| |
| |
| |
De gelukkige familie,
roman van een gezin, door Herman Robbers.
Elfde hoofdstuk.
Bas was in Juni twaalf jaar geworden; 't werd langzamerhand wel een beetje gek, dat hij altijd nog zoo onafscheidelijk van juf bleef, dat hij alleen, van de heele familie, zijn middageten boven, in de kinderkamer kreeg gebracht; de meiden lachten er om: die juf met 'r vrijertje...; en Emma zag ook wel in, dat het niet meer stond...; ze kon juf niet missen natuurlijk...; nu, ze moest dan voortaan maar geen kinderjuffrouw meer heeten... En zoo werd er, kort na zijn verjaardag, in-eens een eind aan gemaakt; ook Bas zou voortaan met de groote menschen aan tafel zitten.
Maar het viel niet mee. Hij had allerlei onhebbelijke manieren, waar juf blijkbaar niet genoeg op had gelet; hij zat met zijn ellebogen op tafel, trommelde met z'n vork op z'n bord, schopte tegen de pooten van z'n stoel..., en hij babbelde aanhoudend, luid-op en hakkelig druk, tegen mama of Jeanne, en vooral tegen Noortje, toen die met vacantie thuis was - zij kon soms wel schik in hem hebben, Noor; zelf was ze ook nog vroolijk als vroeger, schoon stiller, niet zoo flapuit meer, niet zoo uitbundig thuis. - Als papa hem verbood, met een tik op de tafel, een streng gezicht, schrikte Bas, keek hij schuwig op, mondje half-open..., of wel hij lachte, hard-op en brutaal, opgewonden, door 't dolle heen soms in-eens..., een lach die in huilen overging, in hevig woede-krijschen vaak, als hij daarom van tafel werd gestuurd. Hij weigerde weg te gaan soms, gooide zich plat op den grond, schopte en sloeg in den blinde wild om zich heen. Papa en mama konden hem feitelijk niet regeeren, terwijl juf nog bijna altijd van hem gedaan kreeg wát ze wou, met een enkel gedempt-gesproken woord soms. Toch had hij ook buien van fleemende aanhaligheid jegens z'n moeder - die dat dan wel even aardig vond, hem streelde 'n oogenblik over zijn bobbelige, rond-geknipte jongensbol; 't verveelde haar gauw; - jegens Jeanne en Noor, en de broers ook wel..., maar die waren er heelemaal niet erg van gediend... Alleen papa speelde, stoeide, ravotte wel eens een poosje met Bas, vóór of na het eten, maar dikwijls moest hij den jongen dan aanstonds weer sussen en verbieden, tot bedaren brengen, want woest van opgewondenheid werd hij dadelijk...
Op school ging het altijd nog even slecht met hem; dom, lui en lastig noemden hem z'n meesters; hij was volstrekt niet idioot, hij kwam er wel, heel langzaam-aan, maar over iedere klas deed hij twee maal zoo lang als de andere jongens en van naar het Hooger-burgerschool of Gymnasium gaan kon stellig nog in geen jaren kwestie wezen... Heel wat anders dan Henk! Dat was een vluggere kop! Die ging nu al naar de derde klas - 't stil-ijverig ventje, 't binnenvetje... Er was dan ook bijna geen omgang meer tusschen die twee jongsten. Henk had een groote, zwijgende minachting voor zijn broertje. Als hij zich met hem bemoeide, was 't om hem stilletjes - onmerkbaar voor de anderen - wat te plagen, voor de gek te houden, en dan zachtjes te lachen, haast zonder geluid, als Bas van kwaadheid ging schreeuwen. Maar meestentijds liet hij zich zoo weinig mogelijk met den stommerik, den mallen driftkop, in. Henk had z'n eigen vrienden, net zulke stille, bleeke mannetjes als hij zelf, met wie hij damde of schaakte (zoo jong al!), charades oploste, of natuurkundige proeven en knutselarijtjes van school trachtte na te doen. Hij had veel liefhebberij in wiskunde, in physica en chemie. Hij wilde naar Delft gaan later, voor ingenieur studeeren - zoo had hij met groote beslistheid gezegd, onlangs, toen Croes hem er eens naar gevraagd had...
Maar Bas scheen zich van zijn achterlijkheid bitter weinig aan te trekken. Bijna nooit was zijn huiswerk af. Werd hij er over onderhouden, dan keek hij wel even sip en stil, of hij schopte tegen een tafelpoot met een norsch gezicht, maar hij was het ‘standje’ weer gauw vergeten, en best-tevreden, opgewonden-vroolijk zelfs, als hij maar weer alleen gelaten werd met zijn vesting en soldaten,
| |
| |
zijn blokken, zijn buks. Ook jongens van zijn eigen leeftijd vonden hem kinderachtig, lachten hem uit; nooit kwamen er met hem eens vrindjes spelen. Hij vroeg er ook niet om; - op school, door zijn klasgenooten, allemaal jonger dan hij, werd hij veel geplaagd, met minachting behandeld... Maar thuis, in zijn eentje, kon hij woeste tooneelen opvoeren, drukke avontuurlijke geschiedenissen, die juf hem voorgelezen had, en waar hij zich dan geheel in wegdroomde. Liefst gebruikte hij daarbij, om zich te verkleeden, alle hoeden, jassen, mantels, tafelkleedjes en antimacassers die hij vinden kon, en eens dat hij 'n indiaan verbeelden moest, en mama's hoedje in de gang was blijven hangen, kon hij zich niet bedwingen, plukte de veeren er af.
Eindelijk werd hij zoo lastig thuis dat Jan en Emma besloten hem in vredesnaam ook maar naar een kostschool te sturen. Ze hadden er zoo'n aardig succes van met Noortje. Die was al veel stiller, bedaarder geworden, had keurige manieren gekregen en goed fransch geleerd; en van met jongens loopen had mama dien zomer niets kunnen merken... Och ja... het kostte wel een boel geld - Croes krabde zich achter de ooren, bedrukt - maar 't is soms het eenige maar, aanhoudende tucht en toezicht...
Papa vertelde 't hem, en met groote angstoogen hoorde de jongen zijn vonnis aan; dan volgde een gillend, krijschend, diep-en-langsnikkend huilen. 't Hielp hem natuurlijk niet meer. Alles was afgesproken. In 't begin van September werd hij weggebracht, naar een instituut ergens in de buurt van Leiden, bekend om z'n straffe orde, z'n onverbiddelijke regelmaat.
Doch nu ontstond een moeilijkheid. Juf, de stugge friezin, ook vroeger niet een van de gemakkelijksten, werd al stuurscher, bokkiger, humeuriger; er was soms geen land met haar te bezeilen, zoo beklaagde zich Emma bij Loe, bij Keetje Dabbelman, bij haar schoonzusters en andere vriendinnen; als ze het mensch al niet meer dan dertien jaar in huis had, en als ze niet zoo allemachtig handig en flink met naaien, met de inmaak, en al het overige huishoudwerk was, o, dan zou ze haar zeker al lang hebben weggedaan! Maar nu...? Je wist niet wat je er voor terugkreeg.
Evenwel, het werd erger en erger, en juf begon er nu zelf telkens over, dat ze maar weg wou gaan; ze was voor kinderjuffrouw aangenomen en niet voor naaister of huishoudster; als ze geen kinderen meer te verzorgen kreeg ging ze liever heen. Het werden hoogloopende ruzies. Juf verdroeg bijna niets meer van mevrouw, en eens verweet ze 't haar, pal in het groote, vlammerig-roode gezicht, dat ze Bas naar een kostschool had gestuurd; het was er immers heelemaal geen jongen voor; dat lieve kind; hij moest met zachtheid geregeerd worden; maar meneer en mevrouw, en iedereen trouwens, ze miskenden dien jongen, altijd. Hadden ze hem maar aan haar overgelaten!... Op een kostschool!... Mevrouw zou zien, er kwam niets van terecht, niet zóóveel, niet dát!... En juf knipte met 'r nagels.
Hoe brutaal en onbehoorlijk ze haar ook vond, als ze zoo aanging; hoe allerakeligst, bijna angstig, zulke standjes, zulke booze verwijten; Emma dorst er niet eens in ernst aan te denken juf weg te laten gaan; ze kreeg congesties als ze 't zich maar even voorstelde; ze praatte er dus telkens over heen of liep de kamer uit als ze merkte dat juf er weer over beginnen wou. Toch had ze een benauwend gevoel alsof het er op den duur wel van zou moeten komen, als dat mensch zoo bleef; en waarvan zou ze veranderen?.. Ze wist niet wat ze 'r aan doen moest!...
Sinds kleine Jantje's geboorte ging mevrouw Croes geregeld, minstens tweemaal in de week - in het middaguur, het visite-uur - naar de Vondelstraat, naar haar schoondochter, om het kindje te zien en om gezellig bij-te-praten met Loe, haar nood over juf te klagen, en over de meiden soms ook, of over Jeanne, aan wie ze ‘zoo weinig meer had tegenwoordig...’
Zoo op een donkeren dag in 't begin van December - 't was guur buiten - Louise zat, met de kamerwieg naast zich, te naaien, bij den open haard in haar voorkamer, de modieus-modern gemeubelde kamer aan straat, toen mama ruischend kwam binnenstevenen.
| |
| |
‘Zoo, dag Loe, dag meid!... Wat zit je daar knusjes!... Pf!... Warm hier... hè!’ Ze sloeg haastig haar voile op.
‘Dag mama!... Warm?... Hé!... Vindt u?, traag-praatte de jonge moeder terug op den matten toon van iemand, die in overpeinzingen gestoord is -; intusschen was ze opgestaan om haar schoonmama een hand te geven, en een zoen op het inderdaad gloeiende gezicht onder de opgeschoven voile, en om een leuningstoel aan te schuiven....
‘Nee, gunst!... Niet zoo dicht bij de kachel, kind.... Hoe hou-je 't hier uit zeg.... Zou je de deur tenminste niet een eindje openlaten?’ - Want Loe was juist de kamer doorgeloopen om haar te sluiten, de deur. ‘Och, 't komt bepaald doordat u zoo pas van straat komt’, antwoordde ze, altijd even kalm-positief, ‘ik heb 't volstrekt zoo warm niet, integendeel, ik vind 't een kille kamer, deze, 't geeft haast niet of je al stookt, vooral 's middags, als het gaat schemeren, dan is 't of de wind door de kieren snijdt....’
Maar mama luisterde al niet meer. Met haar glanzend-fluweelen, zoet-bruinenden mantel nog aan en de strak-glimmige glacétjes, iets lichter van tint, stond ze over de wieg gebogen te lachen en tonggeluidjes te maken: ‘Ach! Achies dan! Daar is-t-ie, hè?... Dag mijn kleine Jan!... Dag ventje, dag dotje, dag Janneman, dag schatje!... Nou, waar is-t-ie dan, hé, waar is-tie dan? och gossie! - kijk die 'is lachen, zeg! - Dag prul, dag mijn Janneman, dag hartje, dag snoesje!... Toe Loes, geef 'm mij 's even op schoot!
‘Ja ma, maar geeft u me dan eerst uw mantel, en trekt u uw handschoenen uit..., en heusch, gaat u nou niet zoo dicht bij 't raam zitten, het tocht er zoo.... Komt u liever hier, naast me.... Heusch, pa zegt ook altijd, kinderen onder 't jaar, je kunt er niet genoeg mee oppassen.... en vooral met dat verraderlijke weer, hè?...’
‘Nou ja, meidlief, hoort 'is, je vader, 'n beste dokter, maar... hij overdrijft soms, hoor..., heusch, hij overdrijft.... God-nog-toe, 'k heb toch ook m'n zes kinderen gehad....’
‘Ja ma, goed, ik weet wel, best mogelijk.... Maar och..., laat ik nou desnoods maar ál te voorzichtig zijn met m'n kindje, nie-waar..., ik heb er nog géén zes, ik heb er nog maar één... zoo'n heerlijkheid!’ Er was zooiets verteederds en verrukts, en toch weer bijna weemoedigs, in Louise's stem, dat mama schichtig opgekeken had, naar haar oogen, en zich niet verzette meer; met een goedig ‘nou dan’ kwam ze naast haar zitten. Ze vroeg nu nog eens naar het kindje, en Louise nam het teertjes op, legde het haar heel voorzichtig in den schoot. En de grootmoeder zoende, knuffelde 't ventje, drukte het tegen zich aan in kinderlijke extase, gaf 't allerlei liefkozingsnaampjes met een piep-hooge stem. Klein Jantje, ondankbaar, sloeg hard aan 't schreeuwen. En Loe, met een kleur van innerlijke opwinding, haastte zich daarvan gebruik te maken, 't kindje schielijk weer op te nemen, 't even te sussen, rustig, in haar armen, het dan weer langzaam - zacht pratend, teer lachend - neer te vleien in de wieg, waar 't stil bleef liggen eerst, genoegelijk murmelend voor zich uit, grootoogend naar een zilveren rammelaar, die boven 't gezichtje te glimmen hing, er naar reikend dan, luid kraaiend van plotsling plezier, spartelend met armpjes en beentjes.... Een blik, diep-donkerblij, een glimlach, even trillend, ging telkens van 't groot-blanke moedergezicht naar 't 't kindje in de wieg - maar intusschen deed Louise haar best mama's aandacht af te leiden van Jantje, verzon ze maar vragen aldoor, telkens wat anders, - vragen waar ze wist, dat haar schoonmoeder met een overvloed van vertellende, kneuterig-vroolijke of zeurigjes-klagende woorden op antwoorden zou. Terwijl stond ze op, haalde de port uit de kast, schonk een glaasje in, zwijgend, luisterend - dat hoorde er altijd bij, 't was tusschen hen een gewoonte; mama nipte onder 't praten door telkens even aan het helder-bruine vocht; 't was haar nog meer om den geur dan om
den smaak te doen....
‘En heeft u in de laatste dagen nog iets van Noor gehoord?’
‘Ja zeker, eergisteren een brief, een bedank voor de Sinterklaas-cadeautjes - wat hebben jelie d'r ook gestuurd?... O ja, ik weet al, die lieve fichu, heeft ze nog niet bedankt?...
| |
| |
Och, ze komt nou weer gauw met vacantie thuis, hè? Kerstmis en Nieuwjaar vieren.... Ja!... 't is toch maar een best kostschool, zeg!... Ik geloof heusch dat ze al verder is met 'r fransch dan Jeanne, en die studeert er nogal in.... Ja.... En ze letten er op alles, hè, vormen, manieren.., daar hoef je hier op de burgerschool niet om aan te komen.... O, ja, ik weet wel, er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar..., hemellief, gisteren liep ik er nog langs toen het uitging, wat een lompe hobbezakken en wat 'n onelegante slierten zie je daarbij tegenwoordig..., ze loopen erbij, nee... O zeg, en Noor brengt een vrindinnetje mee als ze thuiskomt, ja, weet je wie, Agnes Dubac, dat françaisetje, alleraardigst meisje moet dat zijn, dol-elegant. Ze vroeg, Noor, of die mocht komen logeeren in de Kerstvacantie. Nou, papa was er eigenlijk niet erg voor, - zeg, heb je niet 'n koekie bij de port Loes? Nee? Moet je altijd zorgen dat je hebt, meid, een koekje 's middags, zoo lekker om dezen tijd - nee, papa houdt er niet van, dat weetje, vreemden met Kerstmis en Ouwejaar, maar ik zeg, als ze dat nou 's graag heeft, Noortje, dan moeten we 't voor ditmaal maar 'is doen, wat jij, zooveel heeft ze nou ook niet tegenwoordig. En die Agnes, dat moet nou toch zoo'n prachtig meisje zijn, en zoo echt gedistingeerd, zie je....’
‘Zoo.... zoo... ja...,’ zei langzaam en zwakjes glimlachend Louise. Ze had moeite met luisteren in den laatsten tijd. Ze kon eigenlijk haast niet opnemen wat anderen zeiden, zoo boordevol was ze van 't eigen leven, van haar kinderen - ja, want ze had een geheim, ze wist sinds eenige dagen dat er weer een op de komst was, ze had het mama nog niet verteld, en zelfs Ru nog niet, ze vond zoo heerlijk het tenminste een klein poosje voor zich heel alleen te houden, heimelijk te genieten..., vol was ze van haar leven, van haar heele altijd nog zoo vreemd-nieuwe huwelijksleven, dat zoo gansch anders was dan ze 't zich had gedacht..., moeilijk, moeilijk..., de omgang met haar man vooral; zij was langzaam, kon niet gauw verwerken woorden, aardigheden; en hij opgewonden pratend, en dan weer heel stil; grillig, onberekenbaar..., en zoo weinig vertrouwelijk.... Maar kinderen, dat was een zaligheid, o, ze had nooit gedacht.... Vol was ze, soezerig vol; het meeste wat ze hoorde ging door haar heen, het schoot onbegrepen weg....
Maar toen mama van Noortje's kostschool sprak had ze even gedacht aan brieven, zelf van het meisje gekregen, - en aan andere haar door Jeanne ter lezing gegeven -, die hadden haar gehinderd, ze wist niet precies waardoor, het was de toon, de manier van schrijven, daar was zoo iets wereldwijs, iets schampers in gekomen, en dan die gemaakte uitroepen, in het fransch meestal..., zoo was Noor toch vroeger nooit geweest, o heelemaal niet, iets echt kinderlijks, onschuldigs had ze altijd.... Vooral ook wat ze over die vrindin, over Agnes Dubac geschreven had, beviel Louise niet... 't scheen een geraffineerde te zijn, dat françaisetje.... Hoe ze toch kwam aan dat soort van vriendinnen... die goeie Noor....
Maar mama sprak over Kerstmis en Nieuwjaar, en ook Louise's gedachten dwaalden daarheen over.... ‘O ja,’ zei ze ‘Ouwejaarsavond... dat's waar..., Ru heeft er van gesproken u dan allemaal hier te vragen, soupeeren.’
‘Zoo!... met Ouwejaar.... Hm!... Doet dat nou liever niet, kind..., pa gaat niet graag z'n huis uit op Ouwejaar.... Hij heeft veel liever dat jelie maar allemaal bij ons komt.... Nee, als je zoo iets wilt, doe het dan liever met Kerstmis, op tweeden Kerstdag bijvoorbeeld....
‘O!... ja?... zoudt u dat beter vinden?... Ja.... Nou ik... ke..., ik zal er nog's over praten met Ru’ - ze was wat onrustig geworden, het dikke vrouwtje; dan kreeg ze 't dadelijk ietwat benauwd, kon ze niet goed uit haar woorden komen - ‘u weet anders... als hij zich zoo iets in z'n hoofd heeft gezet..., zoo'n verandering vindt-ie niet prettig.... Maar als u denkt dat pa... Misschien treft u Ru straks nog, dan wilt u misschien zelf wel.... Tenminste, als hij in een goeie bui is....’
‘Wàt?... Nou kind, 'k denk niet dat 'k zoo lang zal kunnen blijven, 'k moet eigen- | |
| |
lijk nog 'n boodschap..., bij den kapper..., juf heeft het gisteren vergeten.... O zeg, van juf gesproken, die is weer in de laatste dagen..., nee, 't is verschrikkelijk!... Hoe dat toch moet gaan!... En ze wil maar voortdurend weg! Hoe vin'-je 't toch? Ik begrijp waarachies niet wat ze mankeert!...’
‘Hm, ja,’ zei Loe, terwijl ze opstond, uit 'n onrustige behoefte zich even te vertreden, - wat ben ik toch mal gauw zenuwachtig tegenwoordig, dacht ze -, en nu meteen maar het licht opstak, 't was heelemaal donker geworden, ‘och, ma, ik geloof, 't is niet anders, als dat ze nou eenmaal dol is op kinderen, en...’
‘Och kom nou toch Loes, dat stugge mensch, dol op kinderen, 't idee!’
‘Ja ma, 'k geloof 't toch heusch, en ze zegt ook zelf, niewaar?... ik bedoel, ze is voor Bas altijd even snoezig geweest, hè, zoo'n lastige jongen dan toch..., hoe gaat 't met 'm in de laatste tijd?...’
‘Met Basje... nou... och..., je weet hij schrijft haast nooit, hè.... Een brief schrijven, dat 's een straf voor 'm!... Die jongen!... We zullen 'm nou ook weer gauw zien.... Hij mag natuurlijk met Kerstmis thuis komen. Van den 24sten December tot 2 Januari.... Nou 't zal weer lang genoeg zijn.... Och, 't is 'n lief ventje, dàt niet - zooals al m'n kinderen gelukkig - maar 't was hoog noodig dat-ie 'is onder curateele werd gesteld... Ja, juf heeft 'm schandelijk bedorven....’
‘Nou ja, dat 's wat anders, maar ze was ook heusch idolaat op die jongen, ze treurt om Bas, bepaald, ik heb trouwens dikwijls gemerkt, ze houdt van kinderen, ze wil bij kinderen zijn... Dat zoo'n menschje d'r nou zelf ook geen hebben kan, hè....’
‘Maar Loes!...’
‘Nou ja... ik méén het, heusch!... Weet u wat ik anders al wel 's gedacht heb? Misschien dat wij haar wel van u konden overnemen..., wat later....’
‘Hè, wàt?... O ja... later... nou ja, misschien.... Gunst, ik kan 'r voorloopig heusch nog niet missen..., ze is eenmaal zoo gewend aan alles..., en wat ze doet, doet ze goed, ja zie je, dát wel.... Hm!... Pf!... Het wordt nou toch wel erg warm hier, ik ga maar weer 'is, geloof 'k....’
‘Nee toe ma, blijft u nou nog even, Ru kan dadelijk thuis komen... dan kunt u 't zelf even met 'm bepraten dat van Kerstmis...’
‘Maar kind, dat kan jij nou toch ook wel....
‘O ja..., natuurlijk..., maar... re.... Ik heb toch veel liever dat u het doet... Och, als-ie vroolijk is... dan is het niets... Maar u kent 'm ook wel, hè.... Als hij 't erg druk heeft gehad op kantoor, of slechte zaken....’
‘En 't gaat zoo prachtig tegenwoordig!’
‘Zeker, dat doet het ook, maar... nou, 't is ook soms.... Och hij vertelt er mij niet veel van’ - Loe, onder 't gaslicht weer aan 't naaien gegaan, boog zich nu diep over 't werk -, ‘maar hij kan zoo onrustig zijn, zoo gejaagd, zoo zenuwachtig....’
‘Nou ja, kind, nou ja, zoo zijn immers alle mannen die in zaken zijn, dat is nou eenmaal niet anders.... Gut, onze pa is wel een uitzondering, een bijzonder opgewekte en goed gehumeurde man, altijd geweest, dat weet je, maar toch... Zij moeten 't geld ook maar verdienen, moet je denken... 't Is een zorg....’
‘Ik beklaag er me immers ook niet over, maatje’, zei Louise, met ernstige zachtheid, ‘ik begrijp het natuurlijk heel goed.’
‘Nee, nee, dat weet ik ook wel, je klaagt niet, maar....’
Snel ging de deur open, 't was Ru die haastig binnen kwam. ‘Zoo!... Mama!... U daar?... Hoe gaat 'et, hoe gaat 'et?... Hoe 's 't thuis?... Pa ook wel?... Dag Loetje.... Hè, hè!...’ - Hij was warm. Hij zag er vermoeid maar toch opgewekt uit, alsof hij opgewonden-vroolijk geweest was.... ‘Krijg ik 'n borrel van je, vrouw, zoo'n klein beetje van die ouwe port maar, ja dat's goed, een half glaasje, 'k heb al wat gedronken.... Pf!... En!... Wat zegt u van m'n zoon, mama, flinke jongen, hè?... 't Is hier warm, Loes.’ En, met korte, snelle bewegingen er heen gaande, zette hij de deur wijd open; Louise deed nu alsof ze 't niet merkte; wel kreeg ze wat kleur... maar ze dorst niets te zeggen....
‘Hèhè!’ ging hij weer door, zich met z'n zakdoek het voorhoofd bevegend, ‘drukke dag gehad!’ Hij bleef staan bij de tafel, waar Loe zijn glaasje gezet had, de duimen in
| |
| |
z'n vestzakken, wippende van hakken op teenen; zoo had hij in houding en bewegingen iets van z'n vader. ‘Maarre’... - met een knipoogje - ‘mooi zaakje gedaan, Loes, vrouwtje, je mag een wensch doen, hoor... Wil je niet 'is met me na' Brussel?’
‘Och malle jongen, dat kan immers niet... met het kind....’
‘O ja!... nou, enfin..., dan mag je 'n mooie nieuwe japon koopen of 'n hoed of zoo iets; wát je wilt... Ik wil maar zegge... ik moet zelf binnenkort na' Brussel, na' Parijs denkelijk ook, ja... zaken!... Enne... o ja, mama, heeft u al gehoord, wij inviteeren u met z'n allen voor ouwejaar.... Dan zullen we 's gezellig soupeeren, hè....’
Mama keek even naar Loe, die knikte, beduidend dat ze 't nu zeggen zou. Ze kuchte. ‘O ja jongen,’ begon ze dan, ‘goed dat je 'r van spreekt.... Loe vertelde 't me.... Erg gezellig idee.... Maarre... je weet, pa gaat nooit graag uit op ouwejaarsavond.... Wat zou je-n-er van zeggen als we 'is liever met Kerstmis kwamen....’
‘Hè?... Wordt papa conservatief op z'n oude dag?... Hm!... Nou.... Och, mij ook best!... Wat mij betreft..., als u 't liever doet.... Dus dineeren dan met Kerstmis?... Heel goed... U en pa en Theo, als die 't uitbreken kan, en Jeaan en Noor, die is dan ook thuis, hè.... Wou u 'r Henk en Bas ook bij hebben?...’
‘Ja, hoort 'is, dat moet jelie zelf weten.... 't Wordt misschien wel wat druk, voor Loes....’
‘Och, ma,’ zei het weer over haar werk gebogen vrouwtje, zacht, met 'n even schouderophalen, ‘dat doet er nou minder toe.’
‘O, Loes is daar wel aan gewoon,’ zei Ru, z'n glas uitdrinkend, ‘nie-waar, vrouw.... Dinétjes geven..., dat komt bij ons nu eenmaal nogal 'is voor, hè, dat weet u, 't hóórt er zoo bij.... Wèl, ik zou zeggen, laat ze maar meekomen?’
‘Ja, maar, denk er dan ook om,’ zei mama, ‘Noor brengt een vriendinnetje mee, Agnes Dubac....’
‘Zóó!... dat françaisetje!... komt die hier logeeren?... Nou dat 's wel leuk!... 't Moet zoo'n mooi kind zijn, hè.... Thé zal zeker wel weer dadelijk op 'r verkikkeren..., haha!’
‘Thé?... Die is tegenwoordig zoo bedaard’, antwoordde mama, ‘heele dagen op z'n kamer!’
‘Jawel!... fransche romannetjes lezen!... Of misschien zelf weer novelletjes prutsen, net als toen.... Wat heeft-ie er ook weer voor gekregen.... Vijfentwintig gulden, geloof ik....’
‘Nou, nou, kom, Ru, daar weet je nou niks van, waarom zou die niet werken.... Hij heeft toch maar 'n uitstekend examen gedaan van de zomer.... Maarre... kom kinderen, zeg, 'k ga nou 'is, hoor... 'k wensch jelie smakelijk eten....’
Ze stond nu ook werkelijk op, mama, en nadat ze, onder het moeizaam duwend aanschuiven van haar glacétjes, over de wieg gebogen, klein Jantje weer met die onnatuurlijk-hooge stem en als-waanzinnig-verrukte lachgeluidjes minstens dertig maal goeien dag gezegd en toegeknikt had, - het kind lag haar stil en met groote, ernstig verbaasde oogen aan te staren - zoende ze Loe, en vertrok, ruischend en krakend van zij, nog eens roepend op de trap: ‘adieu, adieu!...’
Ru liet haar uit, bijna voortdurend doorpratend met nerveuse opgewektheid....
Maar terugkomend in de kamer deed hij snel de deur achter zich dicht, en op 'n geheimzinnig-gedempten toon, terwijl zijn oogen van koortsige vreugde schitterden zei hij: ‘Vrouw, ik heb bijna tienduizend gulden verdiend vandaag.... In ééne gooi!... Wat zeg je daarvan?’
Louise schrok, ze verbleekte, verstarde even: ‘Tien-duizend gulden!... Gunst zeg, hoe komt dat? verdiend?... Waarmee?...’
‘Hè... waarméé?... Wel, met... met... te... met zaken, natuurlijk!... Met verkoop van effecten!... Vin-je 't niet heerlijk?...’
‘Ja zeg,... ik... gut!... 'k weet niet.... Ja.... 't Is heel mooi, hè?’
‘Wát?... Nou, óf 't móói is?...’ riep Rudolf uit. En hij lachte, licht hoonend. Dan, na een kleine stilte, waarin Loe weer voortbewoog, haar boel opruimend: ‘Mijn Jesus, mensch, wat ben jij toch altijd pacifiek!... God!... Ik heb bijna loopen dansen op straat,
| |
| |
waarachtig!... 't Lukt alles zoo prachtig van 't jaar!... Als 't zoo doorgaat kunnen we met één November of ten minste den dan volgenden éérsten Mei verhuizen, hoor!... gaan we in een groot huis, op de Heerengracht of zoo, wonen....’
‘Wát zeg je...? Dan al verhuizen...? Komend jaar al?...’
‘Wel ja!... Waarom niet?’
Loe kreeg een donkere kleur nu. ‘Och nee.... 't Is goed.... Als jij 'et zoo wilt... Als 't beter is... voor je zaken....’
‘Vin-jij het dan geen prettig vooruitzicht?... In een groot mooi huis te gaan wonen..., op een van de mooie stukken gracht..., of hier, in déze buurt, als je 't liever doet, mij ook wel!... Ik vind alleen, een grachtehuis, 't geeft toch nog veel meer cachet!...’
‘Ja... ja..., ik moet er nog 's over denken.... Het overrompelt me natuurlijk 'n beetje, hè?... Zoo'n groot huis... Enne... moeten we dan nog meer diners gaan geven?...’
‘Hè?... ja... allicht!... Dat hoort er zoo bij.... Natuurlijk!... Maar, m'n hemel, daar heb-je dan toch ook je menschen voor, hè?... Je meiden!... 'n Kok kan je nemen als je wilt!... Vin-je dat nou niet heerlijk?... Zeg, toe, zeg nou's... kom!...’
‘Och, ja, toe Ru, dring niet zoo.... Ik kan er nou niet over denken.... Ik heb ook nog zoo'n boel te doen.... Ik moet Jantje z'n flesch nog geven... en we moeten zoo dadelijk eten...’
‘Schel de meid dan!’
‘Hè... och nee, ik kan wel..., laat me maar even...’
‘God, zeg, neem me niet kwalijk, maar wat kan jij toch vreeselijk vervelend zijn.... Ik... Je bederft me nou letterlijk altijd m'n stemming. ...Ik... ja God, ik ben blij, hè, natuurlijk!... Ik kom op een draf naar huis om 't je te vertellen.... Alleen: ik wil 'et niet doen waar mama bij zit..., die heeft er ook niet mee noodig, hè?... Och, het zou misschien..., nou enfin!... Maar jij, jij hoort 'et aan alsof 'et een ramp is in plaats van een geluk!... Lieve hemel!... Nee, zulke menschen als jij, daar heb ik doodgewoon geen hoogte van soms!’
Hij zweeg, hoestte 'n paar maal, hard, ging dan in een leuningstoel zitten met z'n rug naar 't licht, haalde een krant uit z'n zak; die kraakte; hij las er in, met plotselinge, schijnbaar strakke belangstelling.
Terwijl maakte Loe op haar gascomfoor de melk klaar voor het fleschje.... Jantje begon al te drenzen.... Fluisterend sprak ze hem toe..., tot het klaar was; dan nam ze behoedzaam het kind op haar schoot....
Maar hun beider diepere gedachten bleven bij de woorden van zooeven en bij dat komende, al naderende, bij dat hévige leven-van-rijkemenschen, dat hun zoo onverwacht snel en druischend tegemoet kwam....
Wat Ru daar het laatst had gezegd, Loe was er niet boos om. Och, kribbigheid, drift; het zou straks wel weer over zijn.... Hij had ook misschien wel gelijk.... Ze deed saai soms, 't was waar.... Och-God ja.... Maar ze kón ook niet anders..., het leven verbijsterde dikwijls zoo.... 't Ging zoo gauw....
Wat nu kwam, dreigde, verschrikte haar, 't gaf 'n angst.... Moest het werkelijk nog drukker, nog roeziger worden, dan 't toch al was? Nog méér diners en partijen, nog méér zorgen voor toilet, voor de tafel, voor huisversiering en weelde-vertoon? Voor al die dingen zoo buiten-je, waar je niets om gaf, waar je, telkens opnieuw, je met moeite indenken moest.... Och-God, en 't was toch al zoo lastig, ze hád en vergat al zooveel!... En dan, nog meer meiden in huis, alsof twee niet genoeg was.... God! meer als te-veel!...
En de kinderen, de kinderen dan toch!... Het was zoo heerlijk, maar je had geen tijd om ervan te genieten.... Je roesde maar door, maar door; ging dat nu nog erger worden?... En zij, die nooit van partijen gehouden, die gehoopt had op een rustig en innig huwelijksleven, op een dieper vereeniging met Ru in samen-alleen zijn, in praten en lezen samen, en dan vooral, als er kindertjes zouden komen, in samen heel dicht bij-een daarnaar zitten kijken, genieten....
Och-God-och-God, 't was alles zoo anders!...
Wat moest ze nu doen?... Komend jaar verhuizen, o, dat kon zéker niet!..., ze zou 't dan nu maar vertellen aan Ru....
‘Zég, is er nou nog al niet opgedaan?’,
| |
| |
kwam hard en kregel zijn sterke stem; terwijl kraakte de krant weer....
‘Ze zal wel dadelijk komen zeggen....
‘Ja, zie je’ - z'n stem werd iets milder - ‘ik heb vergadering van avond, 'k moet dadelijk na-den-eten weg.... Vervelend genoeg!...’
Ja, het leven was een roes, Ru voelde het al evenzoo; als een rustig genot kon hij 't zich zelfs in 't geheel niet denken; hij besefte wel dikwijls, met kennelijken angst, dat hij 't eigenlijk niet áán kon, zijn hevige, intense, voortjagende zakenleven, dat het hem overstelpte, hem afjakkerde, hem tot ziekwordens toe zenuwachtig maakte. Maar het moest, het móést! Als je 'r eenmaal in mee was gestormd kon je niet meer terug....
En het was ook de eenige manier! Rijk worden, hij had het gewild, en het zou ook lukken!...
Hij werkte hard, hij had het druk, druk, altijd druk. Niet alleen met zijn zaken; ook aan belangeloos werk, aan vereenigingswerk deed hij mee; dat had hij van zijn vader geleerd; 't gaf relaties.... O, hij zat er al wel prachtig in, maar dat moest ook, zoo'n positie had hij noodig, hij kon altijd meer geld gebruiken, gaf ook veel uit; er op of er onder had hij zich altijd gezegd; met zijn werkkracht, zijn slag van zaken doen moest het ‘er óp’ worden, en goed ook... Maar het kostte zijn uiterste inspanning!... Zich op te winden had hij, elken dag opnieuw!... Dikwijls, tegen den avond, kwam hij moe, ellendig moe, slap en verdrietig van moeheid thuis, en dan gauw, gauw naar een diner, naar een drukke vergadering, of zelf gasten ontvangen, en glimlachen, lief doen....
En ja, het was wel beroerd, maar soms, als hij thuis kwam, gejaagd en opgewonden van piekeren en praten - van succes, zooals van middag, van spanning en angst, zooals andere dagen - dan was het soms of Loe het er om deed, of ze nog benauwend-bedaarder, nog zwaar-loomer zich bewoog dan anders, en nóg langzamer sprak; dan had hij alle moeite zich te bedwingen, niet driftig te worden; o, het lukte hem dan ook niet altijd volkomen; hij voelde wel dikwijls dat hij bits, wrevelig, hatelijk werd tegen haar, en hij had daar dan later vaak het land over; want het mocht niet; hij wilde ook tegenover zijn vrouw altijd en overal de correcte gentleman, de nette meneer zijn, die hij zich voorgenomen had zijn leven lang tegenover de menschen, de heele wereld te blijven. Een prachtige houding wilde hij bewaren!... Beroerd werk, dat je stemming, je zenuwen niet altijd genoeg in je macht kunnen zijn, in bedwang van je wil....
Bijna tien duizend gulden weer vandaag.... Met Amerikaansche sporen.... Gokken was het, speculeeren, nou ja, wie kon daar buiten blijven.... Als je 't maar voorzichtig deed. Hij had zich nog maar zoo zelden bedrogen!... Toch, angst gehad dikwijls.... O, het was alles behalve een benijdbaar bestaan, maar hij moest er nog mee doorgaan, tot hij rijk zou zijn, heel rijk.... O, zijn jongen, zijn Jan, die zou alles mogen doen wat hij wou in de wereld!... Zoo'n jongen, ja; daar zou hij voor zorgen, die zou nog eens opzien tegen z'n vader!... Dat zou toch nog héél wat anders zijn dan hij met z'n ouwe heer!...
Overigens, hij was tegenwoordig prettiger met papa dan ooit te voren, het scheen wel of ze elkaar beter begrepen nu ook hij, Ru, een gevestigd man was, een gezin had. Van vroeger herinnerde hij zich 't gevoel, bitter wel vaak, en verdrietig, dat z'n vader eigenlijk heelemaal niet meeleefde met z'n kinderen, ze nauwelijks kende; nu merkte hij, och, het kon ook niet, je was altijd te vol van je zaken.... Je had altijd maar één idee, als je aan je kinderen dacht: zorgen dat ze 't goed hebben en goed houden in de wereld, zorgen dat ze 'r lekker warm in komen te zitten; daar hebben ze misschien in hun jeugd wel niet zoo'n groote waardeering voor, maar later... zegenen ze je!...
Ru had nu eigenlijk wel dikwijls meelij met d'ouwen heer, want hij merkte wel, het ging in de laatste jaren lang niet prachtig in die drukkers-zaken!... Och, al dat louter industrieele gedoe, hier in ons landje, het bleef ook te klein!... Maar hij, Ru, kon zijn vader misschien nog wel eens voorthelpen.... Ja! Als de goeie man niet zoo'n ongemotiveerden hekel had aan speculeeren, - dobbelen noemde hij 't altijd - als hij niet leefde in
| |
| |
de meening, dat Ru het ook nooit deed, dat er een zekere ondergang op volgde..., dan zou hij er natuurlijk al vroeger eens met hem over gesproken hebben.... God, als papa hem maar 's 'n vijftigduizend pop wou geven om zaken mee te doen!... Hij kreeg ze verdubbeld terug!...
Kloppen op de deur....
‘Mevrouw, ik heb opgedaan....’ ‘Goed, Daatje. Roep dan Marie gauw even hier voor het kleintje, hè?... Och, wil jij misschien vast gaan en vleesch snijden, Ru, ik kom zoo dadelijk....’
‘Welnee, vrouwtje’, zei hij, nu veel vrindelijker, ‘zóó'n haast is er niet bij, ik zal even op je wachten.’
‘Jawel, maar, ik heb Marie nog wat te zeggen,... och, ga maar vast, wil je....’
‘Oho! Weer verlégen voor je man?... Nou goed, hoor, ik ga al...’
Zoo kwam dan op tweeden Kerstdag de geheele familie van de Keizersgracht bij Ru en Louise te dineeren.
Ook Agnes Dubac, Noortjes vrindin. Een donker meisje; 'n echt fransch type; dofzwart haar bij kwijnend-mat-bruinige gelaatstint; dunne, beweeglijke neusvleugels en lippen, maar die toch niet gemakkelijk in lach te bewegen schenen. Zij had zich blijkbaar al gewend haar mooi-regelmatig gezichtje zooveel mogelijk onverstoord te laten en alleen door haar oogen, die langen tijd melancholisch-groot en dof glanzen, dan ineens vurig of dartel-spottend schitteren konden, de wisseling harer stemmingen uitdrukking te geven.
Theo was inderdaad onmiddellijk verliefd op haar geworden; terstond na haar aankomst had hij zijn hoogsten boord, zijn fraaiste, kleurigste das aangetrokken; het scheen dat hij plotseling geen behoefte meer had aan het uren-lang gedroom, het min-of-meer somber gemijmer, waaraan hij zich in den laatsten tijd placht over te geven; zijn kamer en zijn gemakkelijken stoel, zijn lectuur en zijn vrienden liet hij in-de-steek en was dagelijks - althans voorzoover dat ging zonder ruzie met Noortje te krijgen - om de meisjes heen. Hij kocht bloemen voor Agnes, paaide Noortje met tractatietjes, stoorde zich niet aan de plagerijen van Jeanne, en gaf Henk, toen die ook eens stil-gniepig en plagerig dorst mee te lachen, een tik om z'n ooren....
Er was een buitengewoon opgewekte en hartelijke stemming aan tafel, dien Kerstdagavond, bij Ru en Loe. De anderen werden zich niet duidelijk bewust van het verschil, maar Jeanne merkte 't weer fijntjes op - zij had het trouwens al vroeger ondervonden - zij waren vroolijker, feestlijker, inniger ook, onder elkaar, wanneer ze niet thuis, niet in die omgeving van zooveel-jaren-allen-dag aanzaten, maar hier, bij dien éenen van hen die ‘er uit’ was, en wien het zoogoed ging. Ze waren allen min of meer trotsch op Ru en zijn voorspoed. En hij zelf, de gastheer, was trotsch op zijn rijkdom, op zijn mooie kamers, zijn fijne diner, zijn exquise wijntjes, trotsch ook op den bloei van zijn gezin, Jantje, zoo'n mooi gezond kind en een tweede op komst - want hij wist dat nu ook en was ridderlijk-voorkomend en zorgzaam voor Louise. Hij verbaasde haar soms door zijn courtoisie; zijn humeur was maar zelden zoo vriendelijk, zoo blij....
Klein Jantje sliep onder den maaltijd.... Maar papa Croes was al wat vroeg gekomen 's middags, om hem weer eens te zien, zijn kleinkind, zijn petekind - het gebeurde zoo weinig!... En nadat hij eerst - zooals dat hoort - met forsche stem, aardigheden gemaakt had, op ‘mormels,’ die nog niets doen dan schreeuwen en hun luiers vullen - je kon ze niet eventjes hanteeren of je broek was naar de maan, en je rook anderhalven dag later nog naar zuigelingen - zat hij een half uur lang met het kindje op z'n knie, innig verrukt dat het niet ging huilen, maar, luid kraaiende, naar zijn baard, zijn lorgnet, zijn horlogeketting graaide....
En in een toost, luid en vroolijk - toch niet zonder 'n rauwige heeschheid in zijn stem, die met hoesten niet weg wou gaan, - terwijl de anderen ook wat zenuwachtig overdreven schaterden of proestten -, wenschte de hoovaardige grootvader zijn zoon geluk met dien jongen, die nu al zóó goed zijn wereld kende, en blijkbaar zoo'n opgewekte levens- | |
| |
opvatting bezat! O, voor de effecten was hij veel te goed, zei Croes met 'n knipoog naar Louise, om van de schoone typografie maar heelemaal niet te gewagen, maar mocht er toch een handelsman uit groeien, dan zou hij zeker slagen, want zoo resoluut als die kleine aap kon niemand een ander bij de neus nemen, waarachtig, hij voelde het nóg!...
Bas vooral lachte luidkeels, blij, dat hij ditmaal de mop begreep. De jongen had gedurende den geheelen maaltijd stil-gelukkig zitten kijken, maar praten deed hij haast niet mee en lachen ook weinig; het meeste ging hem voorbij.... Hij was suffiger dan vroeger.... Soms, in eens, kreeg hij een kleur en floersden zijn donkere oogen, terwijl hij met droevig-angstige schuwheid de tafel rondkeek, dan mummelden ook zijn lippen iets onverstaanbaars. Aan Henk, die er hem naar vroeg, om te plagen, bekende hij trouwhartig dat hij uit zat te rekenen hoeveel uren vacantie hij nog voor zich had....
Jan Croes en Ru bleven nog wat rooken en napraten, aan de gezellig rommelige, avondlicht-overgloeide dessert-tafel, terwijl de anderen opgestaan en naar de groote voorkamer geloopen waren. Theo vroeg aan Agnes of hij z'n sigaret mocht meenemen, en zij gaf hem met gracieuse voornaamheid permissie. ‘Steek het kind 'r haren maar niet in brand, Thé’, plaagde zijn vader, wiens stemming luidruchtig-vroolijk was geworden, en hij schaterde....
Maar hij veranderde in-eens van stem en gelaatsuitdrukking toen Ru hem vroeg hoe 't nu eigenlijk ging, tegenwoordig, in 't drukkersvak. ‘Och-God, jongen, praat daar voor vandaag maar liever niet over, 't gaat beroerd natuurlijk, allerbedonderdst.... Wel nog niet hard achteruit.... We kunnen er komen.... Maar, met alle moeite, en zorgen, en akelig gewurm, zullen we 't toch wel niet verder brengen dan een paar percent op z'n meest van 't jaar.... 't Is afschuwelijk, dáár!’
En Jan Croes fronsde zijn wenkbrauwen, tikte met 'n ongeduldige beweging de asch van zijn sigaar.... Maar dan, als weer opgewekter. ‘Enfin, maar vandaag zijn we nou 's uit, hè?... Die eeuwige zaken!... Je wordt er gek van!...’
‘Ja’, zei Ru, kwasi heel kalmpjes rookend, maar hij moest zijn best doen niet te beven, ‘'t is toch eigenlijk zoo verduiveld jammer dat u er zoo voor tobben moet, en dan nog van die ellendig-kleine winstjes maakt.... Met zoo'n kapitaal!... En dat in dezen tijd nu er zulke aardige dingen zijn te doen.... ‘Gut!’ - voegde hij er bij glimlachend en op eenigszins geheimzinnigen toon, daar zijn vader bleef zwijgen - ‘geeft u mij 'is een vijftigduizend gulden en ik breng ze u binnen 'n maand of wat verdubbeld thuis....’
‘Hè... wàt?... Hoe heb 'k het nou ineens met je?... Wou je me aan 't dobbelen brengen?... Dat nooit, dat weet-je wel!... D... d... doe jij dan wel's zulke dingen?’ Hij stotterde van schrik, Croes - hij had 'n goed glas wijn gedronken, maar dat was het niet, daar kon hij best tegen.
‘Dobbelen... dobbelen!... 't Is maar wat je dobbelen noemt!’ zei Ru weer met dienzelfden leuken glimlach, nu nog gedempter om ook z'n vader zachter te doen spreken; de deur stond aan. ‘Al te geriskeerde dingen moet je niet doen natuurlijk, maar... handel is handel....’
Jan Croes was opgestaan. Hij deed de deur dicht. Dan bleef hij voor de tafel staan en zijn zoon aankijkend zei hij: ‘Hoor' is, Ru, daar moeten we nooit weer over praten!... Je weet het van me.... Speculeeren, nooit!... Ik vind het doodgewoon immoreel..., ik, ik... 'k heb er me altijd buiten gehouden en ik hoop het te blijven doen!... En jij jongen, pas óók op, hoor! God-nog-toe, ik heb je 'r altijd voor gewaarschuwd, en met reden waarachtig.... 'k Heb er zoovéél te gronde zien gaan!...’
Ru bleef glimlachen; hij keek naar zijn sigaar. ‘Wat mij betreft hoeft u zich niks ongerust te maken.... Ik zit er immers zoo ín.... En ik heb nooit gehouden van gewaagde ondernemingen.... Heelemaal buiten speculatie blijven kan je in geen enkel vak.... Je komt iederen dag op de Beurs, nie-waar, je ziet wat er omgaat, je komt er vanzelf toe ook 'is wat voor je eigen te
| |
| |
doen, niet enkel je klanten te laten profiteeren, dat begrijpt u wel....’
‘Kerel, kerel, wees voorzichtig, pas er mee op!... Bedenk toch altijd: een klein winstje een zoet winstje.... Je hebt 't immers goed!... Breng jezelf niet in onrust, zorg, angst, beroerdigheid!... 't Is een hel, een hel!... En... En praat er met mij asjeblieft nooit meer over..., ik wil niet, ik wil er niet aan meedoen!’
Jan Croes werd driftig, en, als zoo dikwijls, voelde Ru ook nu weer juist in die heftigheid zijn wankelen, zijn onzekerheid. Papa wilde blijkbaar vooral zich-zelf overtuigen....
En Ru bleef glimlachen. Vroeg of laat zou papa er wel eens toe komen, dacht hij, en dan zou hij hem eens laten zien wat hij kon. Want, waarlijk, hij had medelijden met z'n vader, die zoo ploeteren moest.
‘Kom’, zei hij, ‘over wat anders!... Schenk u nog 's in!’ En hij schoof zijn vader de cognac-flacon toe; zwijgend greep Jan Croes het kristallen ding, bracht langzaam het tuitje boven zijn glas; z'n hand beefde; met eenige ontroering keek Ru naar die hand, die dikkige, harige, - al vijf-en-twintig jaar geleden, voor 't eerst naar school gebracht, had hij er zijn troost en toeverlaat in gevoeld....
(Wordt vervolgd).
|
|