Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 17
(1907)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 3]
| |
h.j. schimmel op tachtigjarigen leeftijd.
| |
[pagina 3]
| |
illustratie uit sinjeur semeyns, naar ch. rochussen (uitg. roelants, schiedam).
| |
H.J. Schimmel 1823-1906
| |
[pagina 4]
| |
vriend van hem wegging, naar Amsterdam, om er te studeeren - hoe gaarne zou hij, en met hetzelfde doel, zijn mee-gereisd! In plaats van te studeeren zat de jonge Schimmel, nauwelijks 14 jaar oud, bij zijn vader op kantoor. Zes jaar later stierf de oude notaris, zijn gezin achterlatend in omstandigheden, die het voor den 20-jarige noodzakelijk maakten, haastig naar een andere ‘betrekking’ uit te zien, áan te pakken terstond, alles wat hij maar krijgen kon. Gelukkig prees hij zich spoedig geplaatst te kunnen worden - door toedoen van invloedrijke(!) vrienden - op een groot kantoor, n.l. dat van het Agentschap der Schatkist te Amsterdam. De familie verhuisde naar de hoofdstad. Hendrik Jan was haar kostwinner. En hij bleef het twee-en-twintig jaar lang, tot op 26 Januari '64 zijn moeder, Sara Meyse, was gestorven - twee zijner zusters kwamen al in '63 te overlijden. Toen eerst kon de bijna 42-jarige aan ‘eigen geluk’ gaan denken, zooals dat heet, trouwde hij, 1 Juni 1865.
anna maria kalff, 1871.
Maar intusschen was er heel wat gebeurd. De zelfontdekking die tot ‘schrijven’ bracht lag in '65 al vele jaren terug. Niet in-eens trouwens, niet met een schok, een plotseling ontwaken van zijn zelfbewustzijn, was die ontdekking geschied. Deed niet al de kleine Hendrik-Jan aan zusje en vrindje, op hun heerlijke wandelingen door de Gooische bosschen, lange, zelf-bedachte, altijd eenigszins geheimzinnige verhalen? Las niet reeds de zestien- of zeventienjarige ‘gedichten’ van eigen maaksel voor aan den trouwen Rutger Jan, die ze zoo ‘mooi’ vond? Ja, Rutger-Jan, of liever zijns vaders boekenkast, is blijkbaar van niet geringen invloed geweest op Schimmels vroegste letterkundige ontwikkeling. Die kast bevatte, zoo vertelt hij, een ‘exquise verzameling in vergelijking met het schamel hoopje dat ik vond in die van mijn papa’. Zijn vriend bracht er ‘telkens schatten’ uit mee, ‘meest behoorende tot de tooneelletterkunde van het laatste der 18e eeuw en het begin der 19e eeuw’. En hij gaat voort: ‘Onze lievelingsspijs was en bleef echter de Hollandsche Natie van Helmers, welke dichter met algemeene stemmen door ons tot den eersten, ja eenigen, verheven werd’. Men ziet, aan de literaire opvoeding van den jeugdigen enthousiast ontbrak wel iets. Het was toen de frissche tijd der ‘letterkundige almanakken.’ Ook Schimmels vroegste gedichten werden aan mijnheer Robidé van der Aa, redacteur van den ‘Almanak van het Schoone en Goede’ gestuurd. In '43 schijnt er voor 't eerst een aangenomen te zijn, ‘De tijding’ - zoo lezen wij in J.W. Levensb. (bl. 187) - had mij een oogenblik van hoog genot gebracht.... Al wat ik ellende heette om mij heen was vergeten. Wat verlangde ik naar het nieuwe jaar! Op oudejaarsavond was een pakje aan mijn adres gekomen, nog wel franco! 't Bracht een prachtig gebonden boekje - de Almanak! Algemeen verbazen! Papa zelfs had een blijden glimlach om den mond en een gelukwensch op de lippen.... Maar mijn gedicht kwam er niet in voor; het had bewaard moeten worden voor het volgende jaar, zoo stond er heel beleefd in den brief, die het geschenk begeleidde.’ | |
[pagina 5]
| |
Nu, dat gedicht, het zal dan waarschijnlijk wel in den Almanak van '45 opgenomen zijn, maar intusschen voelde de dichter zich misschien al aan dat werk ontgroeid, want hij was naar Amsterdam verhuisd, had er hard gewerkt op zijn kantoor, maar er ook comedie zien spelen, en véél gelezen, Schiller, Victor Hugo! Ganschelijk nieuwe illusies waren in zijn ziel ontwaakt. Twee drama's, in koortsige haast geschreven, werden door de ‘directie J. Eduard de Vries’ geweigerd, het derde aangenomen. Den 17en April 1847 gaf men in den Stadsschouwburg ‘Twee Tudors’, drama in vijf bedrijven, door H.J. Schimmel. En niet zonder sukses. De dramatische kracht van den schrijver werd grifweg erkend. De acteur Peters, die in de ‘Tudors’ maar een kleine rol vervuld had, vroeg Schimmel om een drama waarin hij een hoofdrol zou kunnen spelen, en nog in 't zelfde jaar 1847 werd, in den Haag, Joan Wouters opgevoerd. Het wekte ‘stormachtig’ applaus. Een derde drama, Gondebald, werd in '48 geschreven voor Van Lennep's rederijkerskamer Achilles, en reeds in Febr. '49 ging weer een nieuw stuk: Giovanni di Procida.
h.j. schimmel, 1865.
Men bedenke nu dat al dat werk is gemaakt in de weinige vrije uren die den schrijver overbleven na vlijtig bestede dagen op het Agentschap der Schatkist. Slechts korten tijd was Schimmel geheel ‘vrij’, nl. toen het drukke werk, waarvoor hij aangenomen was, kwam af te loopen. Doch geen onvermengd genot zal deze vrijheid hem gegeven hebben want hij moest zoo gauw mogelijk naar ‘iets anders’ uitkijken en alweer erg in zijn schik zijn toen hij, in '49, een nederige betrekking bij de Nederl. Handelmaatschappij machtig worden kon. Hij bleef er veertien jaar (tot 1863) en schreef in die periode zijn drama's: Oranje en Nederland, Napoleon Bonaparte, Schuld en Boete, Jufffrouw Serklaas en Het Kind van Staat. Doch zijn werk bepaalde zich nu niet langer tot het tooneel. Schimmel was een bekend letterkundige geworden. Hij had kennis gemaakt met Van Lennep, die 21, met Potgieter die 15 jaar ouder was dan hij, en werd op uitnoodiging van den laatste in 1851 in de redactie van De Gids opgenomenGa naar voetnoot*). Zestien jaar maakte hij deel uit van die redactie, kende er behalve Potgieter o.a. Zimmerman, R. Fruin en P.J. Veth, beleefde den Huet-schen tijd en het beruchte jaar 1865, toen Potgieter en Huet zich van den Gids scheidden, - Schimmel had tegen deze twee, schoon met droefheid in 't hart, de partij der meerderheid gekozen.... Deze redactioneele werkzaamheid belette hem niet in '53 ook de leiding van het tijdschrift ‘Nederland’ te aanvaarden (hij nam haar waar tot '66, en later opnieuw tusschen '81 en '86), zij verhinderde hem ten slotte evenmin - lest best! - zijn novellen en romans te schrijven, die meerendeels eerst in den Gids verschenen, nl. in 1852: Een Avond bij Baronesse de Stael, Het Directoire, in '52 Achttien Brumaire, in '55 De Eerste Dag eens Nieuwen Levens, in '56 Een Haagsche Joffer, in '58 Twee | |
[pagina 6]
| |
Vrienden, in '60 Marry Hollis. Wanneer men den omvang al dezer werken kent, en verneemt dat er in die jaren óok nog nu en dan uitgebreide litteraire kritieken van Schimmel's hand in den Gids verschenen, dan staat men versteld van zulk een productiviteit, die echter in de dagen van Van Lennep en mevrouw Bosboom geen zeldzaamheid heeten mag. Met de verschijning van Mylady Carlisle als boek (in '64), met den dood zijner moeder en zusters, en met het intreden van zijn nieuwen werkkring als directeur der Amsterdamsche Credietvereeniging (in '63) werd deze periode van Schimmel's leven afgesloten. In Juni 1865 dan trouwde Hendrik Jan met Anna Maria Kalff. Een tijd van groot en rustig geluk scheen voor hem aangebroken. Zijn huwelijk bleef, althans aanvankelijk, kinderloos, doch Anna Maria, mooie, levendige vrouw, van even pétillanten geest en even vol vernuft als hij zelf, boeide Schimmel uitermate. Haar liefde was een zelfzuchtige - althans men heet dat zoo -, zij wilde haar man liefst voor zich-zelf alleen hebben, gunde hem geenszins van harte aan de letteren. Het gevolg, een belangrijke vermindering van productie, kon moeilijk uitblijven. Tusschen '65 en '72 (Schimmels rampjaar!) niets dan: ‘Het Gezin van Baas van Ommeren’, een zijner m.i. minst geslaagde romans, de drama's Struensee en Het Slot van Abcou, zijn geestige kritiek op Klaasje Zevenster, misschien nog eenige gedichten en kritieken. Op 20 Nov. 1871 zijn hoogst geluk, de geboorte van zijn, eeniggebleven, kind, - helaas zoo spoedig gevolgd door een ontzettende ramp. Drie maanden later, 15 Feb. 1872, stierf Schimmel's vrouw. Zij die hem toen gekend hebben, den geestkrachtigen, mannelijken man, wien de zelfbeheersching nooit scheen te ontglippen, zij bevestigen het allen: Schimmel was als vernietigd. Men vreesde voor zijn denkvermogen. Zijn werkkracht scheen verlamd, de notities voor Sinjeur Semeyns lagen gereed, hij was niet in staat ze ter hand te nemen. Toch wist hij zich te overwinnen. Het bezit van een kind, een dochtertje, in wie de zoozeer geliefde vrouw scheen voort te leven, was zijn grootste troost. Doch niet de eenige. Een trouwe steun bleef hem, sinds de dood harer zuster, zij die toen dadelijk de zorg voor 't kindje op zich genomen had: Louise Maria Antonia Kalff. Een àndere persoonlijkheid dan Anna Maria. Teeder en zacht, een en al offerende liefde, wist zij Schimmel terug te brengen tot het eenige wat altijd blijvende troost kon geven, z'n werk. Zij wist hem weer aan den arbeid te krijgen en, nadat zij met hem getrouwd was (30 Oct. '73), ook te doen blijven. Zij bleek een ‘femme d'artiste’ bij uitnemendheid te zijn Hoe dikwijls moet zij den, nu weer altijd werkenden, man tot steun en troost zijn geweest, tot steun bij het dragen zijner, in 't klimmend sukses, aldoor groeiend gevoel van verantwoordelijkheid, tot troost bij zijn teleurstellingen - zijn nederlagen, zooals hij zelf ze noemde - tot steun en troost bij bitterheid en leed, hem ook in zijn nieuwen handelswerkkring allerminst bespaard. Schimmel heeft veel van ‘de zaken’ gehouden - toch kreeg hij er ten slotte genoeg van. In '78 trok hij zich terug, verhuisde hij voor goed naar Bussum, naar zijn oude Gooi-land, naar datzelfde Anna's Hoeve waar hij 28 jaar later sterven zou. Wijs geworden, maar niet verbitterd was hij. Zijn opgewekte kijk op 't leven, zijn goed humeur, ja zelfs zijn frissche, krachtige, altijd jeugdige geest - hij behield ze... bijna tot het einde. Intusschen verscheen in '75 Sinjeur Semeyns, in '78 Herinneringen, in '82 Verzoend, in '86 De Vooravond der Revolutie, in '88 De Kapitein van de Lijfgarde (vervolg op Semeyns) in '93 Mevrouw Janson's Vriendin, werden in '78 Juffrouw Bos, in '86 De Kat van den Tower opgevoerd. Ook zijn gedichten zagen verzameld het licht. Voor het tooneel bleef Schimmel vol belangstelling; niet alleen zijn stukken bewezen dat. Had hij reeds in '51, met Van Lennep, Burlage en de Bull, zitting genomen in een commissie door den koning benoemd om ‘middelen te beramen tot opheffing van ons nationaal tooneel’ - een mislukte poging; het eerst benoodigde geld, slechts 100.000 gulden was niet te vinden geweest - vijf-en-twintig jaar later, ondanks alles optimist gebleven, zou hij beter slagen. Met A.C. Wertheim en eenige anderen richtte Schimmel in '75 Het Nederl. Tooneel op; | |
[pagina 7]
| |
17 Dec. van dat jaar had de eerste vergadering der oprichters ten zijnen huize plaats. Eerst bij het aanvaarden van den nieuw gebouwden schouwburg is Schimmel opgehouden de vereeniging Het Ned Tooneel rechtstreeks te besturen, nam hij de benoeming aan tot Eere-Voorzitter van den Raad van Beheer. In de 18 daartusschen gelegen jaren was hij niet maar een lid van het Bestuur, hij was er de ziel, hij was er de kracht van. Zijn mannelijk en uitgesproken karakter, zijn menschenkennis, zijn groote vertrouwdheid met tooneel-, en ándere ‘zaken’, zijn scherp-critiseerende
h.j. schimmel 1879 (portret hem aangeboden door den fotograaf greiner).
geest, dat alles vereenigd maakte hem tot den leider bij uitnemendheid, den chef die de kracht en den moed had allen te doen buigen voor zijn wil. Dat een man als hij, met zoo vaste overtuiging, en de kracht haar te doen te zegevieren, veel tegenstand wekken moest, dat in de latere jaren van zijn beheer, toen nieuw opgekomen kunsttheorieën de zijne regelrecht te weerspreken schenen, die tegenstand vaak scherpe vormen aannam, het is begrijpelijk, doch niet minder dat een instelling als het N.T. zulk een man, vooral in haar eerste levensjaren, bróódnoodig had.
Schimmels geheele letterkundige productie behoort, evenals die van Oltmans, Aernout Drost, Bosboom-Toussaint en Van Lennep, ja zelfs grootendeels die van Potgieter en Alberdingk Thym, en, voorzoover zijn verhalenden arbeid betreft, ook van Busken Huet, tot de romantiek, tot die ontzaglijke en langdurige storm-in-de-literatuur, die overal buitenslands, in het Duitschland van Schiller, het Frankrijk van Hugo, het Engeland van Scott en Byron, veel krachtiger dan bij ons, men mag wel zeggen: gewóed heeft, die ons land dan ook eigenlijk eerst van buitenaf bereikt en in dìt hoekje van Europa nooit erg huisgehouden schijnt te hebben. Over onze heiden en weiden strijkend kalmeerde zich de orkaan tot niet veel meer dan een stijve bries,... doch een bries die aanhield!... De romantiek, waar kwam zij toch eigenlijk uit voort? Was het inderdaad, zooals de bijna algemeen aangenomen theorie luidt, louter uit reactie op die andere enorme beweging - óók een storm deze, maar niet in 't land van de kunst - die wij aanduiden onder het veelomvattend begrip: fransche revolutie? Was niet veeleer ook die revolutie zelf dééls gevolg van, dééls reactie tegen: de 18e eeuw, met haar ten wankelen top gevoerd vorsten-despotisme en vorsten-liederlijkheid, haar ideeën en ontdekkingen, die als even zoovele springmijnen den maatschappelijken bodem onveilig maakten, met haar sceptische ‘algemeene denkbeelden’, haar Voltairiaansch cynisme, haar aanbidding der rede, de 18e eeuw, dien langen zwoelen zomeravond der moderne tijden, waarop na korten, bliksem-doorflitsten nacht, de nieuwe dag voor Westelijk Europa aan zou lichten? Veel was er, als ongemerkt, gebeurd onder het tot stinkens toe bedervend bewind van koningen en hovelingen. De nieuwe stand, de burgerij, had zich bijna tersluiks ontwikkeld, zich langzaam maar zeker rijk gemaakt. Macht, politieke macht, was het eenige wat haar nog ontbrak. Doch na de revolutie was die er ook, en de nietige burgers van vroeger, de kooplui en winkeliers, de ambtenaars en fabrikanten, waren de koningen van het heden geworden. Nu hadden ze geen behoefte meer aan de negaties der filosofie | |
[pagina 8]
| |
waarmee zij hun meesters van vroeger vernietigd hadden, hun welstand verlangde naar positiever overtuigingen, het geloof herleefde; zij wilden nu niets meer weten van die vooze 18e eeuw, dien ellendigen pruikentijd, met z'n ijzig rationalisme, z'n verslappende scepsis, een afschuw hadden ze er van, en naar vroegere krachtiger perioden, naar de heldendaden van hun ras, tot in de geestdrift-volle middeleeuwen terug gingen hun gedachten. Verwachten zij, in hun krachtsgevoel, niet een nieuw, zij het dan burgerlijk, heldentijdvak? Om er zich in te herkennen, zich er in te verlustigen, grepen zij naar de geschiedenis. Doch zie, reeds vele hunner zonen - o, er is geen eind aan de reeks van gevolgen en tegenstellingen! - namen ergernis aan de plat-prozaïsche, burgerlijke bevredigdheid der nu materieel zoo welvarende klasse waartoe zij behoorden; zij hadden den strijd niet meegestreden, het geluk der overwinning niet gesmaakt; ver terug lagen weldra de triomfen! Wat die zonen en kleinzonen om zich heen zagen, het was wel allesbehalve een nieuw heldentijdvak! Zij leerden van hun vaders de bewonderde geschiedenis, zij genoten er van op hun beurt, zij droomden er zich in weg, uit hun eigen burgerlijk platte leven weg, naar tijden van heviger tegenstellingen, meer hoog en laag, meer grootheid van daden en persoonlijkheden. Zij dweepten met de geschiedenis, en zij hielden haar aan hun tijdgenooten voor, zoo schoon als zij haar zagen, opdat ze zich spiegelen zouden, zich kennen in al hun nietigheid. Doch al dit gebeuren, dat in de ons omringende groote landen, met hun zooveel intenser maatschappelijk en artistiek leven, tot zulke ontzaglijke dimensies kwam, vertoonde zich binnen onze grenspalen slechts in het klein. Aan den grooten stormloop der romantiek van 1830 hebben wij hier niet van ganscher harte meegedaan. De ziekelijke Oltmans was eigenlijk ons eenige vurige mede-dweper-en-strijder, Aernout Drost had al litteraire neigingen die zijn geestdrift temperden, hij vond bevrediging in stijl en bereidde den weg voor Potgieter. Van Lennep, een veel te jolige, losbandige geest om aan ernstigen strijd deel te nemen, en de later komenden: Potgieter, mevr. Bosboom, Bakhuizen van den Brink, Schimmel, zij hadden de periode van ‘sturm und drang’ nooit meegeleefd, zij waren, op jeugdigen leeftijd al, verstandige lieden, een beetje al te vernuftig-verstandig misschien, een ietsje nuchter soms. Ook hun aller leven is - zooals Verwey van Potgieter getuigt - ‘beheerscht door bewondering van het voorgeslacht,’ ook hun hartstocht was de geschiedenis. Maar niet zoo dronken-makend was hun geestdrift, dat hun geest er door beneveld worden kon, hun geestigheid niet tot z'n recht komen. Zij waren Hollanders en hun bewondering voor de bloeiperiode van hun land, voor de 17e eeuw, bracht hen tot studie van die tijden. Zij vonden er kracht, deugd, geloof, maar poëzie tevens en geest, humor en scherpte van satyre. De ontwikkeling van Potgieter is een zeer bizondere, zijn verfijnde dichterlijkheid en zucht naar het vóór-alles-litteraire bracht hem tot een stijl, bij welker schittering die zijner tijdgenooten mat schijnt, maar die voor lang-ademig werk onbruikbaar geweest zou zijn; ook Bakhuizen, die de eigenlijke litteratuur voor de eigenlijke geschiedenis liet varen, vierde zijn kunstenaars-lusten alleen in den vorm. Doch Bosboom-Toussaint en Schimmel konden noch wilden hun fantasie aan banden leggen, hun scheppingskracht door stijl verfijnen en beteugelen. Zich verdiepend in de geschiedenis, in de historische persoonlijkhen vooral, zagen zij die in hun verbeelding vóór zich, en zij hadden de dringende behoefte ze door 't werk van hun geest als 't ware te herroepen. Schimmel vooral wilde ze opnieuw doen spreken en handelen, hij wilde ze zién en doen zien, was het dan maar op het tooneel. En ‘de dramatist Schimmel werd de vader van den novellist,’ heeft Zimmerman opgemerkt. Het zou mij te ver voeren, hoe interessant het ook moge zijn, hier op alle punten een vergelijking te trekken tusschen Schimmel en zijn tijdgenooten van den historischen roman. Het zijn gewoonlijk mevr. Bosboom en Van Lennep met wie hij, in één adem, wordt genoemd. Welnu, ik geloof dat zijn plaats - wat de waarde van zijn werk betreft - ook tusschen hen in ligt. Zie ik wel, dan was mevrouw Bosboom een dieper voelende persoonlijkheid en grooter artieste, | |
[pagina 9]
| |
Van Lennep daarentegen veel wufter en oppervlakkiger, den ernst van het kunstenaarschap missend. Dien ernst bezat Schimmel in hooge mate, oppervlakkigheid en scepticisme waren hem een gruwel, hij gáf zich aan zijn werk, nauwgezet en gewetensvol. Zijn werk mag haastig zijn, het is nooit slordig; altijd correct - hoe kende hij zijn taal! - altijd de moeite waard, altijd goed gezelschap, ‘altijd een meneer’Ga naar voetnoot*) De historische romans van Van Lennep zijn jongensboeken, die van Schimmel kan men ook als volwassen, en zich liefst niet met kinderachtigheden ophoudend, mensch ten volle genieten. Mevrouw Bosboom's kunst, stellig door dieper hartstocht gedragen, uit die gedragenheid o.a. in een prachtig-breede voordracht, haar toon is voller, zwaarder dan die van Schimmel. Maar ook zijn woord is pittig en welgekozen, raak en puntig, zijn volzin, althans in den historischen roman, gespierd en veerkrachtig, zijn periode stevig en welafgerond. Zelfs treft ons vaak een zwierigheid in zijn stijl die zonder twijfel aan de gedurige knettering van zijn geest is te danken. Schimmel's stijl moge zich minder zwaar rhytmeerend, minder statig-golvend voortbewegen als die van mevrouw Bosboom, hij is dan ook een levendiger, geestiger persoonlijkheid; ironisch, scherp-satyrisch, snijdend sarcastisch weet hij te zijn. Had Van Lennep zijn geestigen Ferdinand Huyck niet geschreven, hij zou eigenlijk amper in aanmerking kunnen komen voor een vergelijking met Schimmel, die hem als objectief, zuiver episch verteller maken en
louise maria antonia kalff en h.j. schimmel, 1903.
breken kan. Voorliefde voor een of meer zijner personen is bij Schimmel uiterst zelden merkbaar. Zijn menschelijkheid valt niet dadelijk op, doch blijkt als men een boek van hem geheel gelezen heeft en, het overmijmerend, de handelingen aller personen verklaarbaar en dus vergeeflijk acht. Niet ‘sympathiek’ zijn de meeste zijner personen - wie was ook de criticus die hem verweet dat in Mylady Carlisle de eenige beminnelijke persoon een half-waanzinnige is? - doch zelfs zijn schurken, zijn marqués, het zijn ménschen. Een van Schimmels puntigste critieken is die op Klaasje Zevenster (Gids '66 III). ‘Zou het feit,’ zoo vraagt hij daar, ‘dat de hoofdpersonen niet of ten deele slechts gelukt en de figuren, die alleen ter loops optreden, meest zoo goed geslaagd zijn, niet tot de onderstelling gerechtigen, dat de auteur beter waarnemer is van verschijnselen dan ontleder van oorzaken, dat hij een of ander gebrek meesterlijk weet te stempelen, maar dat hem de heerschappij over een karakter, dat verschillende phases doorloopen en zich daarin logisch ontwikkelen moet, ontglipt; dat wat er geestigs en puntigs in zijn schepping is, het aanzijn dankt aan de impulsie van het oogenblik, en dat het doordenken zijner karakters, de ordening en schikking, de psychologische kritiek, wat Mevr. Bosboom-Toussaint haar hoogen rang als kunstenaresse verzekert, buiten den aard ligt van zijn talent?’ Juist, het doordenken van zijn karakters, de psychologische kritiek! Daarin muntte met mevr. Bosboom ook Schimmel uit. Zijn karakters zijn niet ‘modern’; ik bedoel het weifelende, schijnbaar inconsequente, verwarrend ingewikkelde, wat den | |
[pagina 10]
| |
personen van onze tegenwoordige romans zoo vaak eigen is, dat zeer zeker echte en zuiver menschelijke, men vindt er al wel sporen van in Schimmels romans, maar verweg de meeste zijner ‘characters’ zijn toch wat men noemt: uit één stuk, consequent ‘doorgedacht’, al hun woorden, al hun daden met elkaar in overeenstemming. Men schatte de denkkracht, hiertoe vereischt, niet gering en herinnere zich daarbij het aantal der handelende personen in een roman als Carlisle b.v. Maar die denkkracht verbaast nog meer, als men de zoozeer ingewikkelde intrige van zulke verhalen in gedachten nagaat, daarbij begrijpt dat die heele geschiedenis zich van te voren in het brein des schrijvers moet hebben voltooid, en dan nog gedenkt dat zulk werk werd gemaakt tusschen druk en zorgvol zaken-, redactie- en vereenigingswerk in!
schimmel's werkkamer sinds 1878.
Dat Schimmel's historische romans het van zijn moderne winnen, is van algemeene bekendheid. Zijn geesteshouding, zijn stijl en manier, ze leenden zich maar nauwelijks tot het schrijven van romans welker handeling in den tegenwoordigen tijd voorviel. Huet die het Gezin van Baas van Ommeren deerlijk aftakelde, maar aan Mylady Carlisle den zoozeer verdienden lof niet onthield, noemt ‘Nel’, het meisje uit den Tower, een ‘voortreffelijke psychologische studie’, maar constateert niettemin, en m.i. zeer juist: ‘Kolossale gebeurtenissen zijn zijn lievelings-onderwerpen. Zijn geest heeft behoefte aan het vermalen van geheele tijdvakken der wereldgeschiedenis.’ En hij voegt er bij: ‘Ongemeene wilskracht is noodig om uit liefde voor de vaderlandsche letteren zich al den arbeid en al de teleurstellingen te getroosten van zulk een streven onafscheidelijk’. Juist, ongemeene wilskracht, maar ook onge- | |
[pagina 11]
| |
meene liefde, niet alleen voor de vaderlandsche letteren, maar ook - en vooral - voor de groote tijden en groote persoonlijkheden der historie, een Prins Willem III, een Mylady Carlisle, een Napoleon, een Struensee. De geestdrift voor zulke figuren, de enthousiaste belangstelling in hun tijd, dróég Schimmel als hij aan 't schrijven was van zijn historische romans en deze geestdrift ontbrak waar hij het had over ‘den nietigen nazaat’ - om een woord van hem zelf te gebruiken. Daarbij komt dat hij verplicht was, bij het schrijven van de dialoog in die boeken, zijn geest en vernuft - waaraan wij zulke gansch ónrealistische, maar ten hoogste boeiende en vermakelijke gesprekken in zijn historische romans te danken hebben - al te veel aan banden te leggen. Een enkele maal, b.v. waar het een juffrouw Paats gold - die mooie karakterstudie, grootste bekoring van den roman ‘Verzoend’ - kon hij nog wel eens loskomen, zijn sarcastischen geest laten gaan, maar de alledaagsche menschen van tegenwoordig te laten praten in den metaforischen stijl der hoven van Karel I en Karel II, dit was toch ook Schimmel wat te sterk. Zoo ontstond een dialoog die den geest, de pittige belangrijkheid van het romantisch genre miste, zonder de karakteriseerende natuurlijkheid van het realisme te bezitten. Neen, Schimmel is vóór alles de schrijver van Mary Hollis, Mylady Carlisle, Sinjeur Semeyns en de Kapitein van de Lijfgarde. Zijn andere historische novellen lijken slechts aanloopen geweest te zijn tot deze romans. Van de vier stel ik Hollis en Carlisle het hoogst. De periode waarin deze beide boeken geschreven werden (1859-64) schijnt Schimmel's sterkste geweest te zijn. Een vertelkunst gaf hij toen, die niet de realistische was, dat dan ook geenszins beoogde - de schrijvers van die tijden waren gewoon het begrip realisme met het woordje ‘plat’ te verbinden -, een vertelkunst echter die men misschien het best met het epitheton ‘voornaam’ karakteriseeren kan. Er ligt als een metaalglans over deze boeken, zoo koel en vast, duurzaam-degelijk zien wij ze voor ons, nadat ze zich, bij langdurige lezing, kompleet in ons begrip zijn komen schuiven. En het tooneelwerk? Lezer, ik heb nooit een stuk van Schimmel zien vertoonen Ik heb er wel enkele gelezen, maar tooneel moet men zien. Het laatst - verleden jaar nog - is zijn ‘Kind van Staat’ opgevoerd. Het schijnt velen voldaan te hebben. Toch zijn er geen teekenen die wijzen op een standhouden in de woeling der tijden van deze tooneelkunst. Daartegenover staat dat Schimmels historische romans nog steeds door duizenden genoten worden, en dat dit genre, door sommigen zijner tijdgenooten reeds omstreeks 1860 verouderd genoemd, juist in den laatsten tijd, zij het dan ook met gewijzigde artistieke bedoelingen, opnieuw schijnt te herleven. Van Schimmel's critische gaven heeft Elseviers uit de eerste hand mogen profiteeren. Niet dat onze oud-redacteur critische opstellen in de kolommen van dit maandschrift heeft gepubliceerd, doch bij de beoordeeling van inzendingen bleek zijn ruime, onbevooroordeelde waardeering van alles waar talent in leefde. Nooit vroeg hij: wie heeft dit geschreven, altijd: wat is dit. En hij kon, soms met 'n enkel woord, voortreflijk karakteriseeren. Tot in de laatste maanden zijns langen levens heeft Schimmel zich met litterairen arbeid beziggehouden. Een nogmaals gecorrigeerde Mary Hollis ligt gereed voor als er een nieuwe druk van noodig zijn zal. Hij had een dikken bundel aanteekeningen voor een roman uit den Keezentijd verzameld.... Ik acht mij niet bevoegd hier te spreken over een andersoortigen arbeid waarmede zich de oude schrijver in het laatste deel zijn levens meer en meer occupeerde. Ik meen zijn wetenschaplijk onderzoek naar het spiritisme, waarbij zijn schoonzoon de Fremery hem zoo ijverig en talentvol ter zijde stond. Geoorloofd is het evenwel hulde te brengen aan den levendigen geest, die, niet door vooroordeelen geplaagd, zoeken bleef tot aan het einde. Hulde - hoe weinig begeerde hij haar! ‘Mijn tijdgenooten hebben mij gelezen, dat was de eenige hulde die ik wenschte’, zoo zei hij eens. Plannenmakers voor gedenksteenen of borstbeelden mogen het zich herinneren! Maar ook voor anderen werd het hier herhaald: Schimmel lézen en herlézen, ziedaar de beste hulde die gij hem brengen kunt. |
|