| |
Ontgoocheling
door George Fech.
‘Bonjour Veemers... hoe is 't thuis?’
‘Dank je, goed.... Bij jou?’
‘Ook zoo.... Is er nog niks?’
‘Nee, nog niks....’
‘Is 't al lang over tijd?’
‘Nou - - - een dag of vijf toch al....’
‘Vrij lang, dat is zoo; maar je kunt je toch dikwijls zoo leelijk verrekenen: laatst mijn broêr, de dokter nog wel, met zijn vrouw, liefst veertien dagen! - Nou, het beste hoor kerel; je zult wel blij zijn als alles achter den rug is....’
‘Nou, en of, - - maar 't vrouwtje ook....’
‘Dank je de koekoek, ha-ha-ha.... Nou, salut!’
‘Bonjour, groeten thuis!’
Ze schudden elkaar de hand en vervolgden hun weg; Bronsaerd, de magere, donkere wijnkooper, een veertiger, met duidelijk zichtbare rimpels naast de grijze oogen, en een kaal hoofd - - naar zijn kelder; de ongeveer vijf en dertig jarige Veemers, ontvanger der rijksbelasting van de buitengemeenten, met nuffige blonde snorren op zijn prettig regelmatig gelaat en een begin van een gemoedelijk buikje, heel ambtenaars-gewichtig met een dossier onder den arm, naar zijn kantoor.
De families hadden eerst kort geleden kennis gemaakt, en waren elkaâr nog al meêgevallen.
Een ongetrouwde tante van Veemers, 'n zeer geëxalteerd zestigjarig menschje, dweepend met uiterlijke vormen en zich kleurrijk kleedend, kende de ouders van Bronsaerd goed, ‘ja eigenlijk heel intiem, weet-je!’ Ze had een beschermende genegenheid voor Mies en Emile Bronsaerd, en hemelde ze danig op, zoodat het eerste bezoek van hen, heel kort daarop door de Veemersen beantwoord was. Intiem hadden ze elkaar, om Wiesje's toestand, nog niet gezien; ‘doch wacht maar, beste nichtje, je zult eens zien wat 'n fameus schattige, snoezige menschjes zij zijn, vooral in den tijd, dat je zooveel behoefte aan attentietjes zult hebben! Ik zegen het, dat je er meé in kennis bent gekomen, 't zal je nooit berouwen. En Emile is ook zoo'n charmante jongen voor zijn vrouw, zijn kinderen, zijn vrienden en kennissen; hulpvaardig, zorgzaam, beleefd, en voor zijn zaak.. een flinke vent, werkt veel, hard, ofschoon ie 't niet zoo noodig heeft, - - er zit geld.’
Op de soos zagen de heeren elkaar 'n enkelen keer: Bronsaerd leverde er zijn wijnen en maakte dagelijks een praatje met den kastelein; Veemers las er, hoewel niet geregeld, de Rotterdammer. Werden ze elkander gewaar, dan klonk het warm uit Bronsaerd's mond: ‘Bonjour Veem, thuis goed?’ waarop deze van achter zijn courant antwoordde: ‘Dank je; bij jou?’
Toen Veemers 's morgens na zijn kantoortijd een beetje zenuwachtig thuis kwam, ontmoette hij de verpleegster in den gang, een
| |
| |
lange, hoekige dertiger, met koude, groene oogen en dunne, blonde haren.
‘En, - zuster...?’ hij keek haar vragenduitvorschend aan.
‘Neen menheer, nog niks hoor; mefrouw is nog beneden in de bijkeuken, bij de proficiekast: ze rancheert de boel van Eigen Hulp....’
‘Maar zuster, kunt u dàt nu niet verbieje? De bijkeuken is toch tochtig: dat kan niet goed voor der wezen; en dat bukken deugt ook niet.’
‘Maar menheer, wat kan ik daar nou aan veranderen? Mefrouw wil 't nou eenmaal zelf doen: uw frouw luistert nòu toch nog niet na-me! Maar, wat ik u zeggen wil menheer; alles is nou in huis; van morgen heb ik nog gauw een baby-speldekussen voor mefrouw gemaakt... als ù nou nog wou sorgen voor die flesch boorwater, zoo'n groote....’
‘Der is toch boorwater in huis zuster....’
‘Ja menheer, maar siet u, - heef mefrouw 't u nog niet gesegd? die heb ik gebroken....’
Even vlamde 't in hem. Maar toen: ‘Goed zuster, ik zal er voor zorgen; dan moet Betje er maar dadelijk op uit.’
Veemers had het land. Die zuster hinderde hem, - ze was hun nota bene nog wel aanbevolen door de Bronsaerds.... ‘Nog nooit had ie zoo'n onhandige, burgerlijke, hinderlijke vrouw gezien! Hij had wel eens gehoord dat er beschaafde, knappe, innemende meisjes van goeien huize onder liepen! Waarom moest hij nu ook juist zoo'n product treffen!’
Tien dagen vóór den vermoedelijk-gewichtigen dag, was ze uit voorzorg al in huis genomen, en met de dagen, die ze nu al zaten te wachten, was ze er al vijftien in huis.
Zijn rust, zijn goeie stemming, de prettige bekoring van zijn heerlijk home, zijn vrijheid, - bestonden niet meer, - alles ingeboet, verdwenen, als sneeuw voor de zon, bij haar komst in hun huisje.
Zijn antiek kristallen port-karafje dat Veemers al jaren had, moest en zou zij schoonmaken, om er tafelwijn voor mefrouw in te doen; ze nam er kokend water voor, zoodat Veemers het voor zijn oogen zag springen. - Alles liet ze op de gaskomfoors overkoken, bij voorkeur melk, wat een miserabelen stank gaf.
Soms was het om je gek te lachen, als het maar niet zoo hinderlijk was. Als ze aan 't ontbijt het versche brood aansneed, kregen eerst de lekkere harde korstjes een beurt en verdwenen op haar ontbijtbordje. En dan der manier van eten: ze hield de handjes op de schoot! En als ze de boterhammen op had, maakte ze van haar rechterhand een kuiltje en schraapte er de gevallen kruimels uit haar schoot in, die ze dan met kluchtige beweginkjes alle in der mond wist te krijgen. Het theegebruik was geweldig! ze hield er van in elke kleurschakeering, en eindigde er eerst mede als het suikerpotje ledig was.
De goede mevrouw Veemers liet ze gestadig het ontbijt afwasschen, keek onderwijl de courant of portefeuille van het leesgezelschap in, en trok hierbij een gezicht of ze zeggen wilde: ‘mijn dienst begint hier pas als mefrouw gaat liggen.’
De mededeeling dat er een speldekussen gemaakt was, stemde Veemers tot nadenken. ‘Daar stak wat achter... maar wat?’
Wat de Veemersen het meest hinderde, was de luidruchtige, griezelige ademhaling door den niet altijd op tijd gereinigden neus; vooral sprong het onaangename hiervan bij de maaltijden in 't oog; dan wierpen de Veemersen, die het zoo knusjes samen gewend waren, elkaar wanhopige blikken toe en betreurden het dat men elkaar geen zakdoek kon aanbieden, zooals een servet. Om dit alles was de ‘snuifdoos’, zooals hij zuster Suze in aparte oogenblikken met zijn vrouwke noemde, hem zeer anti-pathiek. Het maakte hèm vooral nerveus: hij was nu eenmaal zeer gevoelig voor rhythmische geluiden en kon er toch niets aan doen dat hij haar in gedachte van trêe tot trêe op de trap volgde, hetzij dat ze deze opging, waarbij het gesnuif afnam, of afdaalde, en 't machtig aanzwol tot een dubbel forto.
Wiesje die vol goeden moed was, lachte haar man dikwijls uit over deze gevoeligheid. ‘Ach jong, wacht maar, wie weet hoe gauw ze weer weg is....’
‘Ik hoop het innig!’ zeide hij dan.
Toen Veemers zijn vrouwtje in de bij-keuken ging begroeten, en komisch-dreigend den vinger tegen haar opstak zei ze: ‘Het gaat
| |
| |
nog heel best hoor! Ik wou zoo graag nog de kasten netjes hebben, vóórdat ik de sleutels aan de snuifdoos geef; kun je je dat voorstellen?’
‘Ja, maar je moet je toch in acht nemen....’
‘Och kom, malligheid!’ ‘Tot den laatsten dag toe in touw blijven,’ staat in het boekje van dokter Nijhoff....’
‘Is dat dan een evangelie voor je?’
‘Nou, 't is toch wel een goed boekje; iedereen bijna schaft 't zich aan. Weet jij er dan soms wat kwaads van te vertellen?’
‘Kwaads, kwaads... der in gestudeerd heb ik natuurlijk niet; maar laatst las ik toch iets wat ik gek vond. Er staat ergens, in het tweede hoofdstuk, geloof ik: “De vrouw moet zich niet zoo bijzonder voeden; ze behoeft niet voor twee te eten... maar ze moet wel voor twee ademhalen.” Is dat nu geen contradictie?’
Wiesje zweeg even. Toen zei ze met der lieve lach: ‘zeg Henk, dat zal me wat zijn, als de zuster ooit eens voor “twee” moet ademhalen!’
‘Ja, zoo iets van een orkaan hè? ha-ha-ha...’
‘Heb je ze al gesproken, weet je 't al van die groote flesch boorwater? Sneu hè? Van morgen na 't ontbijt heb ik een heelen tijd met 'r zitten praten, over alles en nog wat, - der familie, der kwalen,... verbeel-je, ze lijdt zoo aan hoofdpijnen, en aan elken voet twee pijnlijke eksteroogen,... stakkerachtig hè...?’
‘Ja, vrijwel....’
‘Zeg..,’ en hier fluisterde Wiesje, ‘ze flapte der in eens uit, dat ze den 17e, juist vandaag over een week, jarig is!’
Veemers moest even lachen: de oorsprong van het speldekussen was 'm nu bekend: ‘We zullen 'r twaalf zakdoeken geven, S.D. er op?’
‘Wat? S.D.? Ze heet Suze Bennick, dus S.B....’
‘O Wiesje, begrijp je me niet: Snuif-Doos.’
‘Flauwerd! Maar laat me nou maar gauw alleen, - ik moet opschieten. Den 17e zullen we een heel end verder zijn hoor.... Och, och, ik hoop het zoo, het begint me zoo de keel uit te hangen Henk....’
Twee dagen later was de dienst van zuster Suze Bennick begonnen, en bleef de portefeuille van het leesgezelschap gesloten: ‘mefrouw lag.’
Viel de zuster ‘als logée’ al niet direct in den smaak, ‘de-zuster-in-dienst’ was ook een groote teleurstelling. Veemers had altijd gehoord dat de verpleegsters stil en liefdevol, onhoorbaar, als 't ware als een fee op vilten muilen, ja zachter, - als een sylphide hun gang gaan; en nu wilde 't toch, tot zijn onzegbare woede, dat hij nooit meer leven in zijn klein, aardig huisje gehoord had, dan juist in deze dagen. De vulkachel, die dag en nacht op de kraamkamer moest aanblijven - 't was December - werd nu en dan flink hoorbaar tot opflikkerend leven aangepord, als ie 't dreigde af te leggen; terwijl het ledigen van wateremmers en kannen, het vegen en dweilen van den grond, het openen en dichtslaan van de deuren, het op- en afgaan der trappen, het verschuiven van de bedden, met 'n rumoer plaats had, of er na 't vertrek van de verpleegster een beoordeelingslijst bij heeren regenten moest inkomen over dienstijver en plichtsbetrachting, ingevuld door het hoofd van het gezin. Al haar verrichtingen schenen de bedoeling te hebben Veemers te zeggen: ‘hoor je wel hoe druk ik bezig ben?’
Dit alles wierp een schaduw op zijn leven: die groote, hoekige zuster, met der groene oogen, had nog niet eens de zachtheid van een man! Een paar maal had hij getracht haar door zijn voorbeeld, tot zacht-doen te bewegen, door bijna onhoorbaar binnen de kamer te komen, het bed van zijn Wiesje te naderen, en fluisterend te spreken: de ‘mezza voce’ behoorde volgens hem tot den stijl van 't vertrek, waar zooveel ernstigs was afgespeeld. Maar 't had geen doel getroffen: er werd harder geloopen dan ooit en zuster's stem was in kracht toegenomen als die van een zangbeginnelinge, die eenige weken onder leiding van Stockhausen is geweest.
Van zijn chef had hij een paar dagen vrij van de waarneming van zijn kantoor gekregen, en verdeelde hij zijn tijd tusschen: Wiesje's kamer, - een lichte contrôle op den gang van zaken, (die noodig was, omdat van veel
| |
| |
huiselijke gewoonten werd afgeweken) en het schrijven van brieven en briefkaarten aan menschen, waarvan vele, als bij tooverslag, de levendigste belangstelling voor Wiesje aan den dag waren gaan leggen, waarvan vroeger maar matig sprake was, terwijl hun brieven, meest van een versleten vorm, dikwijls eindigden met de stereotiepe lievigheid: ‘nu zal de jonge papa wel zoo beleefd willen zijn, mij eens te schrijven hoe het met je gaat, het kindje er uit ziet, enz.’
Nu, de jonge papa deed dat graag, om Wiesje plezier te doen.
Twee dagen na de geboorte van de kleine Thérèse (Wiesje vond Treesje zoo aardig) werd Veemers, toen hij op weg naar zijn kantoor was, door zijn vriend Loovens gefeliciteerd. ‘En heb je 't al aangegeven?’
‘Aangegeven? God, daar zeg je wat.’
‘Ja, denk er aan, binnen de driemaal vier en twintig uur hoor! Burgerlijke stand open van 9-1 en van 3-5.’
‘Sapperloot, 't is goed dat je me 'r aan herinnert! Dan moet ik maar zien dat ik een beetje voor éénen van 't kantoor weg kom, want noù kan ik niet. Zeg, mag ik op jou rekenen als getuige?’
‘Op mij? Wel jammer, maar 'k moet straks naar Nijmegen.’
‘Ja, zeg dat wel, verdraaid jammer. Wie vind ik nou zoo gauw....’
‘Zóó te haasten hoef je je nou ook niet: “Burgerlijke Stand” is toch ook nog van 3-5 open....’
‘Ja, maar ik vind 't toch maar beter om 't voor éénen te doen; van middag moest er eens wat tusschenbeide komen....’
‘Ha ha ha! Nou kan ik toch merken dat 't je eerste is Veempje! Als je er zooals ik, al vier hebt aangegeven, dan neem je daar een handig uurtje voor, op den éérsten dag, zoo vóór 12 b.v., dan smaakt het glaasje port met de getuigen 't lekkerst.’
‘Port met de getuigen?’ Daar had ie ook nog niet aangedacht! Wat zat 'r toch een hoop vast aan zoo'n gebeurtenis!
Toen Veemers tegen half een zijn kantoor verliet, gevoelde hij zich al heel gelukkig vast één getuige te hebben, surnumerair Quist, die in den middag een kantoor moest overnemen, en vrij had gekregen. ‘Met pleizier’ wilde Quist ‘meneer’, zooals hij Veemers subordinair noemde, ‘dat pleizier doen.’ Hij was een groote jongen, met een paar schalksche oogen, die vroolijk de wereld in keken. ‘Maar meneer, is 't nu heusch waar dat Treesje er is? ik moet dat nu maar op goed geloof aannemen. Weet u wel dat de koning onze koningin ook, aan de ministers geloof ik, heeft laten zien?’
‘Nou ja’ zegt Veemers door zijn zenuwachtigheid eenigszins geraakt: ‘wat wou je dan, dat ik met 't kind op 't kantoor kwam van de belastingen?’
‘Het zou wat koud zijn meneer; maar 't hoort er: is een kind geen belasting?’
‘Kom, zanik nou maar niet Quist... ik wou dat ik waarachtig maar een tweede getuige had! We loopen maar door, maar 'k zie niemand....’
‘Anders niks geen baantje met dit weer! Wie wil der nou zijn huis uit... 't treft ook juist beroerd dat Van Gaalen vandaag ziek moest worden! Maar weet u wat meneer, laat ons teruggaan, en neem den concierge’ ‘Nou, hoor 'ns, als dat nou niet bepaald hoeft, doe ik dat liever niet hoor, - de concierge...’
‘'n Getuige is toch 'n getuige, als ie maar meerderjarig is....’
‘Ben jij dat al Quist?’
‘Nou meneer, ook maar net, - sinds gisteren.’
‘Dan nog wèl gefeliciteerd!’ kwam er zoetzuur, als 'n afschuwelijke gemeenplaats uit.
‘Meneer Veemer, mijn dank... gevoelig...; maar wie zal nu uw tweede getuige zijn? Kent u dan niemand in de stad?’
‘Zóóveel niet; ik ben hier toch pas vier maanden en door den toestand van mijn vrouw, konden we ons niet zoo druk bewegen om kennis te maken.’
‘Ik zie u toch wel eens met meneer Bronsaerd....’
‘Hé ja, je hebt gelijk, waarachtig, dat vergat ik, - dat 'k dáár niet eerder aan gedacht heb; vooruit, dan moeten we linksaf, de Overstraat in, daar woont ie: we zijn zóó bij hem? Maar stap eens wat aan Quist!’
‘Met plezier meneer.’ En harder ging
| |
| |
het door den regen, over de modder-straten.
‘Ziezoo, nou bel ik, wacht jij even’.
‘Of meneer Bronsaerd thuis was? Nee meneer, hij is niet thuis, komt tegen één uur, ook wel eens er over, koffiedrinken. Als meneer niet in de soos is, is-ie in zijn kelders, Lange Grachtstraat No. 15....’
Hij gejaagd: ‘Dat spijt me erg’.
‘Moest u 'm dan zóó dringend gesproken hebben meneer?’
‘Ja meisje’.
‘Nou, wil ik mevrouw nog eens vragen?’
‘Neen... laat maar...’
‘Wil 'k zeggen dat u der geweest is?’
‘Dat's goed...’ Aan Quist gaf hij met een bedrukt gezicht 't verslag. ‘Niet thuis, wat 'n pech!’
‘Kom meneer, dat's niets, - we zullen der wel kommen. Vertrouw nou maar 's op mij...’
Quist liep energiek door. Hij wilde den goeden, eerlijken Veemers helpen: hij mocht in geen geval bij de pakken neerzitten. Als ze maar eerst bij ‘Burgelijkenstand’ waren, dan zouden ze daar wel iemand vinden....
Vlak bij 't gebouw komen ze een sergeant van de infanterie tegen, een netten, bleeken jongen man met een donkeren snor. ‘Sergeant’ vraagt Quist, ‘wil je meneer en mij een genoegen doen?’
‘Hm... als ik 't kan meneer.’
‘O, dat kan u... Even assisteeren bij een geboorte-aangifte - meneer heeft een dochter...’
De sergeant prevelt een gelukwensch. Dan vraagt hij: ‘Duurt dat lang meneer?’
Quist weet er geen antwoord op te geven, kijkt Veemers aan. Deze haalt ook zijn schouders op en verontschuldigt zich: ‘'t is mijn eerste...’
‘Nou, kom dan maar heeren, dat zal zoo lang niet duren; als ik maar om kwart na één ongeveer, klaar ben!’
‘O ja, dat stellig,’ zegt weifelend Veemers, die nu zijn tweede getuige niet gaarne los laat.
Juist toen de sergeant zijn handteekening in 't register had gezet, sloeg de klok één uur; Veemers keek verlicht...
‘Mag ik de heeren een glas port aanbieden?’ Quist antwoordde niet aanstonds, de sergeant bedankte omdat hij weg moest.
‘Dan mag ik je zeker wel een douceurtje geven hè?’; en de goedgeefsche vader, die zijn kind op tijd had kunnen aangeven, tastte in den zak en haalde er zijn portemonnaie uit.
‘Ah neen, pardon, dank u zeer mijnheer Veemers, zéér gevoelig voor uw goede bedoelingen, maar ik kan voor een beleefdheid moeilijk iets aannemen. Morgen word ik hier als officier beëedigd, en 'k moet straks mijn mama van den trein halen, die kamers met me zal zoeken’.
‘O, mijnheer Van den Bergh, neem me dan niet kwalijk, pardon, ik kon niet zien dat u... 't Spijt me zeer, ik weet van het leger zoo weinig, haast niks....’
‘Ja meneer, dat komt in Holland meer voor... U is heusch de eenige niet, die niet weet hoe een hoofdcursiaan gekleed is... Nu bonjour heeren, ‘au revoir!’
‘Nog wel hartelijk bedankt mijnheer Van den Bergh, tot wederdienst bereid, - nogmaals pardon!’
‘Pas de quoi, mijnheer Veemers...’
Quist kreeg zijn glaasje port in de Bodega, wat hem bijzonder smaakte. Hij had zijn tweede al onder handen en werd jolig. ‘Zeg 'ns meneer, kunt u me niet eens recommandeeren bij a.s. jonge papa's - het bevalt me! Wat zegt u wel van zoo'n naambordje:
Als je 't soms niet wist!
Maar hoort'es, - alleen bij geboortes.
‘In elk geval reken ik voor 't volgende jaar weer op u hoor!’ ‘Dat's afgesproken meneer....’
Juist had Veemers, dicht bij tweeën, zijn laatste stukje brood aan de koffietafel gebruikt, toen Betje meneer Bronsaerd aandiende.
‘Kijk, dat vind ik vreeselijk aardig van Bronsje! Is de kachel in de voorsuite aan Betje? Nee? Nou, dan laat ik 'm hier; neem vlug die vuile borden meê, en vraag of mijnheer als je blieft boven-achter wil komen, - ik zal 'm hier wel ontvangen’. En toen,
| |
| |
in een spontane opwelling van hartelijke vriendschap voor den braven jongen, die, hoewel zij elkaar slechts kort kennen, zoo joviaal eens komt oploopen, waardoor ie 'm dan ook maar fideel en huiselijk zal ontvangen:
‘Zeg Betje, breng die flesch port die in den kelder ligt, nu maar meê boven hoor, en zet ze om den hoek van de kamer, dan vind ik ze daar wel, als 'k ze noodig heb!’
Middelerwijl is Veemers Bronsaerd tegemoet geloopen. ‘Wel kerel, dat vind ik aardig; gaat zitten, gaat zitten’. Hij pakt zijn hand en klopt 'm op den schouder.
‘Ja Veempje, ik hoorde van de vrouw dat dat je om half een, kwart voor een, bij me geweest bent; en nou kom ik zelf eens hooren. Is er iets?’
Veemers merkte op dat de uitdrukking op Bronsaerd's gelaat niet geheel in overeenstemming met het verkleinwoord ‘Veempje’ was. Het leek wel af hij iets te verbergen had, - er lag iets onzekers, onrustigs in de oogen...
‘Ja Bronsaerd, ik had je willen vragen of je getuige had willen zijn bij de aangifte van mijn kind: ik had dat wel aardig gevonden...’
‘Bliksems, 't was anders geen weêr om naar dat stadhuis te loopen, een heel eind; heb je 't nog klaar gespeeld? Wie had je?’ ‘Quist, en een sergeant’.
‘Een sergeant?’
‘Ja, maar iemand die morgen officier wordt!’
‘Zoo, zoo, dat's wat anders’.
‘Vin-je dan een sergeant maar zóó-zóó?’
‘Nou, 't is toch geen leer, waar een belastingontvanger in zulke gevallen zijn riemen uitsnijdt... maar, de záak is in orde hè? gelukkig maar’.
‘Ja, gelukkig’.
Nu zwijgen beiden: Veemers weet niet hoe hij 't met Bronsaerd heeft, en deze laatste zoekt een aanloopje. Dan zegt hij eensklaps, min of meer gejaagd: ‘Veem, - heb je soms... niks noodig?’
Deze vraag verwarmt Veemers, die nu begrijpt dat hij Bronsaerd's gezegde over den grooten afstand van het stadhuis waarschijnlijk onjuist opgevat heeft. Daar steekt een allerbest vriendenhart in dien kerel, die zijn gezicht wel is waar niet vóór heeft, maar wat tot de zaak eigenlijk niets afdoet, omdat zijn hart toch goed is; en dat is toch alles...
Ziehier de vriend, de goede, behulpzame, trouwe vriend! Kort nog maar kent-ie 'm, maar toch lang genoeg om tot de overtuiging te komen, dat er een prachtig fond in hem zit. Wat 'n innig lieve belangstelling om door dit hondenweêr te komen om eens te vragen of-ie wat noodig heeft, - zeker na overleg met zijn vrouwtje. Hij herhaalt die belangstellende vraag in zichzelf: ‘Heb-je-soms-niks-noodig?’ Hoe in-in-hartelijk! Nu is 't oogenblik eigenlijk aangebroken om zijn eenige flesch port open te trekken... met wien zou hij ze beter kunnen opdrinken? Immers met niemand! Wie weet waar die goeie kerel over denkt! Misschien doelt hij in alle kieschheid op 't bijspringen met een ‘lapje’ - hij weet immers dat-ie nog onder zoo'n hooge korting zit voor 't pensioenfonds - ter leen natuurlijk, de tijden zijn duur; misschien op een smakelijk schoteltje voor zijn liefste Wiesje, die grootendeels afhangt van de kokerij van de zuster, die niet veel is, wat de Bronsaerd's natuurlijk weten. Hij denkt misschien aan een rustbed, voor als ze wat verder is, een lichtscherm, ondersteek, tochtscherm, ja, wat is er nog meer wat vrienden elkaar in zulke tijden kunnen leenen of geven.... Wil ie 'm soms vandaag ten eten hebben? Graag dan, bij zulke vrienden, met zulke warmkloppende harten, graag! Die goeie, goeie Bronsaerd....
Dan zegt Veemers met blijde, opgewekte intonatie van stem: ‘Neen beste kerel, merci, erg, erg lief, ik... wij... hebben alles... wat zouden we noodig hebben?’
‘Nou, 'k dacht soms dat je in deze dagen wel wat wijn zoudt noodig hebben... Die komt dan nog wel eens te pas. Mag ik je misschien eens voor wat champie, Bordeaux (heel goede Bordeaux!) of port noteeren?’
Veemers is ontgoocheld, wreed getroffen; daar heb je 't weer: je kunt geen vrienden zijn met je leveranciers; van achter het masker van den uiterlijk belangstellenden vriend, die je met verkleinwoorden aanspreekt en vier, vijf maal per dag vraagt hoe 't er mee is, komt 't koopmannetje met zijn notitieboekje uitkijken, het koopmannetje met zijn harde
| |
| |
trekken, zijn proza-kop in een lijst van ruw egoïsme, - de heele vulgaire tronie, - de dood aan de poëzie van 't leven...
‘Neen, Bronsaerd, dank-je, we hebben niks noodig. Mijn vrouw en ik gebruiken weinig, zoo goed als niks. Je weet, dat we uit Raalte zijn gekomen: - dáár hadden we een beetje wijn in den kelder, en dat hebben we meê naar hier genomen... nee, merci, we hebben niks noodig, wij hebben genoeg’... loog Veemers.
't Wordt stil in de gezellige warme achtersuite bij Veemers. Vóór hem staat het portretje van zijn Wiesje, die hem een blik van eindelooze liefde schijnt te geven. Dan zegt Bronsaerd:
‘Je woont hier wel aardig zeg. Beneden is 't ook aardig, waar ik laatst met Mies was...’
‘Mies? wie is dat?’
‘M'n vrouw, dat wèèt je toch wel....’
‘'k Was 't vergeten... 'n Sigaar?’
‘Ja, die wil ik wel hebben; wat 'n groote’; een lucifer wordt ontstoken; ‘ruikt goed! Wat 'n weèr hè?’
‘Vreeselijk’.
‘Nou bonjour, 't beste met je vrouw. Is 't een jongen?’
‘Neen, een meisje’.
‘De wensch?’
‘...Ja, van mijn vrouw,... ik...’
‘Nou, salut dan....’
Toen Bronsaerd de kamer uitkwam, stond daar de flesch port, stofloos, met een helder wit capsule, gloednieuw, zóó uit het rood vloei gehaald, met het etiket van Daalman en Kwast duidelijk leesbaar. Bronsaerd las dit en keek Veemers ironisch aan zeggende: ‘niet veel zaaks, de Daalman-wijntjes, een beetje te jong en erg versneden....’
Beneden gekomen duurde 't eenige oogenblikken voordat Bronsaerd gekleed was: overschoenen, cachenez, overjas, wintermuts, paraplu. Bij wijze van excuus over het lange toilet zei hij: 't Is ook een hondenweer Veemers, 'n echt hondenweêr.... Je ziet dat 'k er op gekleed ben; ik kan er tegen zoo...’
Toen Veemers de voordeur openmaakte zei Bronsaerd nog: ‘o, ja, apropos: hoe bevalt de zuster?’
‘O, uitstekend, uitstekend!...’
‘Kijk, dat doet me plezier, - eigenlijk dacht ik het wel. En wat 'n kiesch mensch hè? Heelemaal geen pretenties, weinig behoeften, en zoo bedaard....’
En dan met een luchthartige verheffing: ‘Ik ben toch maar blij dat we je die aangeraden hebben,... 't zal je vrouw pleizier doen!’
Veemers gevoelde zich opgelucht toen de visite de deur uit was, en had alle reden zich over 't getuigenschap van Van den Bergh gelukkig te gevoelen. Wat was dàt beter leêr! Daar 'n spontane beleefdheid van een gentleman, zonder eenige nevenbedoeling, van mensch tegenover mensch; hier een poenige, berekende liefdoenerij van een klein man, die slechts vriendschap sluit, nadat hij een ankertje heeft mogen noteeren....
‘'k Wou dat 'k dat nu eens, in den juisten stijl aan tante kon vertellen! Wat blijft er nu van dat charmante, zorgzame, hulpvaardige over?
‘Maar voor z'n zaken is ie goed... wie door zóó'n hondenweer gaat....’
Een uur later kwam de zuster snuivende met lange halen door haar neus Veemers mededeelen, dat ‘mefrouw’ wakker was, en menheer op de kamer verzocht.
‘Je hebt ook bezoek gehad, hè Henk? Wie was er?’
‘Ja kindje, Bronsaerd....’
‘Aardig! Wat had-ie te vertellen?’
‘Hij kwam eens hooren, hoe 't met je is....’
‘Hè, dat 's lief! Die menschen mogen ons geloof ik wel. Wat zijn ze hartelijk. Laten wij nu ook eens wat doen als ik weêr op de been ben....’
Veemers vond eensklaps dat de viooltjes van gisteren zich zoo goed hielden, en rook er eens aan.
Toen Wiesje weêr op was, kreeg ze van Betje het lijstje wie er alzoo hadden laten vragen.
‘Hé Henk, wat gek... de Bronsaerds staan er heelemaal niet op....’
‘Nou ja, maar hij is er toch zelf geweest, door dat vreeselijke hondenweêr....’
‘Dat's waar ook mijn jongen, dáár had ik zoo gauw niet aan gedacht....’
|
|