Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
gebed voor den maaltijd. coll. hertog van rutland, belvoir castle.
| |
[pagina t.o. 13]
| |
[pagina 13]
| |
Jan Steen, door dr. A. Bredius.Lang verguisd, voor een grappenmaker versleten, beschouwd als een schilder, wiens werken hoogstens dienen konden, ons eens goed aan het lachen te brengen, thans geeerd als een der grootste meesters van het penseel, bewonderd als een der grootste schilders onzer XVIIde eeuwsche school, ja, als een der grootste schilders van alle eeuwen en alle scholen - dat is Jan Steen! Van nauwelijks één schilder zijn meer anecdotes verteld, geen ander is meer uitgemaakt voor een drinkebroer, een kroegbaas, die - zoo zeî men - slechts nu en dan, als hij nuchteren was, een geestig schilderijtje maakte. Spreekt men niet nog van ‘een huishouden van Jan Steen’ als men het toppunt van bandeloosheid wil aanduiden?
de dronken vrouw. coll. bredius.
Reeds alleen omdat wij nu weten, dat die veelbelasterde kunstenaar, die reeds op 53-jarigen leeftijd stierf, meer dan achthonderd schilderijen achterliet, waaronder er zeer uitvoerige zijn met een groot aantal figuren, kunnen wij aannemen, dat hij geen dronkaard was; en, was hij misschien geen goed financier - hij bleef groot kunstenaar tot zijn laatsten dag toe. Zeker, hij was geen kniesoor, hij heeft zeker het vroolijke, jolige leven liefgehad en geleefd en was niet wars van een frisschen roemer, maar zijn kunst hield hem steeds boven het lage, het gemeene. En waar dikwijls teleurstelling en miskenning zijn deel zullen geweest zijn, moet de humor, die ons nog thans uit zijne werken tegenschittert, hem tot troost verstrekt, hem over veel bitters heen geholpen hebben. Het werk van onzen schilder is zeer verschillend. Zijn beste staat gelijk met het uitnemendste der Grootsten. Dan weet men niet wat méér te bewonderen: de volmaakte teekening, de voortreffelijke compositie, de harmonische kleur, of de geestige uitdrukking van het karakter. Als karakterschilder is Jan Steen door niemand overtroffen. Niemand heeft in een klein kopje meer ondeugende schalkheid, guitiger lach, soms, bij een patient van zijne ‘operateurs’, pijnlijker gelaatsuitdrukking weten te leggen, dan hij. De meest uiteenloopende gemoedsuitingen op het gelaat van een jong meisje, een oude waardin, een listig kwakzalver, een sluw oplichter, een beschonken vrouw weet hij met een levenswaarheid te schilderen, die onze bewonderende verbazing wekt. En hoe meesterlijk zijn de slapende menschen, die hij op zijn doeken vereeuwigd heeft! Wij denken er bij aan Rembrandt's onvergelijkelijke krabbels van slapenden, terecht op dit gebied als éénig bekend. En zijn lachers! Slechts Hals kan hierin zijn evenknie genoemd worden. | |
[pagina 14]
| |
de aanbidding der herders. graaf pininski, lemberg.
Zijn kleur is zeer verschillend. In zijne beste schilderijen heerscht een zeer harmonisch koloriet; bij krachtige kleuren in de kleedij zijner personages, waarbij soms zijde, satijn of fluweel meesterlijk uitgedrukt zijn, wordt de algemeene toon niet verstoord. Perzische tapijten weet hij te schilderen als de besten; zijn stillevens in 't klein evenaren die onzer grootste stillevenschilders. Soms is hij in de verlichting zijner tafereelen wat conventioneel; hij ondergaat minder dan vele zijner tijdgenooten den invloed van Rembrandt's lichtdonker. Toch hebben sommige schilderijen van Jan Steen, die hij te Haarlem schilderde, een krachtiger lichtdonker, dat hij zonder twijfel aan Adriaen van Ostade ontleende. Deze schilder heeft wellicht meer dan eenig ander een zekeren invloed op zijn werk geoefend. Als voorbeeld hier te lande haal ik de Kermis aan, in bruikleen aan het Mauritshuis afgestaan. In een vermakelijk stuk, waarin hij zich zelf lachend met drie andere personen driekwart levensgroot uitgeschilderd heeft, waarvan één exemplaar zich te Augsburg, een ander in mijne verzameling bevindt, duidt de zeer breede toets, het zeldzame brio der peinture op een tijdelijken invloed van Frans Hals. Weijerman vertelt ons, hoe dit breed gesmeerde en zeer afwijkende stuk op één morgen geschilderd werd. Het was een ‘wedspel’ met Frans van Mieris aangegaan om een stuk van bepaalde grootte in den kortst mogelijken tijd te schilderen, en stelt voor ‘drie Redenrijkers, die uyt een venster laagen te zingen op een Boerenkermis’ (zie bl. 23). Het scheen ‘een mirakel aan de Konstkenners, hoe het doenlijk was om binnen dat eng bestek des tijds zo een zaak te voltooyen, want het was al op en top opgemaakt vóór dien zelven middag. Frans van Mieris belee zijn verlies, voldee den inhoud van het wedspel en daarmee was en bleef de vriendschap in den ouden haak.’ Maar Jan Steen was tè oorspronkelijk om niet bovenal zich zelf te zijn in zijn werk. En welk onderwerp hij ook aanpakte, altijd wist hij er zóóveel van zich zelf in te geven, dat iemand, die maar eenigszins vertrouwd is met onze 17de eeuwsche kunstenaars, zijn hand er alras in herkent. Of hij een bijbelsch of mythologisch onderwerp schildert, ja, zelfs een portret van een heer te paard, men herkent er spoedig Jan Steen's penseel in. Deze schilder bezit in hooge mate, wat behalve Frans Hals maar aan weinige | |
[pagina 15]
| |
Hollandsche schilders eigen is, een kostelijken humor. Die tintelende en rijk-vloeiende stroom van humor verraadt zich bijna in elk zijner schilderijen. Zelfs in zijn bijbelsche stukken, kan hij het niet altijd laten, dien humor te doen spreken. Zie bijv., op die ééne Aanbidding der Herders, dien knielenden man met zijn schijnheilige boeventronie! Te Kopenhagen bevindt zich een zeer groote schilderij voorstellende de intocht van David na het verslaan van Goliath. Ik durf hier niet vertellen, wat een jongen op den voorgrond doet om zijn verachting voor den daar liggenden kop van Goliath te kennen te geven. En welk een menschenkenner was die schilder! Wat had hij alles geobserveerd en hoe wist hij het opgemerkte weer te geven! Op dat heerlijk gebed voor den maaltijd bij den Hertog van Rutland bijvoorbeeld. De moeder wijst het kleinste kind hoe het de handjes vouwen moet - het gaat nog maar heel gebrekkig! - het jongetje kijkt lachendverlangend naar het eten dat de knappe meid juist op tafel zet. Vader, met prachtige gevouwen handen, die den bonten muts vasthouden, kijkt ook met belangstelling naar de dienstbode, terwijl de hond aan zijne knieën wacht op een stukje. Boven de tafel hangt die eigenaardige schel in een ring die aan onze modernste schelinrichtingen aan tafel herinnert; op den ring (Geef ons Heer) ons dagelijcks Broot. De uitvoerige schildering van alle details leidt onze aandacht niet af van die heerlijke figuren.
het bedorven huishouden. coll. schloss, parijs.
Hetzelfde onderwerp behandelt Jan Steen op een kleiner schilderijtje, hier afgebeeld (bl. 22), in de Verzameling Salting te Londen, vroeger bij den Hertog van Leuchtenberg. Weer heel anders van compositie, geeft hij hier toch hetzelfde kind (zijn dochtertje zonder twijfel) dat bezig is haar gebedje te stamelen, terwijl de vader reeds het brood snijdt. Moeder kijkt aandachtig naar de jongste spruit; de allerliefste jongen die naast zijn vader staat, kijkt u met zijn guitige oogen vriendelijk aan. Dit stukje is als kleur en fijnheid van uitvoering tot Steen's grootste meesterstukken te rekenen. De vrouw draagt een geel jak en blauwen rok met een grauw-blauw boezelaar, kleuren die opmerkelijk aan Vermeer herinneren. Daartegen staat prachtig het oranjeroode potje op de tafel en het witte tafelkleed. De jongen heeft een geelachtig grijs buis; de kleine meid een groen pakje, dat door het verteeren van het geel blauwer geworden is dan het bedoeld was. De openstaande deur rechts met een Israëls' achtig kijkje in het groen geeft een mooie diepte aan dit meesterstukje. Het is niet | |
[pagina 16]
| |
de maaltijd van kanaän. fred. muller & co., amsterdam.
moeilijk dit stuk te dateeren. Het dochtertje van Jan Steen dat er op staat, was in het eind van 1653 geboren; het schilderijtje dus denkelijk omstreeks 1655 of 1656 ontstaan. In zijn volle kracht is onze meester echter eerst als hij op zijne wijze de zwakheden van het menschdom - ik zal niet zeggen geeselt - maar aan de kaak stelt. Hij brengt ons dan wel eens in bedenkelijk gezelschap, op verdachte plaatsen, maar wij vergeven hem dit àl te gaarne, want altijd schenkt hij ons een hoog kunstgenot. Ik herinner aan dat wonderwerk in het Louvre: de jonge man, door wijn bedwelmd, die in een suspect huis geplunderd wordt (zie bl. 18). Teekening en geheele uitvoering van dit stuk zijn van de hoogste voortreffelijkheid. Niet minder schoon is het stuk met de slapende dronken vrouw in de Verzameling Van der Hoop - 's Rijks Museum (bl. 17). Welk een pracht van compositie, en hoe goed is dat bijschrift, dat op den ouden man van die vrouw doelt: wat baet er kaers noch bril, als den uijl niet sien en wil! De dronkenschap! Houbraken en Weyerman vertellen maar over en over dat Jan Steen zoo gaarne ‘na het Wijnhuis om een pintje’ ging. Zou hem het bewustzijn van eigen zwakheid op dat punt zoo dikwijls naar dit onderwerp doen grijpen? Op eén stuk der Leidsche Tentoonstelling, hier afgebeeld, zien wij een oude vrouw, die op bijna walgelijke wijze de gevolgen van hare onmatigheid gaat boeten. Maar hoe verzacht de kunstenaar deze scène door dien grappigen jongen op den voorgrond, die ons onwillekeurig doet lachen, de bacchantische dolheid van het jonge paar achter de dronken vrouw, en den zeldzaam fatsoenlijken blik van dat varken rechts, dat zich met zijn sober voedsel tevreden stelt! Een ander, zeer beroemd stuk van Jan Steen bevondt zich mede op de tentoonstelling: de ‘bedorven huishouding’, waarin de schilder op treffende wijze de gevolgen van zorgeloosheid en onmatigheid schetst. De reproductie van dit werk (uit de Verzameling Schloss te Parijs, zie bl. 15), maakt elke beschrijving | |
[pagina 17]
| |
de dronken vrouw. 's rijks museum. verz. van der hoop.
overbodig. Ik wijs slechts op de uitmuntende samenstelling, den fijnen geest die uit elk détail spreekt. Als wij Houbraken herlezen, (die in elk geval zeer overdreven heeft) vragen wij toch: spreekt Jan Steen soms hier tot ons uit eigen ervaring? Gaarne zet de schilder een kort devies op zijne schilderijen. Bij al die aardige meisjes die hij ons laat zien op het oogenblik, dat de dokter ze bezoekt - en welk een beeld van sommige ‘chirurgijns’ van zijn tijd geeft hij ons! - schrijft hij dikwijls: hier baet geen medecijn, het is der minne pijn! Op een vroolijke partij, waar alleen joligheid, gejoel en getier is, en waarvoor zijn eigen familie dikwijls als model zat, lezen wij: ‘Soo als d'ouden songen, pijpen de jongen.’ Op zijn ‘bedorven huishouding’ schrijft hij; ‘in weelde siet toe’; of: ‘soo gewonnen soo verteert.’ Geen onderwerp of Jan Steen dorst het aan; en al mogen zijne historie-stukken soms bijna parodieën geworden zijn, toch blijven zij kunstwerken door tal van aardige trekken, door den geest des schilders, die telkens door alles heen gluurt. Kan men bijv. aardiger voorstelling zien van den Sabijnschen Maagdenroof,Ga naar voetnoot*) van den Maaltijd van Kanaän, herhaaldelijk door hem op het doek gebracht, van Ahasverus en Esther, van den Verloren Zoon, van Lazarus en den rijken man, Simson en de Filistijnen, Mozes die het water uit de rots slaat, het huwelijk van TobiasGa naar voetnoot†), Johannes | |
[pagina 18]
| |
galant gezelschap. louvre. parijs.
| |
[pagina 19]
| |
de Dooper, predikende in de woestijn, - ja zelfs van de Emmausgangers, waar hij, in tegenstelling met Rembrandt, die het bijbelverhaal op den voet volgt, de beide pelgrims in een diepen slaap, een soort van hypnose, voorstelt, terwijl de verdwijnende Jezus zóó aangeduid is, als of de verschijning een droom ware geweest. Van de geboorte van Christus bevonden zich toevallig twee verschillende ‘lezingen’ op de Leidsche tentoonstelling.
de boer die koud en warm blaast. coll. bredius.
Een ervan vindt men hier afgebeeld. Het meest is Jan Steen echter op zijn dreef, als hij grappige tooneeltjes uit zijn dagelijksche omgeving kan schilderen. Niet altijd grappig. Zijn ‘gebed voor den maaltijd’, een onderwerp, zeer dikwijls door hem behandeld, wij zagen het reeds hiervoren, is een trouw beeld van een gevoelig moment in het huiselijk leven. Maar hoevele tooneelen staan daar tegen over, waarbij ons de tranen in de oogen komen van het lachen! Die gulle maaltijden, waar alles pret en joligheid is, die kleine tooneeltjes van vrijerij tusschen jongen en ouden van dagen, die rookers en spelers, Wijntje en Trijntje, kermissen en markten, de Notaris, een huwelijk sluitend, met al wat daarbij te pas komt, hanengevechten, plunderingen, genoegelijke samenkomsten bij kegelspel of dans, de bekroonde stier, in optocht rondgeleid, bakkers, vischkoopers, alchymisten, schilders of beeldhouwersateliers, rederijkers - wat niet al! En al lijken enkele schilderijen een beetje op elkander, telkens weet hij wel weer een andere compositie te bedenken, altijd is hij weer frisch en oorspronkelijk. En al zijn zijne composities wel eens wat overvol, al lukte de eene hem beter dan de andere, als wij zijn werk in zijn geheel beschouwen, worden wij vervuld van bewondering over zijne gave van samenstelling. Bijna steeds vinden wij een zeldzame éénheid in zijne stukken. Daar is een onderling verband tusschen al zijne figuren, geen enkele valt er uit of kan gemist worden. Men maakte er Jan Steen wel eens een verwijt van, dat niet al zijn werk even hoog staat. Maar is dat niet bij alle schilders het geval? En kan men het hèm nog kwalijk nemen, die, slecht betaald, veelal om den broode moest schilderen, en niet stil zat - men denke aan die ruim 800 schilderijen in dertig jaren geschilderd! - Gedurende zijn leven is zijn werk zeer slecht betaald. Het ging hem als den meesten schilders van zijn tijd. Alleen zijn stadgenoot Dou, een Mieris, zij die toen het meest peuterige werk maakten, konden op hoogere prijzen rekenen. Gedurende zijn leven vind ik te Leiden schilderijen van Jan Steen betaald met hoogstens f 48.-. | |
[pagina 20]
| |
de duiventil. coll. de jonge, parijs.
Carel de Moor taxeert in 1676 een tabakrookende vrouw van hem op f 15. - en eenige triktrakspelers ook op f 15. -. Eerst in het begin der 18de eeuw wordt zijn werk verzameld en hooger geschat en in de Veiling Tierens, 1743, brengt de beroemde St. Nicolaasavond f 685. - op, terwijl noch Ostade, noch van der Werff, noch Brouwer, noch Eglon van der Neer op die veiling zulk een hoogen prijs halen! Thans zijn enkele schilderijen reeds met f 12,000 à f 20,000 betaald en m.i. met recht. Over het leven van onzen schilder zijn wij reeds tamelijk wel ingelicht.Ga naar voetnoot*) Sedert Van Westhreene in 1856 zijn uitmuntend boek over hem uitgaf, zijn wij heel wat meer over hem te weten gekomen. De oudste bronnen zijn Houbraken en Weijerman. Eigenaardig is het, dat Weijerman, die Houbraken meest naschrijft, hier uitvoeriger is dan zijn voorganger en een paar onwaardige praatjes over Jan Steen voor leugens uitmaakt. Een daarvan is, dat de schilder, vernemende, dat panharing, in groote hoeveelheid gebruikt, den dood door de pest kan veroorzaken, een wagen vol van die visch koopt om het zijn jongens op te laten eten, ‘denkende 't ergste dat 'er van komen kon, was 't Kerkhof, en dat zou groote rust in huis maken.’ Hoe Houbraken aan zulk een gemeen praatje komt, is moeielijk te begrijpen. Een andere zaak is, dat Jan Steen zijn kinderen telkens en telkens weer als modellen gebruikte; en daarbij weet hij zijn spruiten zoo bekoorlijk, aantrekkelijk en guitig voor te stellen, dat men slechts mag aannemen, dat hij met die aardige kinderen | |
[pagina 21]
| |
laban achterhaalt jacob. museum. leiden.
dweepte, met ze speelde en malde en ze zeker niet gaarne had willen missen. Jan Steen werd in de tweede helft van 1626 te Leiden geboren. Zijn vader, Havick Jansz. Steen, was een gezeten burger der Sleutelstad, zijn familie had daar reeds langen tijd in eere gezeteld, en van beroep was hij brouwer, brouwer in ‘de Hellebaert.’ Hij kon in 1670 toen hij overleed, en zeker meer dan eens zijne zoons Jan en Wijbrand bij had moeten springen, nog aan ieder zijner vier kinderen f2100 nalaten. Evenals Rembrandt zou Jan Steen het begin van een akademische opleiding ontvangen. In November 1646 toch vinden wij Johannes Steen, 20 jaar oud, als student ingeschreven in het oude Album Studiosorum van de Leidsche Universiteit. Maar lang zou hij daar niet vertoeven. Weijerman vertelt toch, dat hij bij den schilder Nicolaes Knupfer te Utrecht in de leer ging, om later bij Ostade en Van Goyen op het atelier te werken. Daar hij reeds drie jaren later met Van Goyen's dochter trouwde, moet dit oponthoud aan de Akademie maar zeer kort geweest zijn. Het schijnt ook vast te staan, dat vele schilders zich aan de Universiteit slechts lieten inschrijven om vrijdom van wijn- en bieraccijns te erlangen. Sommige werken van Knupfer, een Duitscher, in 1603 te Leipzig geboren, omstreeks 1630 leerling van Abr. Bloemaert te Utrecht, vertoonen wel eenige overeenkomst met Jan Steen's kunst. Ik wijs bijv. op dat alleraardigst stukje in het Museum Kunstliefde te Utrecht, dat de bruid van Tobias, haren bruigom op het echtelijk ledikant wachtende, voorstelt. 18 Maart 1648 wordt onze schilder ingeschreven in het toen pas gestichte St. Lucas Gilde. Maar kort daarna treffen wij hem in den Haag aan. Daar woonde Jan van Goyen, en bij hem zou hij het landschapschilderen leeren. Nu, | |
[pagina 22]
| |
gebed voor den maaltijd. coll. salting, londen.
| |
[pagina 23]
| |
dat heeft hij geleerd, en sommige zijner stukken zijn meer landschap dan figuurschildering. Tevens vrijde hij Van Goyen's dochter Margaretha en trad met haar 3 Oct. 1649 in den echt.Ga naar voetnoot*) Jan Steen was katholiek en liet bijgevolg zijne kinderen in de R.K. Kerk in de Oude Molstraat doopen. 6 Febr. 1651 Thadaeus, 12 Dec. 1653 Eva. Daar hij in 1654 schutter werd in het Colombijne Vendel, kan men aannemen dat hij van 1649 tot in 1654 te 's Gravenhage woonde. Dat hij niet in het Gildeboek van St. Lucas aldaar voorkomt, ligt aan het ontbreken van eene bladzijde.
de rederijkers. f. kleinberger. parijs.
Nu vertelt Weijerman, dat Jan Steen bij zijn huwelijk f 10.000 mede kreeg en dat zijn vader hem in een brouwerij te Delft zette. De documenten laten mij hier nog een beetje in den steek. Bewezen is, dat de schilder 1654 de Brouwerij ‘de Slange’ te Delft huurde, voor 6 jaren, tegen f400 's jaars. Maar drie jaren later heet hij, met zijn vader Havick Steen ‘in companie gewesene brouwers in ‘de Roscam’ te Delft! De vader vervangt den zoon, en laat door iemand de achterstallige penningen te Delft ophalen. In dien tijd zal het koddige voorval plaats gevonden hebben, dat Houbraken ons vertelt. De brouwerij verliep; er was geen bier, hoewel de klanten er genoeg om maanden en het huis vol mout was. Jan Steen liet fiolen zorgen, tot zijn vrouw hem ernstig onder het oog hield, ‘dat hij de Brouwerij behoorde levendig te houden.’ Wat doet onze oolijke schilder? Hij laat den grooten ketel door de knechts vol water pompen, koopt een aantal eenden, en laat die in den ketel zwemmen nadat er een hoeveelheid mout in geworpen is. De beesten, hieraan niet gewend, vliegen als dol door de brouwerij en Jan roept zijn vrouw toe: Is er nu geen leven in de Brouwerij? Houbraken voegt er bij, dat hij toen zijn ‘bedorven huishouding’ schilderde, een stuk geheel in den trant van het schoone exemplaar in de Collectie Schloss te Parijs, waarover ik zooeven sprak. Achtereenvolgens woont hij nu te Leiden en Den Haag om tegen 1659 naar Haarlem te vertrekken. Tenminste in 1661 woonde hij daar reeds, terwijl bij het jaartal 1659 in de Leidsche gildeboeken staat: ‘Uyt der stadt vertrocken.’ Toen zijn vader in het begin van 1670 te | |
[pagina 24]
| |
Leiden overleed, moest de schilder den boedel helpen redderen. Eigenaardig is het, dat de oude man een jaar te voren Jan Steen toch tot toezienden voogd (een ander tot administrerenden voogd) benoemt. Blijkbaar keerde de schilder eerst weer naar Haarlem terug. Hij had daar een jaar vroeger (1669) zijne vrouw verloren, haar deftig laten begraven, maar verzuimd de medicamenten te betalen die zij gebruikt had. De apotheker liet beslag leggen op het geld, dat een veiling van Jan Steen's schilderijen had opgebracht. En dat alles voor f 10. Hij had het blijkens allerlei gegevens niet breed in Haarlem, leende geld en moest voor f 29 rente drie portretten schilderen!
onverklaarde allegorie.
wellicht zinspelende op het apotheker-schap. coll. bredius. Eerst 1672 vinden wij den schilder voor goed terug in zijn geboortestad. Hij betrok het huis van zijn vader ‘op de Lange Brugge’ dat hij speciaal geërfd had (in plaats van contanten). Een jaar later trad hij voor de tweede maal in het huwelijk met de weduwe van den boekverkooper Nicolaes Herculens, Maria van Eghmont, zijn buurvrouw. Houbraken vertelt bladzijden vol grappen over dat huwelijk. Hij had 17 Nov. 1672 vergunning gekregen in dat ouderlijk huis ‘openbare herbergh te mogen houden’ en 50 stuyvers aan de armen daarvoor moeten betalen. Maar van 1673 tot aan zijn dood vinden wij hem ook weer vermeld als lid van het Leidsche St. Lucas Gilde. Hij heeft in die laatste jaren nog groote, uitmuntende schilderijen gemaakt. En 3 Februari 1679 droeg men hem uit zijn herberg grafwaarts naar de St. Pieterskerk. Zijne weduwe bleef in niet zeer schitterende omstandigheden achter; zij verhuurde later kamers aan studenten. Dat was het einde van een kunstenaar, die ons door zijne over heel de wereld verspreide meesterstukken nog steeds in verrukking brengt en met zijn humor nog in staat is ons in naargeestige oogenblikken op te vroolijken. Terwijl ik dit schrijf, zie ik op zijn eigen beeldtenis, schaterlachend, een glas bier in de hand. Lachend trok hij door het leven, en als hij zich zelf schilderde, was het bijna altoos met een glimlach op het gelaat. Zoo ook op het meesterstuk in de Collectie van Lord Northbrook, dat deze welwillend afstond voor de tentoonstelling van oude portretten voor eenige jaren in Den Haag gehouden. Een goed geslaagde reproductie van deze heerlijke schilderij begeleidt deze regelen. |
|