| |
| |
| |
Aankomst in 't kostschool
door A.M.P.
Den heelen ochtend van 't erheengaan had hij dat gevoel van opgewondenheid, door onbekendheid met wat 't zou zijn, en doordat hij liever niet dat oogenblik had, dat toch komen zou, van z'n aankomst bij de menschen van dat kostschool en bij al die jongens, die hij niet kende. - Vroeg, bij 't opstaan en 't klaarmaken had hij 't al gehad, - maar nu, in 't spoor, voelde hij 't nog duidelijker, die zenuwachtigheid, die je koud aan je vingers en teenen maakte, en nattig van 't koude zweet. Door dát, wat straks komen zou, was hij in-de-wár, z'n gezicht was verhit, en hij dacht vlúg, en was erg schuw tegen de heeren, die pa kenden, in de trein. En dan moest hij nog telkens, pijnlijk, een erg glimlachend gezicht zetten, wanneer ze lachend tegen hem spraken. Verderop, op de reis in de waggon, waren ze alleen, en toen zat hij maar te bewegen op de groote kussens van de coupé. - Pa zat over hem, en zei niet veel. Hij keek maar wat naar buiten met z'n grijze oogen achter 't blinkende glas van z'n lorgnet. Z'n hooge zwarte-zijen hoed was naast hem op de bank gezet, - en z'n lange schoone gewasschen hand hing in de koorden lus van 't portier. En alleen zuchtte nu en dan wat lucht door z'n nauwe genepen neus.
Zoo zat Jan, en de reis duurde maar door Door z'n gejaagdheid kon hij niet veel kijken naar 't land, waar ze voorbij kwamen. Hij probeerde 't wel, maar telkens moest hij weer denken, - en zoo ging 't door. Wel bijna een uur waren ze zoo al onder weg. Nu zou 't eind gauw komen, en hij merkte al aan allerlei dingen, dat ze gauw ergens op zouden houden. De trein floot. Als een pijn voelde hij 't door zich heen komen, dat ze er nu bijna waren. En dat was zoo, want de trein maakte al een paar wendingen, en pa ging zich al bewegen, om er uit te gaan.
Nu voelde hij meer dan ooit te voren dat weeë gevoel in z'n buik; 't was of hij zich moeilijk recht kon houden en z'n lijf dubbel wou knikken. Nu zou 't eind van de reis er gauw zijn!
En onder 't heele uitstappen, en 't gaan naar 't rijtuig, dat besteld was, waarmee ze naar 't kostschool zouden rijden, had hij dat. Zoo begonnen ze hun rit, 't laatste kwartier. Hij was heelemaal door de war van de gewaarwordingen. Nú kreeg hij een wee gevoel, dat hij nu wegging, dan had hij weer 't onaangename van dat komen bij die menschen en jongens, die hij niet kende; dán weer kwam de gedachte, dat hij, toen hij thuis was, wel had gewild naar 't kostschool te gaan, en dan was hij zelfs benieuwd naar 't nieuwe ervan. Zoo zaten ze in 't rijtuig, en 't hield maar niet op. De trein had in een landplaatsje opgehouden, en nu reden ze den heelen tijd door wegen met boomen, langs buitens en kleine stukjes weiland. Dat was nu 't land, waar hij heenging, vreemd, zoo had hij 't niet gedacht. Een kale streek met een hoog kazerneachtig huis had hij zich altijd voorgesteld bij z'n gedachte aan 't kostschool. - En zoo bleven ze doorrijden in 't rinkelend rijtuig, en hij voelde telkens een bang gevoel opstijgen, daar hij dacht hoe ze er gauw zouden zijn. Maar 't duurde nog eenigen tijd. Toen, opeens, sloeg de koetsier een oprijlaan in, - hij wist niet waar hij bleef van de gewaarwordingen - en toen was 't er. Was dit 't kostschool? Vlak bij al, 't was een korte oprijweg, zag hij 't huis, een plomp vierkant huis van een oud buiten. Achter een raam zag hij een paar gezichten, - en dat maakte hem toen weer in-de-war, - en hij voelde zich weer schuw en angstig. Nu zou dan de ontmoeting komen.
Voor een hooge deur hield 't rijtuig stil. Er was al opengedaan - door een jongen - en de meneer van 't kostschool stapte al aan. 't Was een niet groot man met een bruin-vleesch gezicht, ook om z'n mond (hij had z'n gezicht heelemáál geschoren). Z'n oogen keken gedrukt, dat zag Jan wel, - maar nu stapte hij met een verhelderd gezicht op Pa toe - keek nog even opzij naar Jan - en ze begroetten elkaar. Jan zelf keek naar de schooljongen, die de deur openhield, en
| |
| |
hem bezag. Hij had een nauw zwart pakje aan, en hield z'n vingers aan z'n mond. - Maar toen, op een vroolijken toon, zeiden Pa en de Meneer, dat Jan 's op zou kijken, en hij kreeg een hand van meneer. En pijnlijk glimlachte Jan. - Toen gingen ze van de stoep af, naar binnen. Papa betaalde de koetsier, en de donkere holle gang gingen ze toen in, zij beiden, Jan en meneer, meneer met z'n zwaar wegende hand op Jan's schouder, joviaal dingen zeggende, waarop Jan zoo gauw niets kon antwoorden, en waarop hij maar pijnlijk glimlachte in 't duister van de gang. - Toen kwam Pa er weer bij, en zoo stapten ze verder, 't heele huis wel door. Toen kwamen ze waar meneer zelf woonde in gewone kamers. En daar, in een kamer met zwarte divans en fluweelen stoelen met gehaakte antimacassars, - daar stond mevrouw ze op te wachten. Ze was netjes aangekleed, en had een schort voor, en zoodra ze vrindelijk en erg beleefd Pa begroet had, was ze vol zorg voor Jan, deed 'r hand op z'n haar, en sprak maar over hem. Maar toen ze weer wat gewoon keek, zag Jan toch in haar oogen datzelfde gedrukte van meneer, en iets vragends, onzekers. Maar 't ging telkens weg, wanneer ze zich in 't gesprek mengde. Dan werd ze vriendelijk en blonken haar oogen van belangstelling.
't Was dichtbij 't koffie-uur, - een bel luide in 't huis, je hoorde gestommel op 't hout van de vloeren van de klassen, - en meneer vroeg Papa en hem bij zich te koffie. Mevrouw stond dadelijk op - vandaag zouden ze hem nog niet onder de anderen laten, maar met Papa en meneer en mevrouw zou hij in hun binnenkamer koffiedrinken. Daar gingen ze nu naar toe, - toen ze er kwamen wachtte er al een meisje van een jaar of zeven, met blond haar, dat luchtig hoog op 'r hoofd was gekapt, en niet ver in 'r nek hing. Dat was hun dochtertje, ze knikte met 'r hoofd los tegen Jan, terwijl ze aan een kant van een stoel hing. Verder was er een kleine dikke jongen van zes jaar, die ook bedrukt keek, en later kwam er nog een oudere zoon van meneer, die al hielp bij 't onderwijs, met zwart haar tusschen z'n wenkbrauwen en op z'n bovenlip. Hij sprak niet veel en keek maar rechtuit door z'n bril. Nog twee andere zoontjes had meneer, die aten altijd bij de schooljongens in een kamer in de school, en éen dochter, die in de stad werkte om bij 't onderwijs te komen.
Toen gingen ze zitten aan de wijde koffietafel, en daar gingen ze opeens - eerst begreep Jan 't niet - bidden. Gauw deed hij mee, en toen hij weer opkeek, deden de anderen dat ook net. Vreemd vond hij, dat Pa 't nu ook gedaan had. 't Was stil aan de koffietafel. Alleen een woordje bij 't bedienen werd nu en dan gezegd. Maar 't zusje aan mevrouw d'r eene kant, en 't dikke broertje van zes aan de andere, hingen aan hun moeders lijf, en fluisterden telkens over 't lichte vleesch dat op tafel stond op glazen schoteltjes met pieterselie en doorschijnende dril. En hun moeder fluisterde gauw, om zich ervan af te maken, iets terug. Zoo begon de koffie.
Jan voelde nu dat hij hongerig was, en de groote sneden wittebrood met boter, en met vleesch, deden 'm goed. Ook kreeg hij een kopje koffie, wat thuis nooit zoo was. Smakelijk dronk hij, en at hij, - en onder tafel werd 't nu ook wat gewoon bij de menschen daar te zijn.
Na de koffie, (toen er gedankt was), werd 't zoontje van meneer geroepen, dat van zijn leeftijd was. 't Zusje deed dat. Die zou hem alles wijzen, en met hem zou hij meegaan, voor 't eerst van hun in de binnenkamer vandaan. Papa zou bij Meneer blijven om nog allerlei dingen te bespreken. - Jan wachtte de jongen met een pijnlijk gevoel: dat was dus een van die vreemde jongens, waarvoor hij schuw was, omdat ze, alleen, tegen hem misschien wel dingen zouden doen, 'm uitlachen ofzoo.... Maar toen hij kwam - Piet was z'n naam - was 't een jongen, nog wat tengerder dan hij, die heel licht een kleur kreeg, en dadelijk aardig naar 'm toe kwam en 'm 'n hand gaf. Samen gingen ze de deur uit van de gang, om 't huis te zien, en Jan voelde zich nu weer goed.
Nu kreeg Jan 't huis te zien. Waar ze waren, was een aanbouw aan 't groote huis, daar woonde 't gezin. Er was een keuken, met een jonge keukenmeid, Anna, die liede- | |
| |
ren stond te galmen; er was de kleine huiskamer, waar ze koffie hadden gedronken, de huiskamer van Piets moeder was dat; dan was er nog hun ontvangkamer - die waar ze 't eerst in waren geweest, met de fluweelen divans, - en een klein werkkamertje van meneer, met een schrijftafel en veel schriften en boeken, - waar 't akelig rook van uitgegane sigaren. Bóven waren de slaapkamers van meneer en mevrouw, en van de kinderen, en de meid en zolderkamers.
Toen zouden ze naar 't groote huis gaan, waar de klassen waren; - en nu voelde Jan weer geen-zin: nu zouden ze bij de jongens komen van 't school, - maar ze deden 't, en liepen al in de groote gang. Jan's hart klopte, toen ze bij de eerste deur kwamen, waar ze allemaal zaten, koffie te drinken, - maar Piet deed alles, maakte de deur open, - en zoo was hij er opeens heelemaal in. Alle jongens zaten daar in de kamer, met boeken en schriften, - de koffie was al weggenomen - en keken op. Ook was er een meneer, die een sigaar zat te rooken, jonger dan de vader van Piet, en daar bracht Piet 'm nu heen, om 'm een hand te geven. En Jan moest zijn naam zeggen, en kon toen weer meegaan met Piet. Schuw voelde hij zich, toen hij de groote kamer rond zag, naar al die verschillende jongens, die aan de lange tafels naar 'm zaten te kijken. Er waren er wel een stuk of twintig, 't was een klein kostschool. Maar gelukkig lachte niemand, en zoo ging hij weer naar de deur met Piet, en ging 't overblijvende van 't huis zien. Zijn gezicht was verhit geworden, voelde hij in de gang, - en hij was blij, dat ze weer alleen buiten waren, en nu weer samen 't huis verder konden zien.
Nu kregen ze de klassen, - de vorige kamer was de ‘groote kamer’ zei Piet; daar werd om twaalf uur door de klassen gegeten, en daarna gewerkt of gelezen, als ze niet naar buiten gingen, - zooals die dag, nu 't zoo nat was. En 's avonds aten ze er, ook meneer en mevrouw, allemaal. En na 't eten werkten ze er. De drie klassen, waar ze toen in kwamen waren kale vertrekken met effen grijze wanden, - en een schoorsteenmantel en deuren van grauw-geverfd gesneden hout met krullen. 't Was vroeger een deftig huis geweest, - maar nu was alles kaal; 't snijwerk in 't hout was overgeverfd, en 't plafond met de vormsels van gips was dik van 't overwitten.
Toen gingen ze naar boven, een groote, versleten houten trap op, en Jan was beniéuwd, want nu zouden ze kijken, waar hij zou slapen. En daar gingen ze dadelijk heen. 't Was een heel wije kamer, lager dan die beneden, en er lag een karpet; maar anders was ze net zoo: kaal, en licht. Dat was nu hun kamer: acht bedden, klein, van witgeverfd ijzer, stonden er, naast mekaar, de hoofdeinden tegen de wand, waar de ramen waren, de voeteinden in de kamer. Daar zag hij zijn bed, z'n koffer was er onder gezet, en dadelijk ging hij er heen en bekeek alles, terwijl Piet hem allerlei zei: Hij legde hem uit: die geelbruin geverfde kast, die daar stond, was van hun allen: een plank had ieder. - Piet maakte 'm open, en nu zag Jan de planken, - die voor hém, de benedenste, leeg, maar de andere gevuld, met gekafte boeken, en leesboeken in bandjes, schriften, inktpotjes, doosjes postpapier, en allerlei cadeautjes, dingen om mee te spelen. Toen keek hij verder in de kamer, en zag de waschtafeltjes, gedekt met wit verlakt, en de kapstokken met kleeren, en een groote kast. Die was op slot, daar zat 't ondergoed in, en 't beddegoed, - en als ze iets noodig hadden, kwam Piets moeder hun alles uitdeelen.
Dat was dan de kamer, waar hij op zou slapen, en Jan zag 'm rond. En toen hij zoo alles bekeek, zag hij, dat boven alle bedden, - behalve 't zijne - bij 't hoofdeneind tegen de wand twee portretjes waren vastgemaakt, van de vaders en moeders van de jongens. En bij éen was een lijstje van zwart rouwkrip-papier om 't portret van de moeder, - die was dus dood, en 't greep Jan erg aan. Z'n hart kromp ineen bij de gedachte aan die jongen, wiens moeder dat was.
Zoo nam hij alles op, terwijl Piet 'm vertelde: die planken - in hun kast - moesten altijd in orde zijn, en werden geregeld door Piets vader nagekeken. Hij was vroeger in
| |
| |
dienst geweest, vertelde Piet, en daarom moest alles hier ook net gaan als in de kazerne. Zoo bleven ze daar een tijd, toen 't zusje met de luchtig ópgekapte haren hun kwam zeggen, dat ze terug moesten komen.
Papa ging nu weg, zag Jan in, en hoewel hij heelemaal geen reden had om bedroefd te zijn, voelde hij 't gevoel van scheiden toch in z'n borst opkomen en als een prop in z'n keel gaan zitten. Beneden stond Pa al klaar, - ze hadden dat gedaan om 't niet te zwaar te maken, - en dadelijk nam hij van Jan afscheid. Hij zei, dat hij zich goed moest houden, dat hij zeker kon zijn, dat meneer en mevrouw goed voor 'm zouden zijn, en hij zoende 'm toen ten afscheid. Hoe 't kwam, wist Jan niet, maar 't plechtige dat er bij 't scheiden is, werd 'm zoo machtig, dat er een traan half uit z'n oogen kwam. - Gelukkig ging papa toen gauw heen, gevolgd door meneer.
Mevrouw begon toen opgewekt tegen 'm te spreken, om 'm af te leiden. Maar hij vónd 't niet erg, en wist zelfs niet hoe 't kwam dat hij zoo aangepakt was, - en door al dat gepraat bracht ze hem in de war. Toen kwam meneer weer binnen, en sprak ook nog een woordje tot 'm. Maar toen kwam mevrouw weer met een quaestie bij meneer aan, en de aanwezigheid van Pa had z'n nawerking verloren. Samen gingen ze toen halfluid er over spreken, en 't bedrukte kwam weer in hun oogen terug.
De bel ging, Piet ging naar z'n klasse, - Jan bleef achter. Want hij zou die middag met mevrouw z'n koffer uit gaan pakken. Ze had de sleutel van Pa gekregen. Met hun tweeën gingen ze naar boven, langs de klassen, waar ze de stem van de meesters hoorden. Op de kamer deed zij de koffer open, en pakte ze met hem uit. Al 't ondergoed nam zij, - eens in de week kreeg hij dan, tegelijk met de anderen, een stuk van elk uit de groote kast. Al 't andere uit z'n koffer ging op zijn plank, zij zette 't deze maal voor hem neer als voorbeeld. Verder vroeg ze de portretten van zijn Papa en Mama, die moest hij boven z'n bed ophangen. Had hij ze niet? en ten hoogste verwonderd en bedenkelijk keek ze. - Nu, dan moest hij er gauw om schrijven. Verder zei ze niet veel, werktuigelijk ging dit alles, ze gaf hem nog een paar waarschuwingen, en ging toen weer naar beneden. Ze had weinig tijd.
Hij ging mee. En beneden bleef hij maar in de huiskamer, bij 't onverschillige dikke broertje, en wachtte de tijd door. Hij kon niets doen, dan maar alles bekijken; de groote ovale familieportretten, met glimmende donkere rand, van ouderwetse vrouwen in 't zwart, en mannen met kinbaardjes; de biscuit beeldjes op buffet en hangkastjes, van elegante jongemeisjes met korte rokken, en sierlijke jongemannen in danshouding. Dat alles bekeek hij, totdat hij er alles van kende, en liep de kanten van de kamer rond, er naar kijkende. Tot eens, toen hij iets oplichtte - een deksel van een pot - 't kleine broertje grauwde: ‘Je mag nergens aankomen.’ Verbaasd keek Jan naar 'm om, en was geschrokken van die dikke jongen, die op 'n kwaadaardige toon 'm zat te verbieden, en toen de deur uitging, naar z'n moeder om 't 'r te zeggen....
Maar mevrouw, die wel in de kamer kwam, ze moest er iets halen, - had toen geen tijd, en zoo ging dat voorbij.
|
|