| |
| |
| |
Een eeuw van beeldende kunst in Duitschland.
Door Cornelis Veth.
Zoo heeft dan nu de reeds voor het jaar 1900 geprojeteerde, met enorme zorg, ijver en volharding voorbereide Deutsche Jahrhundert Ausstellung in 1906 plaats gehad. Aan kritiek op de saamstelling en schikking heeft het niet ontbroken, zij zal wel onvolmaakt zijn als alle menschenwerk; maar die deze tentoonstelling mochten zien, hebben dan toch in groote trekken een beeld kunnen vormen van wat de Duitsche schilder-, beeld-, houw- en teekenkunst in de honderd jaren 1775-1875 is geweest. Om welke reden dan ook de jaarcijfers juist zóó bepaald werden (men heeft er zich overigens niet strikt aan gehouden) de keuze schijnt mij veel gelukkiger dan bijvoorbeeld die van 1800-1900 zou geweest zijn. Want het werk der ons nabij liggende jaren is steeds uiterst moeilijk te schiften en te meten, ook krijgt men het gemakkelijk op andere wijzen te zien. Daarenboven moet men in Duitschland, om naar een begin van wederopbloei sinds Dürers tijden te zoeken, inderdaad toch wel minstens vijfentwintig jaar in de achttiende eeuw teruggaan.
kaspar david friedrich. - golgotha.
Dat wil zeggen, het werk van Daniël Chodowiecki (1726-1801) kon in geen geval buiten rekening worden gelaten, waar het gold, een historisch waar en begrijpelijk overzicht te geven. Zijn mooie teekenkunst in haar eenvoudige natuurlijkheid, aartsvaderlijken ernst en vriendelijke waarachtigheid moge door zekeren gracelijken spirit en kneuterige deftig-burgerlijkheid de achttiende-eeuwsche geboorte verraden, zij vormt inderdaad den wezenlijken band tusschen het eerlijk realisme der zeventiende-eeuwsche Hollanders en dat van velen der besten zijner landgenooten, die na hem kwamen. Hij is zeker meer dan men van Terburg, Ostade volhouden kan (ofschoon Fransche kunsthistorici ons leerden, ze zoo te noemen) een kleinmeester, hij is het ook meer dan een van de Duitschers die hem volgden, maar hij is een prachtig kleinmeester. Het is juist gezien, dunkt mij, dat op deze tentoonstelling, behalve eenige der mooi geconcipieerde, doch niet fijn gekleurde schilderijen en ettelijke levensgroote portretten in roode aarde, vooral zeer kleine vriendelijke en pikant-fraaie compositietjes, huiselijke tafreelen, illustraties, almanak-prentjes in grooten getale aanwezig zijn, want daarin leert men de kunstvolle perfectie van zijn delicieus handwerk het best bewonderen. Pen- of potloodteekeningen, met wat rood en grijs er in, onnaspeurlijke geestigheden van makelij, op subtiele wijze de zonnige lustigheid van zijn kostelijken trant nog verrijkend. En ook geeft het een bizonder genot hier eenige der schetsen uit het dagboek van zijn reis naar Dantzig weer te vinden. De in zijn jeugd naar Berlijn getrokken en daar gevestigde teekenaar en graveur, die zich uit zijn werkzaam leven van meest gezocht illustrator en portrettist los maakte om zijn oude moeder nog eens op te zoeken en wiens bezige hand
| |
| |
ook toen niet kon nalaten zijn ervaringen en ontmoetingen met trouwhartige belangstelling in het leven en het menschelijke om hem met pen en potlood te beschrijven, deze prachtig gemoedelijke man liet ons keur van fijne, smakelijke en raak-karakteristieke figuren, landschapjes, interieurs, aanteekeningen van al wat hij op zijn reis ontmoette, na, een kultuurbeeld van zijn tijd, roerend eenvoudig, heerlijk onbevangen.
gottfried schadow.
ontwerp voor een relief op het ziethen-denkmal.
Zijn tijdgenoot Anton Graf (1736-1813) schilderde, met een aan de zijne verwante natuurlijke genoegelijkheid, Chodowiecki's portret en dat van Frau Chodowiecka, een eerzaam, innemend, verstandig paar menschen, burgerlijk, maar waardig. Niet zoo mooie schilderijen, deze, als sommige andere van den meester, die van de fraaie Engelschen uit zijn tijd veel geleerd had, maar prettige portretten, waarvan men voelt, dat ze zeer gelijkend zijn. Dat is ook het geval met het in reproductie overbekende portret van Goethe door Kolbe (1772-1836).
Welk een overgang van zulke familiare kunst tot het nobel beeldhouwwerk en de grootscheepsche teekeningen van Gottfried Schadow (1764-1850). Zijn standbeeld van de twee princessen Luise en Friederike van Preussen, de busten van de zelfden, hebben een edele, groote charme en een klassieke vormenschoonheid, die bij moderner beeldhouwwerk uniek zijn. Hoekig, stram, sterk, een klein man van groot kaliber, staat zijn oude Fritz met de windhonden daar. In den ook in Duitschland zoo slappen tijd van ongeveer 1816 heeft Berlijn dan althans dezen verwonderlijk sterken beeldhouwer met zijn rustige meesterschap bezeten, die ook een teekenaar was, wiens werk, zooals het daar vóór ons ligt, ons van ontzag vervult.
Het zijn portretten, figuurteekeningen, schetsen voor reliefs op gedenkteekenen, een enkele groep, een paar landschappen. De zin voor groote verdeeling der lichamen en voorwerpen in breede vlakken, zoo kras bemerkbaar in zijn eigen portret, is ook daar immer het wezenlijkste van zijn breed opgezet en grootsch-begrepen uitbeelden. Of hij dien grimmigen vechtgeneraal, den ouden Dessauer, teekent, of een jonge vrouw, een drietal mannen bij het kaartspel, eenige typische figuren van alledaagsche menschen op één blad, ruitergevechten vol leven en beweging, een vriend die bijden haard de krant zit te lezen, karikaturen op Napoleons tocht naar Rusland of een blik in zijn tuin, het is alles machtig, klaar, monumentaal, sober en volmaakt. Met schaarscher middelen heeft zelden een teekenaar zich beholpen. Met een potlood, een pen, een rood krijt en niets dan dat, werden deze meesterstukken op papier gebracht.
Iets van de kwaliteiten van Schadows beeldhouwwerk vertoont ook een mooi Goethe-beeld van Christian Rauch (1777-1857).
Van 1798-1840 leefde de landschapschilder Karl Blechen, wiens wat rauwe kunst een impressionisme scheen voor te bereiden.
Uit den zelfden veelgelaakten tijd afkomstig is ook een schilder, waarover wij het thans
| |
| |
allen eens zijn, dat wij verrukt moeten staan, Kaspar David Friedrich (1774-1840.)
Ik heb het gevoel, alsof in de kunst van Friedrich, meer bijna dan in eenige andere uit ons nabijliggende tijden, de diepte en grootheid van den Germaanschen geest was uitgesproken. Ze is even intiem en trouwhartig als visionair, even vredig als fantastisch, even gemeenzaam als apart, even stemmingsvol als heroïsch. Het is een zware en toch een gelukkige kunst, ze is grillig en toch eenvoudig, altijd verrassend en toch nooit expres. Sommigen van zijn schilderijen doen vermoeden, dat hij de groote Hollandsche landschapschilders kende, ja niet zelden herinneren stukken daarvan aan één van hen, doch oorspronkelijk in conceptie, oorspronkelijk van gedachte zijn zij allen.
Zijn al deze schilderijen nu zoo meesterlijk? Het is uiterst moeilijk, voor zich zelf uit te maken, of men niet te veel onder de charme der nieuwheid van dit oude weer-opgeduikelde werk is om zuiver te oordeelen. Er is veel bij, dat even vreemd en fantastisch van kleur als van teekening is, wonderlijk grauwig en bruinig van verf.
daniel chodowiecki. - officier.
Maar er is ook een maangezicht, dat bijna even mooi is als een Van der Neer, er is een park, dat ik, zoo bizar als het zich voordoet, een schitterend geheel vind, er is een schilderijtje met een boschrijken berg met twee mannen er op, die de maan bekijken en er over praten, dat grauw en droog en toch vol nachtelijke illusie is. Een droomer en visionair van het slag van Hoffmann en Poe, deze man, maar geresigneerder dan die beide in zijn vlucht van de benarrende werkelijkheid weg, naar een wonderwereld. Wonderlijk staan die eenzame menschen van hem in de landschappen. Beangstigend is een groote zee met een verlaten meisje op het strand en vreemd alweer, maar bij al dat zonderlinge groot en echt, de kruisigde Christus op een rots bij de zee, met een slanke vrouwefiguur, die hem tracht te naderen en met plechtig gebaar een andere de hand reikt, nietige menschjes te midden der geweldige elementen. Spookachtig, onbegrijpelijk, iets hoogers dan romantische geheimzinnigheid suggereerend, het gedoe van enkele menschen bij grillig licht in de branding van een woeste zee bij nacht. En dan weer grotesk, vol vreemden humor, en toch vol wijzen ernst, het bedrijf van eigenaardig gekleede menschen en kinderen bij dag, in de zon, tusschen allerlei vroolijk getuigde scheepjes.
Naast Friedrich valt Dahl (1788-1857) niet op als zeer bizonder. Maar toch was hij een landschapschilder met veel kleurgevoel en fantasie.
Een leerling van Schadow was Hasenclever (1810-1853) een genreschilder, die voornamelijk grappige onderwerpen behandelt in zijn knap, maar saai geschilderd werk. De geheele ál te aardige opzet is opzettelijk, er is een onbehagelijke grappigheid in al zijn niezende of courantenlezende menschen. Heel wat natuurlijker en waarlijk geestiger is de smakelijk geschilderde Don Quixote van Adolf Schrödter (1805-1875). Een derde humorist is Karl Spitzweg, (1808-1885), een Münchenaar. Zijn schilderijen, bijna allen klein van formaat, met kleine figuren er op,
| |
| |
zijn aantrekkelijk en luimig. Hij is een geestig schilder, die in zeer zuivere kleuren verwonderlijk modern, impressionistisch, geheel niet peuterig, toch altijd als geheel knus-kleintjes-doende composities maakt. Anecdotisch zijn al zijne zaken, kluizenaars met breikousen, dorpspastoors, die hun blommetjes begieten, een oud paartje op een bank in het groen, een serenade, een natuurvorscher, een wandeling van bons bourgeois buiten, een ooievaar, die een kind brengt, altijd met iets idyllisch, altijd verkwikkelijk, vol genoegelijkheidjes van schildering.
kaspar david friedrich. - landschap.
Wel het tegendeel van humoristisch zijn de academische Carstens (1754-1798) en die andere groote figuurschilders, De Nazareeners, Cornelius (1783-1867), en Overbeck (1789-1869) stijve, welmeenende predikers van een verheven-ideëele richting, die ons o zoo koud laten, al kunnen wij ze achten. Fijnervroom is Veit (1793-1877). Minder achtenswaardig Wilhelm von Kaulbach (1805-1874), de man van de knappe illustraties voor Reinecke Fuchs en van de schilderijen, die Goethe en Schiller illustreeren, geaffecteerd en ten slotte even vervelend.
De Weener Waldmüller (1793-1865) maakte portretten, die het de moeite zeer loont, te bezien. Want ze zijn prachtig van modelé, van karakteristiek, deftig, voornaam als schilderij. Boeiende kunstwerken, heel wat boeiender dan de meeste genre-stukken van denzelfde. Het zijn wonderen van techniek deze portretten, meest van oude dames en heeren en hoogst opmerkelijk is de fijne, nauw bemerkbare humor, waarmee deze beschaafde en intelligente portrettist zijn modellen aankeek. Dat maakt ze uniek.
Zijn stadgenoot Amerling (1803-1887) geeft magerder, weeker kunst, die wat te veel naar het sentimenteele toegaat, maar toch zeer veel moois biedt. Een zieke jongeling o.a.
Met het werk van Franz Krüger (1797-1857), de zoogenaamde Pferde-Krüger treden wij op gemeenzamer terrein. Als staljongen paarden en honden teekenend, werd hij ontdekt en bracht het tot hofschilder.
| |
| |
Zijn portretten van vorsten en vorstinnen zien er op het eerste gezicht vrij conventioneel uit en ik moet bekennen, dat zij tot de dingen behooren, die ik gewoonlijk in de gauwigheid voorbijloop. Ten onrechte. In die als geheel weinig opmerkelijke composities zijn brokken van zulke perfecte teekening, zulk treffend modelé, zulke mooie peintuur, dat het een lust is ze van nabij te beschouwen. Zoo is het ook met de zeer groote composities, die parades, feesten enz. voorstellen. Het groote geheel is zeer weinig aantrekkelijk, een zeldzaam knap, zeer nauwgezet portret van een leelijk stuk Berlijn, met de stijve-klazige gebouwen getrouwelijk weergegeven, de standbeelden, de huizen, de boompartijen, alles onberispelijk juist. Een groot stuk lucht er boven, als een vlak daar de compositeur weinig weg mee heeft geweten. Het gansche den indruk makend van saai, officieel bestelwerk, van de ijverige uitvoering van een opgaaf, die door veel te positief en te nuchter programma van werkzaamheden den dood deed aan de fantasie en de scheppingskracht van den kunstenaar (zie bl. 32).
karl spitzweg. - kluizenaar.
Maar er staan groote groepen menschen op deze schilderijen, menschen en paarden. En deze figuren zijn bijna alle, ieder voor zich, eenvoudig superbe. Doordringend werkelijkheidsgetrouw, overtuigend van stofuitdrukking, uitmuntend van karakteristiek. Elk van die menschen is een persoon. Heeren en dames in de omslachtige kleeding van den tijd, de koppen elk een portret, de menschen uit het volk, voortreffelijke typen, de houdingen natuurlijk, ongezocht - het is altemaal meesterlijk. De paarden, zoowel die van de paradeerende militairen als van de ruiter-toeschouwers, niet minder volmaakt.
Kleinere stukken zijn soms als geheel prachtig. Bijvoorbeeld Winter (na de jacht) paarden en honden, die thuis komen en door koetsiers en stalknechts naar hun stal worden geleid, is vlak, maar fijn en geestig geschilderd, de personen en beesten snedig en subtiel geteekend en gekarakteriseerd. Twee figuren-studies in olieverf, een badmeester en een schipper zijn in een eenvoudigen, onopzettelijken trant volstrekt meesterlijk gedaan.
Zonder eigenlijk de fraaiigheden van Chodo wicki na te doen of de veel meer bewuste geestigheid van Menzel voor te bereiden, staat hij tusschen die twee als een eerlijk realist en perfect technicus, hij is misschien stijver-burgerlijk in zijn deugdelijkheid en nauwgezetheid dan eén van beide, maar niet minder verbazingwekkend door zijn kunnen, zijn zedig, onopzichtig kunnen.
Zijn geteekende portretten behooren ook al niet tot het soort van werk, dat aantrekt door mooiigheden en charmes. Vele zijn op bruin papier met zwart en eenig wit krijt gemaakt, geen smakelijk procedé. Maar zij zijn overtuigend goed van physiognomische waarschijnlijkheid, ernstige, doordringende, doordachte, verdiepte portretten. Van menschen, waarin wij, als wij hun beeltenis zien, belang gaan stellen en dat is iets zeer wezenlijks.
| |
| |
Eduard Magnus (1799-1872) schilderde mooie damesportretten, eenvoudig en toch vol charme, o.a. dat van Jenny Lind.
philipp otto runge. - zijn ouders.
De goede Ludwig Richter (1803-1884) is bekend aan ieder, die iets van de vrome liefelijke Duitsche illustratiekunst van dien tijd af weet. Het is een vriendelijke, zachte kunst, de zijne, liefde voor de natuur, liefde voor de menschen, voor kinderen, bezielde haar tot het einde. Zij neemt geen hooge vlucht, ze is vredig, stemmig, eenvoudig op het simpele af. Van zijn aardige prentjes met lieve kindertjes en gemoedelijke brave ouders met bekoorlijke landschapjes en genoegelijke interieurs, waren hier in oorspronkelijke teekening eenige te zien. Maar het bevreemdt, dat enkele der schilderijen, b.v. de vaart van het bruidspaar op een meer, en de rust op de vlucht naar Egypte niet ingezonden waren. Die grootere composities zouden ons den goelijken, fijnen man beter hebben doen verstaan dan de enkel landschappelijke. De teekeningen zijn altijd bizonder goed en aantrekkelijk gedaan; naief en onschuldig gedacht, door het geheele werk heen gaat misschien te zeer één zelfde lijn, het is geen zeer rijke kunst, maar een bescheidene, beminnelijke.
Maar verrukkelijk is de grootscher naiveteit van Philipp Otto Runge (1777-1810) een van de verdiepte, eerlijke Hamburgers. Het schilderij, met de levensgroote portretten zijner ouders, hoe onaanzienlijk, hoe onoogelijk bijna en toch hoe prachtig is het. De kleuren zijn niet aantrekkelijk, de schaduwen dikkig, de teekening hier en daar mis, maar het is zoo doorleefd, zoo innig, innig doorwrocht, zoo in-gedroomd, zoo door en door menschelijk, zoo heerlijk onbevangen, zoo groot. Zoo plomp, onfraai, zoo krampachtig, en zoo waarachtig. Mij roert deze kunst door iets onbestembaar, onnoembaar vrooms en goeds, door de oprechte kinderlijke ziel die er uitspreekt, met moeite, in goddelijken ernst.
En een andere groep, de kunstenaar, zijn vrouw en zijn broeder De beide mannen zijn het mooist. Hun levendige, wijze oogen staren u aan en die blik blijft u bij als iets zeer schoons en machtigs. Een groot schilderij is ook ‘die Hülsenlangschen Kinder’, het bekendste misschien van hem. Ik mag de beide anderen liever, en toch hoe zuiver is ook hier de oprechte, eenvoudige mensch alleen aan het woord, die die kinderen, zooals ze zijn met al hun eigenaardigs, liefs en boeiends wenscht weer te geven, wars van alle bijgedachte, vervuld van één ernstig doel. Voor dit schilderij bestaat een uitvoerige penteekening, geheel van dezelfde opvatting, die bij de teekeningen tentoongesteld was.
De andere aanwezige werken van Runge zijn voornamelijk een symbolische schilderij ‘de Morgen’ en de ontwerpen en détailstudies daarvoor, die mooier zijn dan het eigenlijke ding zelf. Prachtig is bijvoorbeeld een naakt kindje, dat, met de armpjes en beentjes in de lucht tusschen plantjes buiten ligt in de zon, een schilderstudie, en op andere wijze aandoenlijk en schoon de pen- en inktschetsen voor de engelen, die de figuur van den ‘Morgen’ omgeven. Een mooi gevoel van vlakverdeeling toont deze kunstenaar niet slechts in zijn ontwerpen voor boekbanden, maar ook in deze teekeningen,
| |
| |
die vrij-decoratief opgevat zijn. En ontroerend is de ‘Thuiskomst’ van twee jongelieden, een andere gewasschen penteekening, echt Duitsch van gevoel, maar vol mooi sentiment, juist nog niet sentimenteel.
julius oldach. - damesportret.
Teeder en verheven, deze kunst, in al de uiterlijke zwaarheid en weinige sierlijkheid. Dáárom ook zooveel hooger staand dan die van de meer beroemden onder deze Nazareeners, waartoe ook deze Hamburgers geteld werden, daar zij zooveel natuurlijker en inniger is.
Werd P.O. Runge slechts drie-en-dertig jaar, nog jonger stierven beiden die twee andere Hamburgers, de vrienden Julius Oldach (1804-1830) en Erwin Speckter (1806-1835). Een klein stadsgezichtje van den eerste, oude huisjes, is een chef-d'oeuvre. Een paar bijbelsche voorstellingen, zwak geteekend nog, prachtig naief, zeer, zeer Duitsch. En Oldach, zoo jong hij was, toonde zich vooral een voortreffelijk portrettist.
Er is iets menschelijks zeer curieus in het werk van dezen jongen man, die waarschijnlijk vooral familieleden heeft geschilderd. Eén oud dametje is allerliefst, allerfijnst, mooi neergezet in de lijst. Een paar andere, vrij zure tantes, zijn met groote nauwgezetheid en vriendelijkheid weergegeven, men zou haast zeggen, met familiezwak. Zonder direkt mooi van kleur te zijn, doen deze schilderijen zeer prettig aan. Het is wonderbaarlijk werk voor een nog zoo jongen man, het is zoo begrepen, zoo wijs. De eerlijke overgave aan 't geen de natuur in het geheel van zulk een persoonlijkheid bood, de trouwhartige intentie om hun gansche wezen voluit weer te geven, schijnt in de Duitsche kunst der negentiende eeuw wel vooral het monopolie der Hamburgers te zijn geweest. De geschilderde portretten van Erwin Speckter doen ons den ongemeen beminnelijken jongeling reeds eenigszins kennen, zij zijn intusschen somtijds opvallend moeilijk gedaan, onbeholpen, penible. Met de talrijke potloodteekeningen is het anders gesteld.
Ook hier alles vrienden en kennissen, maar
| |
| |
vooral familieden. Hij zelf en zijn vriend Oldach, meermalen. Oldach een knappe jongen, Speckter liever, met trouwhartige oogen en kinderlijke trekkingen, zijn broeder Otto meisjesachtig, zacht. Een zuster met fijne, innig goede uitdrukking. Vol illusie die week aangegeven huiselijke tooneelen, de familie aan de etenstafel en een andere groote familiegroep. De twee vrienden in een tuin, beide teekenend, zoo eenvoudig en goed, zoo vroom en ernstig.
franz krüger. - parade.
Dergelijke schetsjes van Chodowiecki zijn fraaier, precieuser. Maar de verteederende eenvoud en reine oprechtheid, de wijze naiveteit dezer zoo vol zacht begrip, niet opvallend vlot, maar zoo liefdevol geteekende figuren en koppen is toch van nog edeler huize dan de gemoedelijkheid van den achttiende-eeuwer.
Gansch anders, de objectieve portrettist bij uitnemendheid, is Friedrich Wasmann (1805-1886) eveneens te Hamburg geboren. Niets van de beminnelijkheid van Speckters persoonlijkheden in zijn burgerlijke oude dames, Stastokken van oude heeren met kalotjes, nare manspersonen. Maar welk een doordringend, intelligent karakteriseeren, welk een levend uitbeelden, welk een menschelijk begrip. Een jonge vrouw van hem met een koralen ketting, niet zijn volmaaktste portret, blijft ons aldoor bij als iets zeldzaam echts en zuiver-geziens. De houdingen der menschen doen ons daarom zoo aan als oorspronkelijk, wijl hij altijd de voor ieder individu passende koos. De schildering is telkens perfect, al heeft ze geen enkele der kwaliteiten, die men ‘malerisch’ pleegt te noemen. Ze is vlak, zuiver en vol, conscientieus natuurgetrouw als de teekening. Zijn landschappen hebben dezelfde kwaliteiten. Deze kunst is bijna stug, en heeft niets innemends, maar ze is sterk en eerlijk, wijs en fijn en vóór alles: vol piëteit.
Zijn teekeningen evenzoo. Het inleven in
| |
| |
het sujet is altijd het mooie. Er is volstrekt geen mooi-doen in. In dat opzicht werkt deze kunst vooral zoo bevrijdend en opwekkend tegenover de bravoure en gekunsteldheid van vele nieuweren.
erwin speckter. - oldach en e. speckter.
Doch het is niet in Hamburg, maar in Berlijn, dat wij een voortzetting van de goed-Duitsche realiteitskunst in Eduard Meyerheim (1808-1879) moeten zoeken. Noch Meyerheims portretten, noch zijn landschappen zijn eerste-rangsch. Maar het is goed, ernstig werk, vreedzaam en natuurlijk.
En Adolf Menzel (1815-1905) de autodidakt, de meest kunnende misschien van alle Duitschers kwam wel aanvankelijk uit dezelfde school voort. Van hem is, behalve het Theatre Gymnase en eenige prachtige landschapstudies, sommige vol atmosfeer, vooral een heerlijke kamer opmerkelijk, vol licht en lucht. Een groote teekening van harnassen, een wonder van makelij. Een portret van een slordig oud heer, superbe. Een arabeske met meesterlijk geteekende figuren. Twee handen in dekwaterverf geteekend, enorm levend en waar. Een hofbal met ietwat geforceerd-vroolijk dansende menschen, fraai, vol karakter, vol humor. Onderwerpen, die bijna nooit iemand aandurfde, met ongekende kracht aangepakt, het realisme in zijn zwaarste uiting.
(Slot volgt.)
|
|