| |
Kleine-stadslucht
door Jan Walch.
Ik herinner me nog duidelijk, hoe we daar zaten met ons vijven, dien Zaterdagavond. 't Was op de soos van een klein stadje - of misschien was 't een groot dorp - waar ik een maand of drie verblijf moest houden. Nu houd ik van sómmige kleine stadjes heel veel; van die oude verleefde plaatsjes, waar de weemoedige herinnering aan eeuwen van bloei leeft in de stilte; waar je aan de wanden van een klein schemerig steegje ineens de kolossale verweerde steenen van de middeleeuwen ziet, mysterieus in 't halve licht... Soms nog een enkele poort, eenzaam en nutteloos, aan 't eind van een plantsoentje, vóór de wijde velden; een poort die niet dan herinnering is....
Och, - maar dat stadje waar ik nu van spreek, wás niet oud, én níet mysterieus; 't was éen hyper-prozaïsche rij huizen langs een kaarsrecht veenkanaal. Het was één jammerlijke naargeestigheid. Het was de stad-of-dorp geworden verveling.
Amusementen waren er niet; alleen een soos, waar ik wel eens biljartte; met wie er maar was. Gewoonlijk was de burgemeester mijn partner. Want die was daar 't meest te treffen. 's Morgens kwam hij van elven tot twaalven krantjes lezen en koffie drinken. 's Middags zoo omstreeks drie uur tot vijven bitteren; 's avonds, als z'n dagtaak volbracht was, leuteren en dutten.
Maar laat ik ter zake komen.
De vier dan, met wie ik dien Zaterdagavond zat, waren twee luitenants, een leeraar aan de H.B.S., en een advocaat. Ja, nee - 't was er nog zoo min niet: garnizoen; en een búrgerschool! De luitenants waren levenslustige jongens; met bar veel vrijen tijd; en die leeraar was ook nog al een gezellige baas. De advocaat was meer een curiositeit; hij had een beetje geld en geen practijk, en - dat was 't merkwaardige dáar - den naam van ‘erg rood’ te wezen. Nu, iedere curiositeit werd dankbaar aanvaard.
Het was toen dien keer heel laat geworden. De gewone Zaterdagavondbezoekers waren al opgekuierd. De directeur van de burgerschool, die altijd met een sigaar met een bandje binnenkwam, had druk over de politiek zitten praten met, of liever tegen, den burgemeester, die een liberale geestverwant scheen te zijn. De ouwe, stokdoove plattelandsheelmeester had als gewoonlijk veel geklaagd over de aanmatiging en de weinige ondervinding van de jonge artsen, en veel overtuigende bewijzen meegedeeld aan den ontvanger, die met nadenkend en instemmend
| |
| |
knikken 't eene grocje na 't andere naar binnen sloeg. Enzoovoorts. Nu waren allen in den schoot van hun familie terug. Oú peut on être mieux.
Wij hadden lang voor den haard zitten praten; maar langzamerhand was het gesprek uitgestorven. Zwijgend rookten we, en namen van tijd tot tijd een teugje van onzen Chambertin. We hadden de lichten laten uitdoen. Aan het andere eind van de duistere zaal verscheen nu en dan even 't hoofd van Anton om den hoek, den knecht van de sociëteit, die keek of we nog niet weg waren.
't Was doodstil. Men hoorde de stilte suizen. In den haard vlamden de blokjes en steenkolen even op, van tijd tot tijd, met een aarzelende vlam, die wakkelde over den planken-vloer en over 't bleek plafond....
‘M'n God’ - zei ineens Dr. Dalmonte, de leeraar, ‘wat is het leven toch ongelooflijk taai.’
Hij had zachtjes gesproken, met een klank van grenzelooze verveling in zijn stem; achterover-geleund in den stoel, met de beenen naar den haard gestrekt.
Niemand zei iets terug.
Hol en leeg was de duisternis rondom. -
Eindelijk gaf Grader, éen van de luitenants, een vinnigen schop tegen een kantelend blokje in den haard, waar hij strak naar zat te kijken, en viel uit: ‘Ja - verdómd taai!’
Weer was er een oogenblik stilte.
‘Och ja’, zei de andere, ietwat onbeduidende luitenant, Van Olfen, - lúchtig, - ‘een beetje eentonig, meen je? - ja, dat is 't hier wel.... “Grauw-grijs-grauw”, zouwen ze in De Nieuwe Gids zeggen’. En traag strekte hij de hand uit naar zijn glas.
‘Heb je véél in De Nieuwe Gids gelezen?’ vroeg ik, met een sneer.
Maar er kwam geen antwoord.
‘Weet je wat ik wou?’ viel Grader opnieuw uit, met een ruk overeind komend. ‘Ik wou dat er oorlog kwam. Verdómd - ik wóu, dat er oorlog kwam’.
Hij keek met zijn klare staalblauwe oogen uitdagend rond; toen weer vóór zich.
‘Ja - dat zou míj weinig geven,’ redeneerde Dalmonte bedaard.... ‘Maar het was in ieder geval een variatie. En dan hoop ik, dat jullie 't verliezen - ofschoon dat moeilijk aan te nemen is - en dat we hier dan door een buitengewoon poenige natie op onzen kop worden gezeten; door Pruisen bijvoorbeeld. Wie weet, of er dán nog niet wat fut in me kwam. - Wat zeg jij er van?’ zei hij tegen mij.
Ik zei niets. Eigenlijk luisterde ik maar half naar al dien onzin. - Alleen, de landerige ondertoon vond een diepen weerklank in mijn hart; en ik bepeinsde juist, wat de beste remedie zou zijn: 1 April op mijn Theisslootje de 100000 thaler trekken, en dan ontzettend hard per auto naar Parijs om 't op te fuiven; of in 't zeer eentonige en rechtlijnige veenkanaal springen.
Maar nu nam het curieus-roode advocaatje het woord:
‘Weet je wat jullie bent; wat we allemaal zijn? Een armzálig troepje van een uitgeleefde menschensoort. We lijden aan “fin de race,” wij met ons vijven, zooals we hier zitten, allemaal. Dat wat vroeger de idealen waren, ridderlijkheid en zulke fraaiigheden, dát is allang naar de maan. - Maar de bewuste proletariërs....’
‘Jawel,’ zei Grader droog - ‘Die proletariërs, daar hebben we al wel 's meer over gehoord. En hun “bewustheid” - nu, als je een proleet bent, lijkt het me wel goed, dat je er de bewustheid van hebt; - dan is er nog beterschap mogelijk...’
‘Och ja - want die lijden misschien weer aan ‘commencement de race,’ merkte Dalmonte op.
Er was weer even een pauze.
‘Da's te zeggen - daar zou ik wel 's met je over willen redeneeren,’ begon 't advocaatje weer.
't Voorhoofd van Grader rimpelde zich, of hij dacht: wat bén ik begonnen. - Doch de advocaat vervolgde: ‘Maar weet je wel heeren, dat het al bij tweeën is? Ik ga nou eigenlijk maar liever naar huis; anders heb ik morgenochtend aldoor zoo'n onfrisch gevoel - en da's dan zoo'n zonde van je dag. Je weet wel: 't is géén uitvlucht - ik ben altijd bereid, met je te redeneeren.’
‘O ja, daar ben ik van overtuigd,’ antwoordde Grader. En hij meende het.
| |
| |
‘Nu heeren, - ik ga dan maar. Ik riskeer mijn Zondag niet.’
De roode advocaat lette bij zijn levenswijze zeer op de eischen der eubiotiek. Hij was steeds vol voorzorg, ‘om zich lekker te voelen.’
Wij bleven zitten.
‘Je bent een bedachtzaam man,’ zei Dalmonte vol ernst. ‘Je zult er oud mee worden. - Maar 't is hier nu zoo goed. Waarom zouden we aan morgen denken?’
Anton kwam met des advocaats jas.
‘Bonsoir heeren!’
‘Bonsoir. Slaap lekker.’
Toen ging hij. Zijn omtrek doezelde weg in de schemering van de zaal. Gedempt klonken de voetstappen op den houten vloer. We hoorden hem de trappen afgaan - de buitendeur opentrekken; en weer stappen, één voor één, op de keien buiten. Toen was 't weer stil.
Het scheen, of er iets huiverde in de leege duistere zaal, waar hij was doorgegaan; waarvan we de achterdeur nu open wisten....
‘Hij meent dat ze dood zijn, de idealen van den ouden tijd,’ zei Dalmonte zacht en peinzend in de suizelende stilte. ‘Ik geloof, dat ze nog wel leven - en waar je ze 't minst verwacht.... Maar de hoogste idealen van toewijding aan de schoonheid, de idealen van de ridderschap, zijn voor weinigen - nu en altijd. En 't profanum vulgus grinnikt erom.’
Weer zaten we zwijgend. Toen schoof Grader, die in den haard had zitten staren, langzaam zijn stoel terug, en ons aanziende met iets vreemds, iets als een mijmering in zijn heldere, stille oogen, vroeg hij:
‘Ken jelui Hagen, den ouden schoenmaker aan 't Oosteind?’
Dalmonte en ik keken hem verwonderd aan. Van Olfen pookte onverschillig in de kachel.
Ik wist wel, wien Grader bedoelde. Een paar malen, dat ik 's avonds dien kant uitgekomen was, had ik hem zien zitten, 't gordijn hoog opgetrokken, werkend bij het koud-wit licht van de straatlantaarn vóór zijn huis; zoo spaarde hij olie uit. De fijne regelmatige kop met het grijze haar, de donkere, rustige oogen, en de zorgvuldig onderhouden baard - dat ernstige en gedistingeerde hoofd boven de schoenmakerskiel was mij opgevallen en bijgebleven.
‘Weet je zijn geschiedenis? Niet? Dan zal ik hem je vertellen.’
Onder den indruk van Grader's kalmte en zijn zachte stem, zat ik luisterend, met een vreemde spanning in mijn hoofd. Dalmonte zat bedaard vóór zich te rooken, maar keek toch tersluiks met sterke belangstelling naar Grader, die anders altijd zoo vief en schneidig was - en nu zich zoo anders deed kennen. Van Olfen hield met een vragend gezicht de flesch boven het glas van den verteller. Even trok deze, gehinderd, de wenkbrauwen samen; knikte toen bedaard ja, en begon:
‘Hagen zijn vader had hier in de stad een grooten schoenwinkel; en hij moest al gauw als bediende helpen. Maar hij had allerlei vreemde neigingen. Met niemand ging hij om; en in zijn vrijen tijd zat hij altijd verdiept in Fransche ridderverhalen. Na een beetje lessen had hij door eigen oefening uitmuntend Fransch geleerd. - Hij was altijd bijzonder zorgvuldig op zijn kleeding. En dan had hij iets voornaams over zich, en iets stils - niemand in zijn omgeving begreep precies, wat 't nu eigenlijk voor een jongen was. Maar ze bekommerden zich daar ook al niet heel veel om; als hij maar zijn werk deed; en dat deed hij.
Maar nu kwam er - de jonge Hagen was toen zoowat vier-, vijf en twintig jaar, en een bijzonder knappe man, - nu kwam op 'n dag een Fransche gravin hier, die een tour door Holland maakte; alleen met een ouden knecht; een Comtesse de Lermoise Bischastel, uit de Vendée. Ze hield veel van reizen, en de graaf, die nogal wat ouder was dan zij, liet haar maar alleen trekken. Een fijne blondine was het; - ik heb haar portret thuis, in een illustratie - met hoog gegolfd haar - als een rococo-gravinnetje; een heel gracelijk en fijn wezentje.
Ze was bekend om hare excentriciteiten en romantische invallen. Ook werd er van haar verteld, dat ze verzen maakte; magnifieke verzen - maar ze wou die nooit uitgeven. Dat vond ze beneden zich. Al wat
| |
| |
ze schreef, gooide ze na korter of langer tijd in den haard. Een paar verzen moeten eens gered zijn door een kamermeisje....
Nu maakte zij een groote rondreis. Dat had alweer een typische reden. Haar man was gepromoveerd in de rechten. En dat vond ze iets verre beneden een edelman. Die kon zich natuurlijk wel bemoeien met iets waar hij belang in stelde, wel daarin studééren - maar dat schoolmeesterachtige aktetjes-halen, dat was mauvais goût. Ik vind, dat ze gelijk had.’
‘Dank je,’ zei Dr. Dalmonte. ‘Maar ik vind het ook.’ -
‘Op een schemeravond kwam zij hier de stad binnen. Ze reisde altijd met een ouderwetschen grooten reiswagen; achterop, op 't bankje, zat de oude knecht; 'n statige man, volgens de XVIIIde eeuwsche mode nog met een gepoederden pruik en witte kousen.’
Hier zweeg Grader even, nam langzaam een teugje uit zijn glas, en met stil-aandachtigen blik, die toonde, hoe hij 't alles zag gebeuren, vertelde hij, zachtjes sprekende met zijn heldere stem verder:
‘Toen die koets de stad kwam binnen rijden, gaf dat natuurlijk een heele opschudding. 't Was een stil uur van den dag; een schemeravond in October, maar toch was de straat vol bengels, die gemeene woorden schreeuwden, den knecht met vuil gooiden, hun tong uitstaken vóor 't portier... enfin - zooals dat dan bij zoo'n gelegenheid hier in 't land gaat,’ zei Grader vol stille minachting. ‘De bewoners stonden in hun deuren erbij, nieuwsgierig kijkend; maar natuurlijk was er geen een, die er maar over dácht, de jongens te verbieden. En de koets kon maar stapvoets voort, door de ongelijke bestrating. - 't Was een pijnlijke tocht voor het gravinnetje. Maar toen, toevallig, kwam de jonge Hagen daar juist aan. Hij verbood de jongens, terwijl hij met oogen fonkelend van ingehouden verontwaardiging keek naar de bête-lachende en pratende menschen vóor hun deuren. De koetsier hield toen zijn paarden in, en vroeg hem naar 't hôtel. Terwijl Hagen het hem wees, zoo bij de koets stond te praten, liet de comtesse het raampje zakken, en dankte hem, nog angstig en verschrikt, voor zijn hulp. Maar toen die jonge man daar dat fijne, gracieuse kopje zag met het hooggegolfde aschblonde haar, en den teeren hals, en de fijngevormde schouders - dat alles zoo omlijst door het portier van den zwaren reiswagen - toen steeg een bedwelming naar zijn hoofd. Al het romantische dat in hem leefde, deed hem de werkelijkheid vergeten; de straat, en de menschen, en den winkel van zijn vader.... Met lichten tred, den hoed onder den arm, als de baret van een galanten edelknaap, liep hij eerbiedig mee naast het portier, een enkel woord wisselende met de gravin over de stad en de omstreken. Natuurlijk stond de brave burgerij met groote oogen en open monden toe te kijken. 't Hôtel was maar een tiental huizen ver. Toen ze er waren, en de koets stilhield, opende hij het portier, en reikte zijne dame de hand. Zij vatte ze en steeg bevallig uit.
Toen reikte hij haar opnieuw de hand om den hoogen stoep te beklimmen; en weer rustte haar handje in de zijne. Daarna sprak hij een paar woorden met den hôtelier, die aan de deur was gekomen, en maakte een sierlijke buiging ten afscheid. De comtesse neeg, en ging het hôtel binnen....
Nu, - en daarmee was 't uit - Hagen ging weer naar huis.’
Hier hield Grader even op, en staarde vóór zich in de donkere zaal - en ik, nazinnend, zag den jongen man gaan door de schemerstraat met bleek glanzende keien, nageöogd door de spotlachende burgermenschen; in zijn hoofd de wonderlijke lichte droom van het verleden, dat nu ineens een werkelijkheid was óm hem. En ik zag hem op zijn slaapkamertje komen, nog vreemdontroerd, denkende aan dat lichte gracieuze wezen, die edelvrouw, daarginds op haar hôtelkamer, boven de donkere stad....
‘Den volgenden dag,’ ging Grader voort, ‘toen de gravin wilde uitgaan, bleek éen van haar laarsjes stuk te wezen; en de hôtelier zond een boodschap naar den voornaamsten schoenwinkel, d.w.z. naar den winkel van den ouden Hagen, dat er iemand moest komen om een paar nieuwe te passen. En natuurlijk zond die zijn eersten bediende, zijn zoon.
| |
| |
Dien was het, of hij in wonderen leefde. De gravin was geen oogenblik uit zijn gedachten. Zij was de verpersoonlijking van al wat hij ideaals kende op de wereld; zij met haar onuitsprekelijke gratie van edelvrouw. En Hij, Hij had haar mogen beschermen!
En nu zond ze die boodschap, nu moest hij bij haar komen....
Toen hij de hôtelkamer binnenkwam, zat zij in die kaal-knappe omgeving van zoo'n provinciaal hôtel op de kanapé. Ze staarde in gedachten verzonken uit het raam, en lette niet op hem. Misschien dacht ze wel met verlangen aan haar mooi kasteel in de zonnige Vendee. En terwijl ze opzij uit het raam bleef kijken, sloeg ze lusteloos het eene been over het andere, voor 't passen van de laarsjes; terwijl Hagen met kloppend hart bukte.
De oude knecht was intusschen bezig om op een tafeltje het ontbijt klaar te zetten.
Hagen vatte eerbiedig het kleine voetje, in de gespannen rose kous, en keek, terwijl hij zoo op één knie vóor haar lag, tersluik op naar het fijn gezichtje. En zijn hand bleef stil... de vreemde stemming van den vorigen avond steeg weer zwoel en bedwelmend, en licht toch, maar zijn hoofd. - Zoo bleef hij even geknield voor haar, opziende naar haar gelaat.... Het voetje liet hij onbewust weer los.
Toen keek de gravin op.
En toen hij in haar oogen zag, die even verwonderd keken naar dien knielenden man, - toen was hij zich geen meester meer, toen voelde hij inéens zich weer een edelknaap, die zóo geknield lag voor zijne dame, - o de dame, die al de fijnste schoonheid, waarvan hij ooit gedroomd had, vereenigde in haar edelaardige élégance - en, als buiten zijn bewustzijn om, deed hij haar een vurige, ridderlijke liefdesverklaring.
De gravin luisterde ten einde toe, geslagen van verbazing; toch vol aandacht - terwijl ze hem in zijn mooie donkere oogen keek. De oude knecht stond het stokstijf aan te zien, te verbaasd om iets te doen.
Toen had hij dan uitgesproken. Ze zwegen allebei, en zagen elkaar strak in de oogen. Maar ineens ziet de gravin de nieuwe laarsjes naast hem staan, en haar eigen voet vooruitgestoken in de lucht. - Dat gaf haar de bezinning weer - en plotseling proestte ze het uit; een hoog, overmoedig lachen.... Hagen bleef in zijn zelfde houding haar aanzien, en er kwam een diepe treurigheid in zijn oogen. Maar ook maar éven. Toen stond hij vlug op, met ijskouden blik - en het lachen van de gravin was ineens uit.... Hij liep naar de deur, keerde zich nog even tot haar, en haar kalm-spottend aanziende, zei hij: ‘Que vous êtes bourgeoise!’ Toen ging hij. Maar vóor hij de deur kon sluiten, sprong zij op. Ze had hem met angstigen blik gevolgd - en toen riep ze, smeekend: ‘Ah, reste! Toi, tu es plus aristo que moi. Ah, tu es l'homme que je veux.’
En kalm keerde Hagen weer terug, en kuste haar zacht en eerbiedig, terwijl hij zei: ‘Je le savais. Oh je te connais mieux que toi-même, ma déesse....’
‘Hei hei - zeg; nou fantaseer je d'r toch aardig op los, ouwe heer!’ riep van Olfen met zijn onaangenaam-vlakke stem. ‘Zeg! Hoe wéét jij dat alles zoo precies, hè?’
Ontnuchterd keken we op, en voelden weer om ons de leege, vale duisternis, waar de houten vloer uit opschemerde, en 't goedkoop-gestucadoord plafond, - en de eentonige Hollandsche nacht was buiten.
Maar Grader antwoordde bedaard:
‘Dat zul je zoo aanstonds hooren.’
En hij ging verder:
‘'s Middags vertrokken ze samen met een zeilboot naar Amsterdam. De koetsier zou wel volgen met de reiskoets. Maar de oude gepoederde knecht zegde zijn betrekking op. Híj wou niet in dienst zijn van een schoenmaker. En in zijn verontwaardiging vertelde hij overal, hoe die zotte liefdesverklaring had plaats gehad.
De gravin en de schoenmaker trokken zich daar trouwens niet veel van aan. Opgaande in hun liefde reisden ze naar Zuid-Frankrijk. De graaf, haar man, deed ook niet de minste poging om haar terug te krijgen. En wat zijn ouders betreft - och, die hadden wel erg 't land... om de reputatie van de záák! Want dat heele stadje hier was er natuurlijk vol van. 'n Geklets van belang. Overburen van het hôtel hadden de gravin zien arriveeren. Toen had-ie 'r ook al opge- | |
| |
wacht. En 'n brani, dat-ie toé ook al maakte, die aap! As 't maar éens 'n gravin wás! En in elk geval, gravin of niet, 't was niet veel bijzonders! -
Den ochtend na hun vertrek kwam er een kort briefje aan zijn vader; eenvoudig, dat hij met de gravin de Lermoise vertrokken was naar haar landgoed bij Arles. De oude winkelier liet het briefje zien aan allemaal: “Zeg nou, of ik 't hellepe kan, mensche! Nee toch, hè?” Nu, dat stemden ze-n-'em toe; gelukkig; en de klandizie bleef,’ zei Grader.
Hij greep zijn glas, dronk het ad fundum, en toen, weer met kalme stem, vervolgde hij:
‘De gravin en haar amant waren beiden dol op reizen - reizen op een middeleeuwsche manier: met den grooten reiswagen heele landen door; door de Hongaarsche steppen, en over de bergwegen in de woeste Dinarische Alpen.... Ook in Zwitserland groote gevaarlijke gletschertochten maken... en heerlijke speelreizen in haar jacht over de Middellandsche Zee....
Tot ze ineens geruïneerd waren. Ze waren in het Grand Hôtel des Anglais te Alexandrië, toen het bericht kwam. De bankier, die haar persoonlijk vermogen beheerde, had het opgemaakt. Niets hadden ze meer dan het jacht en de paar honderd francs, die ze bij zich hadden. Het jacht verkocht hij; van de opbrengst zou hij een winkel overnemen; en zijn oude beroep weer opvatten. O, het leek hun bekoorlijk: arm daar te leven, in het poëtische land van den Nijl. Zoo woonden ze dan in de Europeesche wijk. - Hun buren waren een kapper, en een rentenierende oberkellner.
Ze vond het alles charmant, dat nieuwe. O, ze wou wel alles doen, dat romantische, fijne gravinnetje. Ze vond het zelfs aardig, eens te bedienen in den winkel. Maar - ze had niet bedacht, dat ze dan ook zelf stoffige doozen moest hanteeren, en vies geld wisselen. En vuile handen krijgen, vond ze afschuwelijk. Het was ook niet vaak noodig; want Hagen deed al het huiswerk voor haar.... Maar er was niemand om haar te kappen; en geen kamenier; en het kamertje achter den winkel was klein en donker; en het heele huis rook naar nieuwe schoenen - duizend dingen, die dagelijks weerkwamen met eentonigen hinder. De buren, zulke menschen die ze altijd diep voor zich had zien buigen, bejegenden haar met onhebbelijke brutaliteit. Want 't was gauw bekend, dat ze niet ééns getróúwd waren!...
Hagen zelf hinderde de omgeving niet. Hij leefde er boven-uit, kalm en zwijgend, zooals vroeger thuis. Maar de comtesse boudeerde. Ze kon het niet meer uithouden van triestheid: altijd opgesloten in zoo'n hok, en zulke grove, léélijke meubelen; en voorál die lucht van schoenen. Ja, als Hij bij haar kwam, rook hij er ook al naar!
Ze zat vaak alleen; want hij moest dikwijls van huis; en dan kon ze uren lang mijmeren: over haar vroegere grootheid, over het prachtig oud kasteel, met de mooie terrassen en de fijnkleurige gazonnen ervóór - en hoe zij op groote glorieuze feesten tusschen den ouden Bourbonsgezinden Vendéeadel troonde als een vorstin.... Als Hagen dan thuis kwam, met zijn stillen glimlach-omdat-zij-daar-was, en ze zijn edel gelaat weer vóor zich had, klaarde ook haar fijn gezichtje op - maar als hij nader kwam, rook ze weer met áfschuw die ordinaire schoenenlucht.
En dan: er kwamen brieven van haar familie; van haar man. Ze wilden haar die afdwaling wel vergeven, als ze maar terugkwam. En de graaf, een goedig man, hield tóch nog wel van zijn grillig vrouwtje. Dáár kon ze weer gekoesterd en bewonderd worden; en op haar wenken bediend.... Maar zij verbrandde de brieven.
Zoo leefden ze naast elkander voort, onbekend met elkaars innerlijk leven. Tot eindelijk -
Er waren op 'n ochtend allerlei kleinburgerlijke narigheden geweest - geldgebrek; en leveranciers die, opgestookt door de buren, brutaal waren.... Het gravinnetje lééd onder zoo iets. - Toen was Hagen uitgegaan om te zien, of hij leenen kon. Uren lang bleef hij weg, den heelen ochtend; en intusschen zat zij in het altijd-schemerdonkere kamertje, erg verschrikt en in de war door de scènes van dien morgen. Zoo het eene halfuur na
| |
| |
het andere wachtend, nam ze eindelijk haar toevlucht tot den brief, dien zij juist den vorigen avond van haar man had gekregen - den eersten, dien zij niet dadelijk na lezing verscheurd had. Als ze maar terug wilde komen.... Ze stelde zich haar man voor, met zijn goedhartig uiterlijk, op het terras van hun kasteel staande om haar te ontvangen. ...Hoe had ze dat alles ooit kunnen verlaten!
Toen kwam Hagen thuis - hij had geen geld kunnen krijgen; hij was doodmoe, en vol zorg om haar.... Maar niets toonde hij ervan; zijn edel gezicht met de donkere mooie oogen verhelderde met een zachten glans, toen hij haar kopje weer zag, voorovergebogen naar den brief. Ze keek, even, gedachteloos op, en terwijl ze, treurig, stil vóór zich uit bleef zien, reikte ze hem dien brief toe. Hagen las aandachtig, en, met even een angstige vraag op zijn gezicht, keek hij haar aan. Zij beantwoordde zijn blik niet, maar met strakke oogen vóor zich starend, zei ze als in zich zelf, met diepe, koude stem: “Que c'est terrible d'être pauvre.” - Dadelijk zweeg ze weer, plots verschrikt - want ze had éven zijn gezicht gezien, verwrongen - één oogenblik - door vreeselijke smart. Doch toen ze opkeek, stond het kalm als altijd. Hij zei niets.
's Middags ging hij weer uit. De stille glans in zijn oog was verdoft. Hij liep langzaam en met hangend hoofd. Maar zijn plan volbracht hij. Van den Franschen consul leende hij geld voor een passagebiljet naar La Rochelle. Den volgenden dag ging de boot.’
Grader schepte even adem, en ik zag ons, vier bleekbelichte mannen voor den smeulenden haard zitten in den nacht, in luistering naar het vreemde verhaal in zonnig Alexandrië....
‘Toen hij thuis kwam, sprak hij van niets, en bleef in den winkel. Maar dien avond zei hij 't haar: dat hij een biljet had gekocht voor haar terugreis. Toen hij het zei, met zijn kalm, sterk-bedwongen, ja hoffelijk gezicht, kropten tranen ineens in haar keel. Maar hij zei 't zoo bedaard-overtuigend en beleefd: “Vraiment, nous nous étions trompés” - dat ze niet schreien durfde....
Hij pakte haar koffers; en ging uit - liet haar alleen tot den volgenden morgen. Waar hij dien nacht gezworven heeft, en wat hij leed - niemand heeft 't ooit geweten. Zij bleef achter, angstig; schuw-bevreemd, meer dan bedroefd - toch, als ze aan hem dacht, dien edelen, grooten, goeden man, dien ze nu zoo plotseling zou verlaten voor altijd.... Maar ze durfde haast niet schreien, gesuggereerd door zijn kalme hoffelijkheid.... Had hij er dan geen smart van?... Ze vermeed angstig dáárover door te denken....
Den volgenden morgen kwam hij haar afhalen, en bracht haar naar de boot. Toen boog hij ten afscheid - en liet haar wónderlijk gestemd heenvaren; naar haar oude, vertrouwde vaderland. Hij bleef alleen in Alexandrië.
Maar toen bezweek zijn lichaam onder die ontzaglijke wilskracht. Hij werd doodziek; maanden lang lag hij in het hospitaal. IJlend sprak hij telkens weer diezelfde woorden: “nous nous étions trompés” - met dezelfde stalen zelfbeheersching, die hem bijbleef tot in zijn koortsdroomen.
Eindelijk kwam er beterschap. Men bracht den Hollandschen consul bij hem. Die sprak met hem over wat er gedaan moest worden, als hij beter was. En daarbij, bij 't spreken over al die pijnlijke gebeurtenissen, kwam geen klacht over zijn lippen. - Zijn winkelvoorraad had de huisbaas al verkocht; en de consul ried hem aan, maar naar Holland terug te keeren.
Zoo kwam hij hier; als een arm lappertje. Zijn vader had hem onterfd; en van zijn verdere familie wilde hij nooit geld aannemen. Hier is hij toen altijd gebleven. Ach, waarom niet? De groote steden en 't groote leven trekken hem niet meer. Hij teert op de herinnering. Want hij heeft toch eenmaal echt geleefd.’
Grader zweeg.
De haard was bijna uit; er smeulden triestig nog wat vonken tusschen de grauwe duffe asch en sintels. Maar in de naargeestige leege duisterte schimden voor mij de nobele trekken van dien grijzen kop, zooals ik dien bij het lantaarnlicht had gezien; die donkere oogen met zachten en sterken glans....
Zoo zaten wij weer, zwijgend....
| |
| |
‘'n Verdómd romantische schoenmaker toch, zeg!’ kwam toen Van Olfen.
‘Zeker,’ antwoordde de steeds bedaard doceerende Dalmonte. ‘Je zoudt twijfelen, of de oude Hagen zijn vader wel was. Maar er zijn rare abnormaliteiten. Onze roode vriend zou zeggen: “'n Treurig gebrek aan klassebewustzijn” - heet het zoo niet?’
Doch toen hief Grader, die alle andere avonden zoo vroolijke compaen, 't hoofd op, en zei peinzend:
‘Zijn leven is een schoone schijn.’
‘Beter een schoone dan ónze leelijke schijn,’ repliceerde Dalmonte. ‘Of is jouw leven meer dan een schijn?’
‘Hoe later op de kroeg, hoe philosofischer,’ zei ik. ‘Dat zie je meer. Maar 't is nu bij vieren. Zullen we maar weer gaan, heeren?’
We lieten ons onze jassen geven, en zochten onze kamers op, in 't mieserig en stil nachtstadje aan het kanaal.
Februari 1906.
|
|