangene wijkt met doodsangst op het gezicht naar achteren, tot tegen den muur naast de deur, waaraan hij zich steunt. Van Hoogenstrate gaat naar het raam en slaat het gordijn op. Gevangene krimpt ineen).
O, meneer, is u nog op? Nee, dàn is 't niks! Maar we dachte' dat 't wat anders kon zijn!
O, nee, zie je, dan is 't niks! Maar we zoeke d'r anders een!
Ja, we zoeke' hier in de straat! D'r is d'r van nacht een vandoor gegaan.
Ja, uit de gevangenis. 't Zou kenne' zijn, dat-ie hier over de daken gevlucht is. Maar as meneer nog op is, dan is 't niks!
(toont de revolver).
En goèd op ook.
(lacht).
Nou, meneer, dat 't maar niet noodig mag zijn, meneer! En anders, wij benne' in de politiepost op de hoek.
(knikt).
Mooi zoo! Mooi! (laat het gordijn vallen, staat even stil, den blik omlaag. Dan keert hij zich naar den gevangene, en ziet een poos in diens van doodsangst verwrongen gelaat). Je hebt gezegd, als ik medelijden met je had... (gaat naar de tafel en legt de revolver er op). Hier ligt-ie. (gevangene wil toe-schietend grijpen; maar Van Hoogenstrate weert zijn hand af). Laat liggen! (zwijgt even; dan, zich vermannend, streng). Je blijft dáár onbeweeglijk staan, tot ik buiten ben. Versta je? Tot je de buitendeur gehoord hebt. Dàn doe je wat je wilt... vluchten, of... of dàt (zwijgt even; dan eenigszins schor). Ik ben binnen een paar minuten met de politie hier. (Gevangene knikt; zijn gezicht is weer wezenloos. Van Hoogenstrate doet een paar schreden naar de deur, blijft dan staan, ziet als in tweestrijd naar gevangene en komt terug). Geef me 'n hand (reikt zijn hand, die gevangene aanneemt). Ik wou dat ik... iets ànders voor je doen kon. (Gevangene schudt het hoofd, blijft hoofd-gebogen staan. Van Hoogenstrate gaat snel heen. Men hoort hem de trap afloopen, een buitendeur dichtslaan. Gevangene heft als geëlectriseerd het hoofd op, en grijpt de revolver. Een klok buiten slaat twee slagen. Gevangene staat een oogenblik wezenloos stil. Dan doorschokt hem iets, hij valt plotseling op zijn knieën, en bidt, voorovergebogen, de revolver in de gevouwen handen.
Snelle schreden buiten. Stemmen. Gevangene springt op, maakt een gebaar van wanhoop, luistert. Knarsen van een sleutel in de buitendeur. Gevangene zet de revolver voor 't voorhoofd, schiet, geeft een kreet, wankelt, en valt achterover.
Tegelijkertijd geluid of meerdere personen de trap opstormen. Nog achter de deur hoort men Van Hoogenstrate zeggen: ‘Ja, ik heb duidelijk leven gehoord’!
De porte-brisée gaat open, Van Hoogenstrate met twee agenten verschijnen. De agenten doen een uitroep, schieten toe, beuren gevangene op, maar laten hem weer neervallen.
Van Hoogenstrate heeft een gebaar van afschuw en wanhoop gemaakt.
(knielt bij gevangene en onderzoekt hem).
Z'n eige' doodgeschoten. (beurt de revolver omhoog). Is dat uw revolver soms, meneer?
(met een gebaar van afschuw).
Ja, ja.
(nog knielena).
O, u liet 'm zeker op de tafel liggen, toen u....
Ja... ik... (wankelt en loopt naar zijn bureaustoel, waarin hij neervalt, ineenkrimpend, de handen voor de oogen). Breng die man weg! Breng die man dadelijk weg!
Einde.
|
|