Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Dagboeken.‘Bij de vrienden der litteratuur, bij hen, aan wie de groote meesterstukken bekend zijn door preciese lezing en die ook op de hoogte zijn van de voornaamste gedeelten der moderne litteraturen, bestaat in den laatsten tijd de neiging zich meer speciaal voor eene soort letterkunde te interesseeren, welke niet als kunstwerk bedoeld, maar die uit de opwelling der zuivere natuur meer waard is te blijven leven, dan een ‘um des Geschäftes willen’ moeizaam geconstrueerd fantasieproduct. Is niet in dit laatste genre ‘alles schon dagewesen’ en zijn de zooeven genoemde lezers niet dikwijls verplicht na de eerste bladzijden van de nieuwe zoogenaamde kunstwerken deze terzijde te leggen, omdat zij zich zeggen: ‘nu weet ik het wel?’ Met deze uiting van moedelooze geblaseerdheid en décadente verfijning, vangt die voortreflijke schrijver en ‘lettré’ F. Erens het voorwoord aan zijner vertaling van Silvio Pellico's Gevangenissen, onlangs verschenenGa naar voetnoot*) ... Wij glimlachen, en een gedachte komt in ons op aan vorsten en volken der oudheid, die, zat van ‘kunst’-vertooningen, geen oog meer hadden voor het gehuichelde, het geacteerde, die, naar altijd échter, rauwer verklanking van emotie hunkerend, de gruwelijkste wreedheden bedreven..., en ook aan de enkele zéér rijken en geraffineerden, die, wee van weelde, zich terugtrokken in de woestijn en... wijzen werden... Waarachtig! de geblaseerdheid van kunst is niet van vandaag of gisteren! En niets is meer begrijpelijk dan dat, wie in deze tijden veel en hartstochtelijk te lezen pleegt, ten slotte meer dan zijn ‘genoegen’ eet van de litteratuursoort waarmede zijn boekentafel als óvervoerd wordt: den roman. Erens citeert de Goncourt's, lettrés als hij; ook zij hebben ‘het tijdperk van den roman’ voorbij verklaard - d.w.z. dat ook zij, de zoo zeer belezen gebroeders, zelf romanciers... er ten slotte ietwat genoeg van kregen! Men vergelijke eens: is er ook niet een beweging gaande tegen de kunst van schilderijen-maken - door sommigen, hopelijk zonder boosaardige bijbedoelingen, ‘ezelkunst’ genaamd - en is ook dit wel verwonderlijk voor wie zich, met zeker hoofdpijnachtig gevoel van weeheid, herinnert lange tochten door museum-zalen-en-gaanderijen, voor hem die weet dat alleen in de stad Parijs meer dan vijf-en-twintig-honderd jonge schilderijen-schilders gezegd worden te werken en... gebrek te lijden? Inderdaad, onze tijd kent een romans- en schilderijenproductie die bijna niet meer te digereeren is, het is wel-beschouwd allesbehalve een wonder dat wij ze telkens weer vernemen de kreten: schrijvers houdt op, uw werk is ‘vergemeening der kunst’ (Bolland), het tijdperk van den roman is voorbij (Erens), het realisme heeft uitgediendGa naar voetnoot*) (de Vooys), of: wij willen niet meer aan onze wanden die onrust van schilderijen (vele moderne kunst-nijveren), wijdt u aan practischer werk! En waarlijk, wanneer de nimmer eindende evolutie van menschheid en maatschappij binnen niet te langen tijd een tempering dezer producties aanbracht, weinigen die er om jammeren zouden! Edoch, geheel uitroeien?... Is er wel één, die dát wenschen en leeft er wel ergens iemand die zich verbeeldt dat het mogelijk zijn zou? Lezer, de groote schilder Apelles leefde driehonderd jaar voor Christus; al vóór zijn tijd werden er schilderijen gemaakt; en hoeveel ouder nog misschien is de eerste roman! Ik spreek nu niet van het eerbiedwaardige van zulk een ouderdom, maar zou het mógelijk zijn, dat zulke tot heden onafscheidelijke bestanddeelen der menschelijke voortbrenging ophielden, | |
[pagina 417]
| |
min of meer plotseling? Neen, neen, lezer, wij zullen hem nooit beleven, den laatsten roman, zoomin als het laatste tableau de chevalet, gij noch ik, wij noch onze kindskinderen, tot in het honderdste geslacht! Zoo lang er menschen zullen zijn, die, door liefde tot het hen omringende vervoerd, de behoefte hebben die liefde door afbeelding te uiten - niet vragend naar nuttigheid - zoo lang zullen er schilderijen zijn, en zoo lang er nog iets mensch-ontroerends op aarde voorvalt, zoo lang zullen er lieden gevonden worden die van die voorvallen, die ontroeringen weten te verhalen, er boeken van maken, welke zij... nu ja, misschien niet altijd ‘romans’ zullen blijven noemen, maar ‘what 's in a name’, niet waar?
Dit alles neemt niet weg dat de opmerking van den geletterden Erens over de geringe achting waarin de roman is komen te staan bij vele hedendaagsche menschen van lectuur volkomen juist is; ook andere ‘schrijvers’ - zij die ‘um des Geschäftes willen’ moeizaam boeken construeeren - hebben haar opgemerkt, die minachting, dat verlangen naar iets ‘echters’, iets dat een meer onmiddellijken indruk van waarheid, natuur en leven geeft, en... de ‘dagboeken’ zijn aan de orde van den ‘dag’!... Doch, eilacy, het zijn lang niet alle gedenkschriften van eminente schrijvers, zooals de heer Erens wenscht. Integendeel, de boeken waarvan ik hier spreken wil zijn klaarblijkelijk gefingeerde uitingen van min-of-meer gewone menschentypen, zij behelzen verhalen, in dagboekvorm gesteld, o ja, maar het zijn ten slotte niets anders dan romans, alleen... geschreven op een manier, zooals een roman niet behoort geschreven te worden. Waarlijk, met dit genre van ‘moeizaam geconstrueerde fantasieproducten’ schijnen wij er nu niet bepaald op vooruit gegaan! Ik had onlangs gelegenheid de werken van E.S. (Stille Wegen, en Gebroken Licht) hier ter sprake te brengen; thans liggen weer drie nieuwe ‘ik-boeken’ op mijn schrijftafel. Het zijn: ‘De Stille Getuige’Ga naar voetnoot*) van Top Naeff, Een Vrouwenbiecht, door G. van Hulzen,Ga naar voetnoot*) en Ida de Wilde: Mijn DagboekGa naar voetnoot*). Ik stel het boekje van Top Naeff voorop, omdat ik het van deze drie het belangrijkste vind - doch later, hoe vreemd het ook schijne, zal blijken dat juist het ‘Dagboek’ van Ida de Wilde het echtste, levendste genoemd worden moet; zoo ziet men dat echtheid, natuur, waarheid, nog niet overal als het eenige criterium in deze zaken wordt beschouwd. ‘De Stille Getuige’ van Top Naeff acht ik het belangrijkste, omdat daarin een groot en diep gevoel, ondanks de m.i. geheel verkeerde wijze van verwerking, toch tot uiting gekomen is en ons ontroert; dan volgt Van Hulzen's Vrouwenbiecht, waarvan het bewegend gevoel lang zoo diep niet treft, ofschoon het in juister, zuiverder vorm schijnt uit-gedrukt; en achteraan komt Ida de Wilde's Dagboek, waarin van diep gevoel nog slechts luttele sporen zijn te vinden, en dat in 't geheel niet gezegd kan worden een ‘vorm’ te bezitten. ‘De Stille Getuige’ dan is het verhaal, in dagboekvorm, van een verlaten vrouw, die in de extase harer hartstochtelijke en dankbare liefde, na een zevenjarig huwelijksgeluk, den man die haar ontrouw geworden is niet veroordeelt, vast vertrouwt op zijn terugkeer, en ook wanneer alle hoop daarop haar is ontnomen, ondanks haar dan wel hevig en diep lijden, niet geheel rampzalig wordt, daar haar immers overblijft dat wat nooit iemand haar kán ontrooven: de herinnering aan een zóó groot en langdurig geluk. Een ‘prachtig onderwerp’, niet waar?... Zeer zéker!... Maar - om het nu maar dadelijk, en... misschien wel een weinig te ruw, te zeggen - de fout is dat de schrijfster haar onderwerp zelf óók zoo mooi gevonden heeft, dat zij er mee is gaan dweepen, dat zij ons het geval dier prachtig-trouwe vrouw niet heeft verteld eenvoudig zooals het zich heeft toegedragen in en buiten de ziel der hoofdpersoon, maar dat zij er een ‘proza-gedicht’ van heeft willen maken, een gedicht dat verbeeldt geschreven te zijn door de vrouw-in-het-boek zelf, en dat wel tijdens haar spanning, haar lijden, een dagboek-gedicht. Nu zal mis- | |
[pagina 418]
| |
schien niet ieder het met mij eens kunnen zijn, want niet allen hebben wij diep geleden en zijn tevens dichters. Maar wie toevallig wel in dat geval verkeerde, wéét, dat het niet mogelijk is ‘litteratuur’ te maken van smart zoolang men zijn lijden nog niet overmeesterd heeft, m.a.w. zoolang die smart nog smart is, of - om het precies te zeggen - dat het in lijden dagelijks voortwerken aan een gedicht waarvan dat lijden het onderwerp vormt... niet bestaan kan. Ook Silvio Pellico beschreef zijn gevangenisleven ná zijn ontslag uit de gevangenschap. In den kerker schreef hij andere dingen, drama's en gedichten, o.a. een op het Lombardijsch Verbond en een op Christoffel Columbus. Het werkelijke dagboek van een vrouw als die uit Top Naeff's boek - gesteld dan zij was er toe gekomen een dagboek te houden - zou wellicht enkele, absoluut ongestileerde, uitingen van smart en liefdetrouw bevat hebben, en verder... recepten voor pudding of soep (zij hield een pension), opmerkingen over andere personen, notities over lectuur, enz. ‘Maar, mijn hemel, wat ik schreef is een fantasie!’ roept de schrijfster mij ongeduldig toe. Heel goed, mevrouw, een fantasie, een verbeelding, maar die verbeelding verbeeldde een dagboek. Ziehier hoe ‘De Stille Getuige’ begint: ‘Ik heb het geluk gekend. Zeven jaren lang! Zeven groene zomers; toen was het in de blinkende lucht en zong er met de vogels mee! En zeven stille winters toen het trilde in 't zachte licht, dat om de lamp hing en in de fluweelen warmte van het roode tafelkleed er onder.... En zeven jaren geurde het in de witte bloesems der lente en in het geluid der berstende teere knoppen was het hoorbaar. In de tintelende herfstdraden..., En in den mat gouden val van vele dorre blaren....’ Voelt ge nu niet dadelijk, lezer, dat dit geschreven is met de bedoeling dat gij het mooi geschreven zult vinden? En als ge dan begint te merken dat dit expresselijk mooi geschrevene het dagelijksche werk eener diep lijdende, in vreeslijke spanning wachtende, vrouw verbeeldt te zijn, komt er dan niets in u op, dat... protesteert? De zaak is dat dit boekje, als ‘fantasie’ bedoeld, als een louter symbolisch prozagedicht, niet fantastisch genoeg is geworden; een fantastisch dagboek is dan ook niet wel denkbaar; en het talent van deze schrijfster schijnt van een gansch ander soort dan hetgeen noodig is voor een symbolisch gedicht.
Ja, al wat er goed en fijn en innig, al wat er recht-af móói is in dit boekje - en het is niet weinig - het heeft zoo heelemaal niets fantastisch. Het is Top Naeff's krachtig talent van realistisch auteur, dat dit haar werkje heeft gered. ‘Het kwam’, zoo schrijft zij op bl. 18 (en met dit ‘het’ wordt het ongeluk der ontrouw bedoeld), ‘het kwam als de dood in den argloozen nacht, en sloop om ons huis, onzichtbaar en zonder gerucht. Terwijl hij sliep en woelde in zijn droom als van onrust. En ik naar hem zag en de verloren dekens voorzichtig over hem spreidde. En weer insliep, glimlachend van zekerheid.’ Dien ‘argloozen nacht’ begrijp ik eigenlijk niet goed, maar de mededeeling over de verloren dekens en den glimlach van zekerheid vind ik verrukkelijk. En zoo vind ik ook het volgende prachtig door realiteit van gevoel: (bl. 27/28) ‘Wij sloten de serredeuren en gingen in de kamer zitten; moeder (zijn moeder n.l. H.R.) in zijn stoel, dien ik, uit den hoek naar het midden bij de tafel schoof. Ik liet de lamp eerst laag en draaide ze, nadat de brander zuiver rond vlam had gevat, hooger, langzaam, in stillen afkeer voor het plotseling helle licht. Toen het eindelijk de kamer gansch en al vulde, zagen moeder en ik elkaar aan, onderzoekend en argwanend als na een lange afwezigheid. Want wij hadden, in de schemering, gesproken over te vertrouwelijke dingen en den lang verzwegen naam genoemd. Wij wisten, den verderen avond, totdat moeder naar huis ging, niets meer te praten samen. En terwijl ik haar, door den regen, langs de weeke wegen begeleidde, voelden we beiden de verlichting toen dáár over te kunnen spreken: over het onweer dat afdreef, de klarende lucht en de druipende boomen. En elkaar te waarschuwen voor de donkere plassen en het uitgeholde wagenspoor.’ | |
[pagina 419]
| |
Zoo ook dit stukje (bl. 29/30) dat verhaalt van de dagen vóór het heengaan des ontrouwen: ‘Eens toen hij en ik voorbij het huis wandelden, stroomde de warme volle klank van een donkere vrouwestem door een dier geopende ramen en golfde langs de groene laan, hoorbaar in den verren omtrek. Wij bleven staan en luisterden.... Ik herinner mij, dat wij arm in arm stonden, en dat onze armen trilden. Hij vertelde mij toen, dat zij het was, die daar zong. Maar mijn gulle bewondering poogde hij te ondermijnen met velerlei aanmerking op haar wijze van zingen en de zuiverheid van heur weelderig geluid. En na dien dag ontweek hij mijn wensch het kastanjelaantje, langs Oud-Beukhoven, in te slaan, en wist hij aldoor andere wegen om met mij te bewandelen. Toen al, tóen al, terwijl wij daar luisterden bij het hek, arm in arm, terwijl we huiswaarts drentelden, dicht naast elkaar, onder de donkerende kastanjes, terwijl onze handen elkaar vonden, onze hoofden naar elkaar neigden, en wij elkaar kusten als twee stilgeliefden... o toen al achtervolgde ons het dreigend verdriet en met elken stap haalde 't ons bij!’ Maar als wij daarna, twee bladzijden verder, lezen: ‘Nu is het avond. Ik heb de bladzijden, die ik heden volschreef, uit het schrift gescheurd en in snippers verspreid’, o, hoe hindert ons dan in-eens de pathetische, zelf-ingenomen toon, en - 't hooge woord wil er uit! - het theatraal gebaar van dat ‘verspreid!’
Neen, ik ben er vast van overtuigd, dit is niet de natuurlijke toon van deze schrijfster. Haar eigenlijk werk is het verhaal, de realistische, psychologische, fijn humoristische vertelling. Hoe aardig komt haar ‘naturel’ uit den hoek in vele passages over ‘zijn moeder’, en over den dominé vooral, deze b.v. al dadelijk, (bl. 12): ‘Altoos, nadat dominé hier geweest is, voel ik mij moediger. En soms wel een klein beetje vroolijk. Niet door wat hij mij gezegd heeft, maar door al wat hij niet vinden kon om mij te zeggen Het is zoo een ongewoon geval, het mijne. Het is niet een sterfgeval, waarvoor hem de woorden geordend in den mond liggen, en niet een onherroepelijk leed, waarin hij mij berusting zou kunnen prediken. Hij schuifelt op zijn stoel, met zijn plicht verlegen, en ziet mij peinzend aan, en weet maar niet hoe over mijn verdwaald geluk te beginnen. Ik zit tegenover hem en doe opgewekter dan ik ben, om zijn medelijden, dat ik vrees, een weinig te bezweren. En de goede man, die voor mijn tranen en klachten gekomen is, kijkt naar de perzikeboomen tegen den warmen zijmuur van het uitgebouwd keukentje, en prijst, hoewel hij aan geheel andere dingen denkt, de blozende vruchten: ‘... Een weelderige oogst, een weelderige oogst....’ ‘Ja, nietwaar dominé, wij hebben ze zelf geënt.’ ‘Och zóó,’ zucht hij dan deelnemend en zint op een passend vervolg: ‘ge hebt ze zelf geënt... in dien goeden tijd... toen ge nog... och óch... men kan zich nauwelijks... het is een wonderlijke wending....’ ‘Hebt u ook zooveel last van de rupsen, dominé?’ ‘Ge zegt? van de rupsen... o ja ja já!’ Is dit niet fijn-geestig en fijn-gevoeld tevens? Is dit niet - de toon even buiten beschouwing - als een brokje uit Top Naeff's tot nog toe vér boven haar overig werk uitstekende roman ‘De Dochter’? Hoe jammer dat in ‘De Stille Getuige’ het koele, ietwat wreede, toch zoo innig gevoelige realistische talent van deze schrijfster belemmerd werd - maar gelukkig niet verstikt! - door haar eerzuchtig vooropgezet, en met ondichterlijke energie doorgevoerd streven naar dichterlijkheid. Er is pretensie in dit boekje, nog versterkt door het precieuse uiterlijk, het fraaie, symbolieke frontispiece van Toorop. Zeker zal het druk verkocht worden, want het is geschreven in den toon - o volkomen onbewust! - waarmede de lof der velen is te vangen. En wel niemand zal zich zijn koop beklagen, want er is inderdaad véél moois te vinden in de De Stille Getuige.... Hopen wij nu maar dat dit succes - dat dan toch niet zonder ‘bedenkelijkheid’ zal zijn - de schrijfster tot nadenken stemme en haar terug voere naar den weg, dien zij zoo resoluut was ingeslagen met ‘De Dochter’ | |
[pagina 420]
| |
Ik zeide reeds dat m.i. van Hulzen in zijn Vrouwenbiecht een zuiverder, juister vorm heeft gevonden voor hetgeen hij in dit boekje had te vertellen. Daarmede doelde ik niet op het feit dat deze schrijver aan de onoverkomelijke moeilijkheden van het in-zich-zelf-veroordeelde dagboekgenre heeft trachten te ontkomen door zijn ‘heldin’ in haar ‘voorwoord’ te doen verklaren dat zij ‘schuil gaat onder schrijver's naam; aan hem woordenkeus en indeeling overlatend’. Dit... handigheidje is trouwens niet geheel gelukt Eenmaal op gang toch liet de auteur vele echt vrouwelijke stijlloosheden aan zijn contrôle ontsnappen. Er zijn bladzijden waaraan men niet zeggen zou dat hém de ‘woordenkeus’ was overgelaten. Om een kort voorbeeld te geven (ik heb niet veel ruimte meer!) wat zegt men van het zinnetje: ‘Een brief duurt veel te lang voor je antwoord hebt’, niet in dialoog voorkomend, maar als uiting van de dagboekschrijfster zelve, te kennen gevend waarom men liever moet telegrafeeren dan schrijven. Overigens herkennen wij ook dikwijls den schrijver van Hulzen, al was het maar aan sommige zijner eigenaardigheden, b v. aan zijn lust tot doen rijmen of bijna-rijmen van vlak op elkaar volgende woorden (vgl. bl. 77: Zienderoogen daalde de goudbal achter de kammen, die nu ineens stonden scherp getand, elke kerf, elke nerf, elke lijn vlijm tegen het lichtend zwerk geëtst), aan zijn gewoonte ook om kleinigheden die hem, in 't gewone leven, hinderen (b.v. dat de electrische bel op hotelkamers zoo zelden van het bed uit is te bereiken) in zijn boeken listiglijk (en vrij onschadelijk!) te pas te brengen. Maar wat ik bedoel met de zuiverheid van van Hulzen's boek, het is gelegen in den eenvoudig-koelanten, min-of-meer luchtigen toon van dit verhaal, die zoo volkomen overeenstemt met hetgeen de schrijver vertellen wilde: een wat vergevoerde flirt, of kort amouretje, van een niet diep gevoelende vrouw tijdens haar verblijf in een Zwitsersch hotel. Er zit berglucht in dit boek en vacantieplezier. Wel wordt op het laatst de toon eenigszins zwaarder, eindigt het boek zelfs onverwacht-tragisch met het sterfbed van den echtgenoot, die zich - zooals eerst dán, en tot onze groote verbazing, blijkt - werkelijk bedrogen heeft gewaand, doch daar ons te voren voor dezen wat schimmig blijvenden man maar matige belangstelling ingeboezemd is, treft ons ook zijn - nu vermoed - lijden en vroege dood, niet diep Het wil mij overigens toeschijnen dat van Hulzen in het schetsen van het hotel-leven, van de daarin veel voorkomende typen, en ook van het karakter zijner vrij oppervlakkige heldin, in 't algemeen is geslaagd. Zeer te apprecieeren valt verder dat niet naar het geven van harstocht, van heftig of intens gevoel is gestreefd, hier waar zulk een streven ook volstrekt geen pas gegeven zou hebben. Er is gewerkt in nuances, voorbedachtelijk, en dit is vrij zeldzaam en minder gemakkelijk dan men willicht wel zou denken; het bewijst dat een schrijver eerlijk is en meester is over zijn talenten, twee inderdaad kostelijke hoedanigheden.
Een enkel woord nog over Ida de Wilde's Dagboek. Of dit boek is geheel ‘echt’, d.w.z. niet expresselijk voor de pers vervaardigd, maar het werkelijke dagboek van een ziekelijk-sensueel, laat ons maar gerust zeggen op-en-top hysterisch Rotterdamsch schoolmeisje, óf het is zeer knaphandig vervaardigd door iemand die talent heeft voor moeilijke goocheltoeren, mystificaties of naäperijen, meer dan voor wat men - in engeren zin - schrijven noemt. Dit boek is inderdaad niet ‘geschreven’. Van compositie is eenvoudig geen sprake, men zou het als 't ware even goed van achter naar voren kunnen lezen. De kleine bekoringen, die 't desondanks rijk is, ontstonden door opmerkingen der dagboekschrijfster, welke, meer brutaal dan fijn, toch eenig talent van waarnemen, van realistisch zien bewijzen. Maar niet vele zijn de licht-bekoorlijke plekjes in deze woestenij van onnoozelheid. Het kiezen van echt Rotter damsche namen voor hare(?) personen bevestigt helaas ons vermoeden dat het dezer (of dezen?) onbekenden auteur - om er niets krassers van te zeggen - aan goeden smaak ontbreekt. H.R. |
|