Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Boekbespreking.Gustaaf Vermeersch, Mannenwetten, roman in twee deelen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905.Een nieuwe, twee-deelige roman van den schrijver, wiens vorige, niet minder omvangrijke boek: ‘De Last’ ik pas een goed jaar geleden hier besprak, het prijzende als knap en zuiver-litterair werk, van diepe en rijke menschelijkheid, ‘kind van een ruim gemoed en een mannelijk forschen geest’... En gelukkig! dat ik mij niet vergiste, in den vader van dat ‘kind’, Mannenwetten is er het verblijdend bewijs van. Alleen een man, een mannelijke man, met een gemoed waarvan de innige teederheid het vrouwelijke nadert, een krachtig en zeer gevoelig kunstenaar, kan dit nieuwe, recht-af voortreflijke boek geschreven hebben. Mannenwetten.... De titel doet aan een strekking denken. En, wie weet?, heeft de schrijver ditmaal geen tendentieuse aanvechtingen gehad? Och, het kon hem niet schaden! Hij is immers een veel te diep-ernstig en te hartstochtelijk kunstenaar om zich door een ‘bedoeling’ tot oneerlijkheid, tot een ‘tendentieuse voorstelling’ der waargenomen werkelijkheid te laten verleiden, en dat is maar waar het op aankomt: trouw, echtheid, onvervalschte uiting van gepassionneerd kunstenaarschap. ‘Mannenwetten’ is het eenvoudig verhaal van een arm Vlaamsch kantwerkstertje dat bedrogen werd, ongelukkig gemaakt, niet door een mooien rijken meneer, maar door een leelijken kerel even arm als Berta zelve, een kerel, ja, van wien ze nu eenmaal was gaan houden, met een niet bepaald ideëele, maar zeer menschelijke liefde... De schrijver maakt het ons zoo begrijpelijk! Ze was zoo weinig, ja bijna niets gewoon, het vroom en ingetogen, altijd bij moeder levende meisje. En Seppen deed zoo echt-verliefd, zoo eerbiedig en schuchter verliefd, het goede kind kreeg medelijden met hem, en ook wel respect voor zijn moeite-doen, zijn aanhouden, zijn trouw... nota bene!... Maar Seppen is inderdaad een zéér leelijke kerel; hij berooft Berta ten slotte ook nog van haar kind, de ‘wetten’, door ‘mannen’ gemaakt, veroorloven hem dat - het is een droevige geschiedenis... Want zij, ze was een heel lief meisje, Berta; luister maar, lezer, hoe innig de schrijver haar heeft gezien en in welk een gevoelige taal hij haar voor ons doet leven, zoodra wij 't boek opgeslagen hebben.
gustaaf vermeersch.
Haar eerste groote kantwerk, een kraag, een ‘berthe’, is afgekomen; sinds negen maanden en zeven dagen, waarin het ‘stadig over 't huis hing’Ga naar voetnoot*), zwijgt het ‘gekletter’ der klosjes: ‘'t Was dus eindelik, eindelik af! 't Scheen bijkans ongelooflik dat 't af was, moeder en dochter moesten 't eerst 'n heele tijd bezien, van boven af tot vanonder toe, tot de laatste draadjes, strengelingen, knoopjes en frubbelingen, om zich wel degelik te overtuigen dat 't af was. Zóo lang had het geduurd dat men gewoon was geworden naar 't einde niet meer om-te-zien, dat werk was 'n alledaagsche bezigheid geworden aan wier zicht men gewoon was geworden en dat men werktuigelijk vooruit zag gaan. | |
[pagina 346]
| |
Zóo was 't oordeel van moeder en ze zei: 't is er toch van gekomen! Maar 't meisje dat de taak verricht had en er 's uchtends met moedeloosheid aan begon, werd onder 't werk dra warm. Ondanks ze niets te fantazeren had en op 't patroon werkte, leefde ze toch zoo innig in de kunstigheid ervan en dat deed haar ieveren om juist en zuiver te werken. Nu dat 't af was, heur eerste groot werk, voelde ze 'n trotse fierheid daarover omdat zij dat gedaan had, en heur eigen persoon openbaarde zich als iets bezonders voor heur eigen, 't was of ze iemand anders in haar ontdekte, iemand die ze nog niet vermoed had.’ En, wat verderop: ‘Men lei er 'n roode doek over en stond op. 't Meisje was van overspanning zenuwachtig, ze rilde van koortsige aandoening. Toen ze weer recht stond rekte ze zich uit, lei heur handen, de vingeren kruiselings - boven heur hoofd en wiegelde op heur heupen. Naderhand begon ze van overmatige blijheid te dansen, 't huis rond-te-springen en in heur handen te kletsen.’
Op de compositie van dit boek zijn, dunkt me, wel gegronde aanmerkingen te maken. De hoofdstukken zijn eigenlijk meer een reeks meesterlijk geschreven studies, kunstwerkjes ieder op zichzelf, dan de precies-passende deelen van een groot harmonisch geheel. In dit opzicht vormt deze roman een contrast met zijn voorganger, ‘De Last’, die zelfs heelemaal niet in hoofdstukken was verdeeld, die almaar door groeide en groeide, tot als een werklijke last benauwend op uw ziel lag. De schrijver - zich in dit opzicht willende corrigeeren wellicht? - verviel eenigszins in de tegenovergestelde fout... Maar het is ons haast niet mogelijk het boek er minder lief om te hebben. De afwisselende tooneeltjes, ons door de hoofdstukken gegeven, zijn elk op zichzelf zoo prachtig van vinding en zuiver van schriftuur, de psychologische opmerkingen telkens van zoo'n treffende innigheid, de beschrijvingen zoo diep aandachtig. Het leven van menschjes, meest ‘wijven’, in een buurtje werd hier gegeven, maar door de wijze waarop dat geschiedde heeft dit werk, ondanks àl z'n lokale kleur, niets plaatselijks, niets kleins meer, omvaamt het werelden van menschelijkheid.
H.R. | |
E.S. (schrijfster van ‘Stille Wegen’), Gebroken Licht. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1905.Herinnert men zich dat eerste boek van deze schrijfster: ‘Stille Wegen’? Het was wat men tegenwoordig wel eens met een leelijk woord (dat een germanisme schijnt te zijn) een ‘ik-verhaal’ noemt. Doch dan met den klemtoon op ik, want van een verháál had het eigenlijk niet veel. Een vrouw schreef er over zichzelf, deelde ons mede haar gedachten en gevoelens in verschillende perioden haars levens. Wij hielden het (in verband met de geheimzinnigheid der enkele voorletters als auteursnaam op het titelblad, en met het feit dat ook in het boek zelf geen enkele naam werd genoemd, geen mensch of ding naar het uiterlijk beschreven) voor een soort biecht, een zelf-openbaring, en dit gaf er de aantrekkelijkheid van het authentieke aan; want overigens een móói boek was het lang niet, daarvoor was het te veel met de zeer gedistingeerde intelligentie, te weinig direct van het lijdende gemoed uit geschreven. Het was zelfs niet overal interessant, want de gedachten en meeningen der ik-persoon hadden door hunne vaagheid en door de taal wel zekeren schijn van iets-bizonders te wezen, maar goed bezien waren ze toch eigenlijk niet veel meer dan ongefundeerde, op zichzelf genomen alleronbelangrijkste opwellingen van een zich in haar stijf burgerkringetje stierlijk vervelend en haar leven vrijwel verlummelend jong meisje. Alleen, op enkele bladzijden, vooral die waarin zij vertelde hoe 't met haar ging toen haar verloofde was gestorven, daar kwam haar lijdend gevoel met volle golven naar boven, en daar werden wij ontroerd, - hoe wreed het moge schijnen: - daar genoten wij; en dit was kunstgenot. Veel meer van zulke bladzijden nu zijn er in ‘Gebroken Licht’. Ook dit boek is in den ik-vorm geschreven; een vrouw, nu een getrouwde, vertelt er ons van haar leven, en met hoeveel klem de schrijfster ook in haar voorrede komt verzekeren dat ze 't heusch | |
[pagina 347]
| |
niet zelf is, evenmin als vroeger in ‘Stille Wegen’, ik geloof dat wij goed doen deze verklaring met een glimlach en beleefd zwijgen te beantwoorden, er wijders ‘het onze’ van denkende. Wij willen trouwens gaarne aannemen, dat, wat uiterlijke omstandigheden betreft, de levens der beide boekenvrouwen in niets op dat van de schrijfster gelijken; edoch, wij behoeven er E.S. toch wel niet aan te herinneren, er is iets diepers dan uiterlijke omstandigheden. Hoe dit zij, wij lezen ‘Gebroken Licht’ op dezelfde wijze als wij ‘Stille Wegen’ lazen, n.l. met het gevoel dat zich hier een menschenziel tracht te uiten, zich aan ons te openbaren op de meest directe manier, en het eenige wat ons daarbij hindert is dat die openbaring niet nog véél directer, veel meer onomwonden geschiedt, dat deze pijnlijke levende de moeite genomen heeft haar pijn zoozeer te stileeren, haar gevoel in zulk een damesachtig, uiterst gedistingeerd en kwasi-litterair pakje te steken. Wij worden wel vaak ontroerd, maar daar is ook dikwijls veel goede wil van ons toe noodig, wij moeten bijna voortdurend door allerlei verwarrende - somtijds onzinnige - op en over elkaar geschoven beelden en vergelijkingen dringen - als door een kreupelbosch -; wij moeten zeer langzaam en aandachtig lezen, en toch ook weer niet al veel ons best best doen de lange, ingewikkelde volzinnen nauwkeurig te ontleden, veeleer onze gedachten en gevoel in zekere vaagheid trachten te houden, waarin dan de bedoeling der schrijfster, hoezeer gezocht en onlogisch die soms uitgedrukt moge zijn, volledig genoeg wordt verstaan. Maar als we dat doen, en als we daarin slagen, worden ons geduld en onze goede wil zeer zeker beloond. Wij zien, wij voelen haar dan leven, deze vrouw en moeder, eerst nog als meisje thuis, in haar heimwee naar de sympathie der gestorven moeder, in haar liefdevolle verhouding tot den, toch zooveel verderaf levenden vader, en ook in die minder liefdevolle, maar zéér menschelijke, tot de tante die de moeder te vervangen bedoelt. Reeds als kind is ze bizonder, in zich zelf gekeerd, de eenzaamheid zoekende. Typisch dan al haar voorliefde voor twee rustige, heel zelden gebruikte kamers, al kan men het er gerust voor houden, dat het niet het kind is geweest, maar de veel later aan hare kindsche jaren terugdenkende vrouw, die het ‘vreemd’ vond, ‘dat niet alle menschen die wel-geborgen innigheid van het zelden-bezochte, nooit tot sleurgebruik neergehaalde, ergens in hun woning voor zichzelf bewaarden: een stil vertrek, zonder bestemming, waar de afgeleefde meubels geen andere dan vredige, half-verstorven heugenissen meer meedroegen, maar toch ten alle tijde onbevreesd geopend voor de zegening van lucht en zon.’ (blz. 36). Wel gelooven we dat het zoozeer gevoelige meisje al vroeg verlangde naar meer koestering van liefde en teederheid om zich heen, ‘naar iemand die den kring van koele schemering zou doorbreken, en mij met zich meenemen naar een warmer wereld’ (blz. 44), of, zooals zij het nu spoedig in krachtig oplevende vrouwelijkheid uitdrukt, naar ‘den man, in wien mijn eigen leven zou vergaan, van zelf en voor altijd, zonder schaamte of berouw.’ Zij vindt dien man, meent hem althans te vinden, en het uitbreken harer liefde voor hem deed wel de mooiste bladzijden in dit boek ontstaan. Daar tintelt gloed over de zwarte regels! En toch, al hoe gauw bemerken wij, dat de onrust, die zich in vroeger dagen als verlangen had geopenbaard, ook na de verloving niet verdwenen is, (blz. 85: ‘De uren, ook de langste die ons nu met elkaar werden gegund, verbrokkelden zoo kort en ongedurig, ze konden zich nooit verbreeden tot die bezonken rustigheid, die geen onzeker einde vlak voor zich vreest’). En ook na het huwelijk, na de zaligheid der eerste maanden, komt ze terug, die onrust, want ze werd niet door de omstandigheden alleen veroorzaakt, ze behoorde maar al te zeer en noodlottig tot den aard dezer vrouw. En nu, als ook de eerste kinderen zijn geboren en het leven vóór haar schijnt te liggen, vlak en effen, zonder nieuwe heerlijke rijzingen om naar te verlangen, nu begint haar lijden. Al op haar huwelijksreis trouwens heeft zij het voorgevoeld: ‘Wanneer de dag van morgen niet meer mocht aanlichten met een openschijning van voller geluk - waartoe dan nog het voortgaan in een leven, dat geen hoogte meer voor zich had?’ | |
[pagina 348]
| |
Ik zal niet trachten u over te vertellen wat dan verder wordt verhaald. Hoe de onrust, de melancholie, de zenuw-ziekte als ge wilt - och, leeft er wel werkelijk ergens een ‘normaal’ mensch? Waar is dan toch de grens tusschen het normale en abnormale? - hoe de jaloerschheid, het onbestemde verlangen, het heimwee naar het verledene, en ten slotte misschien ook tijdelijke, physieke oorzaken - maar daarvan gewaagt de schrijfster niet in haar subjectiviteit! - de vrouw-in-dit-boek na haar derde bevalling tot niet meer te loochenen krankzinnigheid brachten. Het is alles begrijpelijk en natuurlijk, niet eens erg zeldzaam, geloof ik, maar het is wel heel droevig. Het ergste is misschien nog dat men zich in zulke gevallen zelf schuldig gaat gevoelen. ‘Eén schuld wel kende ik... in mijn donkerste zelf huisde een schuwe gedaante, die mokkend neerzat in geboeid maar ongebroken verzet, - omdat ik nu voor goed en vast geplant stond in een blijvend bestaan, waaruit zelfs mijn verbeelding niet meer reddend weg mocht dolen,’ lezen wij op blz. 176, en vele bladzijden later, als tusschen haar en haar man ‘geen menschelijke teederheid meer was,’ dit heel aandoenlijke: ‘Maar zeker zouden zijn klare oogen zien, hoe toch niet alle leelijks uit eigen schuld alleen geboren werd.’ Nog eens, er is veel aandoenlijks in dit boek, het is met gevoel en aandacht geschreven, maar helaas ook zoo wonderlijk litteraturig, zoo zonder éénige levendigheid, éénige afwisseling: één-tonig van het begin tot het eind - en juist die toon, die gedistingeerd-ingehouden ijdelheid, dat zich interessant vinden - is niet altijd best uit te staan. Gebrek aan eenvoud pleegt het echtste, het diepste gevoel in verdenkingte brengen. Wij kunnen ons zoo moeilijk voorstellen dat iemand die werkelijk véél en diep geleden heeft niet een heel eenvoudig mensch geworden is.... Maar toch.... H.R. | |
C.P. Brandt van Doorne, Uit de Gis, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1906.Dit is het eerste en eenige, wat ik gelezen heb van Brandt van Doorne. Ik stel deze mededeeling opzettelijk voorop, omdat, wie al véél van een schrijver heeft genoten, reeds bij het opensnijden van een nieuw boek van hem zekere vreugde gevoelt; hij is al van te voren gunstig gestemd, en dus eenigszins bevooroordeeld. Doch ik, toen ik ‘Uit de Gis’ naar mij toetrok en begon open te snijden, voelde niets dan tegenzin, gewekt door het afschuwelijke omslag, en ik had nog geen dertig bladzijden gelezen of ik was veroverd, stormenderhand! Wel zéér in tegenstelling met boeken als die van E.S., mist dit werk alle litteraturigheid ten eenemale, het mist het zelfs ál te veel; hoe prettig-levendig, hoe juist gevoeld, hoe geestig en gezellig, hoe sympathiek rechtuit en zonder omwegen..., ja wat niet al sympathieke hoedanigheden gij aan een boek als dit moogt vinden - en ik ben het allemaal met u eens! - ik kan mij toch niet verbeelden dat het in iemand op zou kunnen komen ‘Uit de Gis’ een model van schrijfkunst te noemen. Van stijl is zelfs bijna geen sprake. Tenzij van wat men telegramstijl noemt. En nu moet ge niet zeggen dat dit er niets op aan komt. Wanneer dit boek bij al zijn overige voortreflijkheden nog de eigenschap had van fraai-geschreven te zijn, dan zou dat niet alleen de ‘heeren letterkundigen plezier doen’ (zooals gij allicht in uw baard bromt, malicieuse lezer!) maar dan zou het nog veel meer indruk maken, dan zou het eenvoudig nog heel wat meer zijn, dan dat wat het nu is: een pracht van een mop, allercharmantst verteld, voorgedragen kan men wel zeggen. Dit schrijven is praten. Maar gelukkig niet praten zooals een geletterde oude juffrouw praat, of een commis-voyageur, of een drenzerig kind, of een nuffig jong meisje, wier papa geluk in zaken heeft gehad, of een oberkelner, of een geen-tegenspraak-duldende professor in de filosofie, maar zooals een flinke, stoere, door-en-door eenvoudige en innig goede, en ook wel fijne, karaktervolle kerel praat, een mannetjesvent met een hart-in-zijn-lijf, een hart van goud - zooals men in deze alles naar de duurte afmetende tijden pleegt te zeggen. - Een geestige kerel, en | |
[pagina 349]
| |
die ook wel tact heeft en smaak, wel ja, wel zeker, en die wat-je-noemt een artiest is in zijn vak, maar dat vak is vertellen, leuk, smijdig vertellen, bij den haard, of over de verschansing geleund, met een sigaar; het is eigenlijk niet... schrijven. Ik kan me zoo voorstellen, dat Brandt van Doorne, als hij weer zoo'n verhaal verzonnen heeft, 't zoo leuk-precies in z'n hoofd voelt zitten, met al een heeleboel aardige psychologische opmerkingen en geestige kleine typeeringen er bij, dat hij 't dan eigenlijk beroerd vindt, dat 't nu ook nog heelemaal geschreven moet worden. Maar enfin, vooruit maar.., en hij schrijft, pratenderwijs, trachtend vooral den prettigen toon van levendigen, leuken snijboon niet kwijt te raken waarvoor hij zoo bekend is. Als de flinke kapitein Bogert in zijn bed ligt te piekeren over zijn dood, die hij snel voelt naderen, staat er: ‘Hij viel eindelik in een onrustige sluimering. De volgende ochtend bij het ontwaken, had hij het onbestemde gevoel dat er iets wàs, iets biezonders... iets... van de vorige dag... dat rust gaf, en toch óók iets vervelends.... O ja. Hij wist het ineens. De ellende zou niet lang duren. Nog 'n week of twee drie, dan was alles gedaan. Mooi. Maar verder had hij over dat geld gehannest. Nonsens. Wat deed het er toe? Hij had er toch niet aan.’ Verder citeer, of vertel ik niets óver, uit deze geschiedenis, lezer. Ge mocht eens gaan denken dat ge er dan al genoeg van wist. En zoo zou ik u berooven van een verfrisschend genot. Ik-voor-mij ten minste heb mij zeer geamuseerd met dit boek en eerst toen het uit was, en ik achterin nog een viertal pagina's vond waarop de vorige boeken van Brandt van Doorne staan geadverteerd, met vele gunstige attesten, toen eerst werd ik eenigszins ontstemd. Die advertenties, schreeuwerig, met vette letters, dáár, in het eigen nieuwe boek - het kwam zoo heelemaal niet overeen met den indruk van flinken eenvoud en manlijke bescheidenheid, die ik van den schrijver had gekregen. O, ik begrijp natuurlijk wel, dat het niet op zijn verlangen is gebeurd en dat hij gemeend zal hebben er niets tegen te kunnen doen, maar... dan wordt het tijd dat hij in dat opzicht eens ‘uit de gis’ raakt! Een schrijver als B.v.D. kan met zijn uitgever overeenkomen dat zijn boek verschijnen zal in een door hem goedgekeurden vorm. H.R. | |
Carl Sundahl, Koloniaaltjes, Schetsen uit het Indische Soldatenleven, Nijmegen, H. Prakke, 1906.Drie-en-twintig luchtige schetsjes! De buitenkant van menschen en dingen. Maar ook de buitenste buitenkant geeft soms genoeg te zien, en ook nog iets te raden: men kan zich - een vacantiedag - met dit boekje wel bezig-houden. De kwestie is dat ze toch altijd iets zeer aantrekkelijks houden, avontuurlijke, onverschillige er-maar-op-los-levers als ze zijn, vechters- en drinkersbazen, die Jantjes van ons in de groote Oost, en als je nu maar iets waars van hen vertelt, wel dan kan je veel óók-waars verzwijgen, zonder dat je dat al te kwalijk wordt genomen, en misschien ook zonder dat er al te zeer wordt gelet op de taal waarin je vertelt - want daar kan een boekje als dit nu niet bepaald tegen! Vreemd eigenlijk dat iemand die zich een enkele maal toch zoo aardig weet uit te drukken - een ‘verfomfaaid kneveltje’ b.v. is heel goed, en niet minder het ‘hupla, hup-la tempo’ van die kangaroes - vreemd dat zoo iemand toch ook met allerlei versteende rhetorische beeldjes en meer dergelijk fraais aankomen kan. ‘Een beeld der smart, zoo staat zij daar alleen, de jonge vrouw’, las ik met aandoening op blz. 15, en iets verderop: ‘In deze plechtige avondstilte het doel der reis genaderd zijnde zweven ook velen hunner gedachten naar het verre vaderland (blz. 21). En dan deze, inleidende, volzin: ‘Daarvoor vertoonde zich een schilderachtig tooneel’... Hm!... Er is eigenlijk wel wat erg veel van dezen aard... Maar laat ons maar niet vitten, en liever, op zijn Papoeaasch: ‘Kaja-kaja-ho-hoo!’ roepen tegen den schrijver, hetgeen een vriendschapsbetuiging verbeeldt, want hij heeft ons dan toch eenige wel genoeglijke uren weten te verschaffen. Carl Sundahl is zonder twijfel een gelukkig | |
[pagina 350]
| |
man; wat bofte hij ook met de keuze van zijn uitgever, die het boekje zonder eenige poespas, stíl, maar toch zoo echt wélverzorgd - mooie zwarte letter op wollig papier, keurig titeltje - de wereld in gezonden heeft! H.R. | |
E.A.A. van Heekeren, Een Indisch Huwelijk, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1906.Nog een koloniaaltje!... Van een luitenant, die kersversch uit Holland, acht maanden na zijn aankomst in een uithoek van de Oost, trouwt met een Indisch meisje; en hoe het hem verging... Eérlijk wel, maar lang niet kompleet; de vlug geschreven schéts van een roman, méér niet is dit verhaal. Vlug, en vrij slordig geschreven, levendig, voor 't vaderland weg. Of de heer van Heekeren er de man naar zijn zou den roman te maken, waarvan hij ons in dit boekje de omtrekken en hoogstens 'n stuk-of-wat bladzijden gaf - ik betwijfel het. Hij is een Jantje-recht-uit, om met Carl Sundahl te spreken, maar een fijn en innig psycholoog, een opmerker en menschteekenaar schijnt hij niet bepaald te wezen. Waarom zich dan gewaagd? Of was het er den heer v. H. alleen om te doen hollandsche jongelui op hun reis naar Indië een waarschuwing mee te geven? Maar neen, dan had hij naast het mislukte huwelijk van luitenant van Asperen niet het zeer geslaagde zijns vaderlijken kapiteins gesteld. H.R. | |
Anton Smit, Alice van Westerhove, roman, Amersfoort, Valkhoff & Co., zonder jaartal.Deze... roman (juist!) zal, evenals schrijvers vorige, wel weer vriendelijk ontvangen worden door ‘publiek’ en ‘pers’. Het schijnt net zoo iets te wezen als ‘Vriend Bart, roman (juist!), door Anton Smit, prijs ing. f 2.50, in prachtband f 2.90’. Dat boek staat - kieschheidshalve - achterin ‘Alice van Westerhove’ geadverteerd. En luister maar eens naar de recensies - ze staan er bij -: ‘Er is iets natuurlijks, eenvoudigs in de beschrijving van personen en toestanden’, merkt de Arnhemsche Courant op. ‘Oprecht, eenvoudig van vorm’ ontdekte ook het Dagblad van Z.-Holland. ‘Anton Smit weet ons deze geschiedenis op eenvoudige en onderhoudende manier te vertellen’, zoo leest men in den Tijdspiegel, en Ds. F.W. Drijver juicht: ‘Alleen om zijn tendenz heb ik het lief... leve het optimisme!’... ‘Wij noemen het een eenvoudig boek, omdat het zoo heel natuurlijk is’, verklaart de Kerkelijke Courant met innigheid, terwijl de Nederl. Spectator, kort en kernig als steeds, typeert: ‘een vlot en frisch geschreven verhaal’.... Ik twijfel er niet aan of dezelfde lof uit dezelfde pennen wacht ‘Alice van Westerhove’. Het zullen zeker maar weer énkele eeuwig-ontevredenen zijn, nurksche vitters, zooals ik, die dézen eenvoud burgerlijke banaliteit, déze oprechtheid al te onnoozel, deze vlotheid... verschrikkelijk onbeduidend, deze frischheid allermiserabelst, suf, duf en naargeestig noemen. Op bl. 11 leest men: ‘Het benevelend mistgordijn werd dunner, dunner - Hij zag deinende slankheid, een jonge dame in nauw sluitenden lichtgrijzen reismantel, een licht grijs sequahhoedje op een hoofd, dat hij mooi vermoedde. De jonge dame kwam nader, den blik naar de wolken voor zich. Zijn vermoeden werd bewaarheid, hij zag een marmerwit teint, een rechten, dunnen neus met fijne vleugels, een sneeuw wit, laag voorhoofd, donkerblond haar, delicaat geronde wangen, kersroode, trotsch gearqueerde lippen. Zij bleef staan, en vorstelijk was haar houding, zooals zij daar stond, den blik naar de nevelenjacht, die zij scheen te bewonderen, als hij. Wel te begrijpen, dacht hij, dat zoo iemand zich door zoo iets voelt aangetrokken. Zij wendde het hoofd, kreeg haar bewonderaar in het oog. Minachtend rekten zich haar lippen, trilden haar fijne neusvleugels. Zij keerde zich van hem af, deinde heen. ‘Hm,’ mompelde hij spijtig.’
Ja, inderdaad, hm!... hm!... héél erg: hm! H.R. | |
[pagina 351]
| |
De Beste Wereld-Romans, onder leiding van L. Simons; in veertiendaagsche afl. van 64 kolom (prijs per 14 dagen 10 cts., per jaar f2.60). Amst., G. Schreuders.
| |
[pagina 352]
| |
voor het genie van Bilderdijk, van zekere overdrijving en opgeschroefdheid moeilijk vrij te pleiten schijnen.... In verband met de uitgaven der Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur is het een genoegen te wijzen op een soortgelijk streven in Vlaanderen. Ook daar verschijnt sinds eenigen tijd, bij C. Moeyaert te Brugge, een Nederlandsche Volksbibliotheek. Voor 35 centiemen kan men er zich Cyriel Buysse's 't Verdriet van meneer Ongena aanschaffen, voor 50 centiemen: Tony Bergmann's Twee Rijnlandsche Novellen, voor 75: Virginie Loveling's De Groote Manoeuvers en Omer Wattez' De Zwalmleeuwen. Flink zoo! Ik zou niet denken dat onze nederlandsche W.B. geheel onschuldig is aan het verschijnen van deze vlaamsche bibliotheek... Het is alleen maar jammer, dat de uitgever zijn hollandschen voorganger ook niet tot voorbeeld heeft genomen, wat het uiterlijke van de boekjes betreft, want hoe verdienstelijk misschien ook... voor het geld, vergeleken met de W.B. zien de boekjes er beslist schunnig uit. Wat 'n papier, en wat 'n ouderwetschleelijke omslagen! Virginie Loveling's boekje is nog het netste. Maar die Zwalmleeuwen! In Holland zou gelukkig wel niemand meer in zijn hoofd krijgen een titel-naam op een boek te drukken van den linker-onder- naar den rechter-bovenhoek, en dan nog met een golf er in, een zwierige zwaaiing! Of, zooals op de Rijnlandsche Novellen, trapjes te bouwen van de letters alsof het een speelgoed was!... Verder álle lof, maar dat heet ik wansmaak, heer Moeyaart!... H.R. | |
Bloemlezing uit de Werken van Stijn Streuvels, door Dr. J. Aleida Nijland, Amst., L.J. Veen (zonder jaartal.)
| |
Top Naeff, In den Dop, Utrecht, A.W. Bruna, 1906.Een paar woorden nog - meer is ook volstrekt niet noodig - ter aankondiging van Top Naeff's nieuwe meisjesboek. Moet ik bekennen dat ik over het meerendeel dezer (welgeteld) 331 genoeglijke bladzijden als een bakvisch heb zitten giechelen? In Godsnaam, het staat er!... En zal ik mij vervolgens wreken door met een gewichtig gezicht te gaan zitten beweren over de litteraire waarde... hm, hm!..., de paedagogische eischen... Ik denk er niet over! Het eenige effect zou waarschijnlijk zijn dat de schrijfster en hare in vele opzichten ontzagwekkende lezeressenschaar, een deuntje zouden gaan zitten ginnegappen over... zekeren recensent... Het nieuwe boek van Top Naeff behoort m.i. niet tot de Wereld-litteratuur, het zal ook, vrees ik, wel nooit, als Salzmann's Mierenboekje b.v., tot de standdaardwerken over opvoedkunde gerekend worden..., máár... het is geestig, levendig, pakkend, onderhoudend, het is met opgewekte kranigheid geschreven, en... nu ja, het is amusant, en daarmede basta! H.R. |