| |
| |
| |
Boekbespreking.
Guido Gezelle's Werken, deel XIII: Van den Kleenen Hertog, derde uitgave, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
Eerst heeft de heer Veen Gezelle's Dichtwerken uitgegeven, in tien fraaie deelen; hij heeft er nu de ‘Prozawerken’ op laten volgen, de ‘Uitstap in de Warande’, ‘De Doolaards in Egypte’, en ten slotte dit aardige boekske hier: ‘Van den Kleenen Hertog’.
Men weet het, deze prozawerken van Gezelle, het zijn geen theologische, geen wijsgeerige en geen geschiedkundige werken, en geen romans, de schrijver maakte ze niet om er zijn diepste levensinzicht, zijn innigste gevoel in uit te spreken, het zijn volksboeken, hij schreef ze voor zijn Vlaamsche volk - misschien wel vooral uit plezier in zijn taal -, hij wilde zijn ‘goedjonstige lezers en lezeressen van Rond de Heerd’ alleen maar zoo'reis vertellen, een aardige ‘zeise’ (zegsel, vertelsel) - allicht dat ze 'r ook iets uit leeren konden....
‘Eertijds’, zoo herinnert hij, ‘bracht ik ulieden naar 't oud Egypten land, daar Christus vluchtende was, en daar zooveel eenzaters woonden: en ik heb het u al verteld dat ik wiste aangaande de Doolaards in Egypten. Nu en zullen wij niet verder als naar 't land van Normandijen gaan, dat in Vrankrijk ligt, maar daarvan het volk zoo verschillig was, in oude tijden, van het fransch volk - en nog hedendaags is, - als koorn van kaf, en als eiken hout van elzen.
Zoo gij zult gaan hooren hoe de kleene Hertog van de jacht kwam.
't Was in het jaar onzes Heeren Beklyvennisse als men boekte negen honderd ende drie en veertig, op eenen schoonen Donderdag na noene, in koornmaand....’
En zoo gaat het dan verder, op rustigen, priesterlijken toon, maar ondanks de rustigheid hoe levendig is zijn verhaal, ondanks de priesterlijkheid hoe natuurlijk en eenvoudig! ‘Een sterke boschwachter’, zoo luidt het een eindje verder, ‘was nu rechts aan 't binnenkomen, met den wildvang op zijne schouders; vrouwe Astride ging erbij, om schikkingen te nemen en seffens hand aan 't werk te slaan, terwijl Rijkhardeken, de kleene Hertog, op hare hielen volgde en altijd maar voort en vertelde, alsof ze naar hem luisterde, en toogde met zijnen boge: alzoo schoot hij, en alzoo schoot Osmond, en alzoo sprong den hert, en alzoo viel hij op den grond. En dan telde hij op zijne handen de branken van zijne machtige herthoorns, en alzoo kwam 't altijd uit op het eigenste en 't zelfste: ‘Astride, dat moet vader weten; gaat hij haast thuis komen, dat moet vader weten!’
Ja, het is wel door de gemoedelijkheid en den eenvoud, waarmee hij, de groote dichter, zich gáf aan zijn simpel verhaal, onbevreesd voor zijn priesterlijke waardigheid - die was immers veilig in zijn tóón - het is door dien toon ook vooral, en door de taal, waarmede hij doen kon wat hij maar wilde, dat zijn boekje zoo goed is, zoo deugd-doend om te lezen....
H.R.
| |
Maurits Wagenvoort, De Voorbijganger, een roman van Koloniale Hollanders, 2 dln., Amsterdam, H.J.W. Becht, 1905.
Van Guido Gezelle naar Wagenvoort, den globe-trotter...., lezer ik laat ook u wel stappen doen vandaag!...
De heer Wagenvoort is nog altijd niet reizens moe; onafgebroken bijna zet hij zijn zwerftochten voort en blijft hij ons vergasten op zijn altijd belangwekkende en goedgeschreven reisverhalen. Nu eens gewoonweg als dagblad-correspondentie, dan weer in een tijdschrift: bladzijden uit zijn journaal, en soms ook in den lijviger vorm van een boek, een roman..., schenkt hij ons zijn indrukken van stad en land, van menschen en zeden. Al reizende werkt hij, zich amper gunnend den tijd en de rust tot ‘schrijven’, in den vollen en artistieken zin van dat woord, tot het schrijven van een boek, d.i. het concipieeren, het componeeren, en vervolgens van woord tot woord, van zin tot zin, van hoofd- | |
| |
stuk tot hoofdstuk opbouwen van een litterair kunstwerk. Zoo was zijn ‘Rabbi Paulus in Filippi’ een lezenswaard, een zeer onderhoudend verhaal, interessant vooral door de wijze waarop de auteur zijn reisindrukken daar verwerkt had, dus feitelijk om die reisindrukken zelve, maar het had maar weinig van een roman en nog minder van een histórischen roman; zoo is ook deze ‘Voorbijganger’, die minder hooge aspiraties had, en dan ook veel beter geslaagd lijkt, een waarlijk boeiend en belangwekkend reisverhaal vol aardige tooneeltjes en levendig vertelde kleine voorvallen, knappe typeeringen en scherpzinnige opmerkingen, maar - hoeveel er ook in voorkomt over huwelijken en engagementen, blauwtjes en scharrelarijtjes - een roman is het niet. Ik geef dadelijk toe dat het tegenwoordig met-den-dag lastiger wordt uit te maken wat dan eigenlijk wel een roman is, maar, al blijkt de volledige omschrijving nog zoo moeilijk, hierover zijn we het, geloof ik, allen wel eens: in een roman verwachten wij betreffende zekere persoon, of groep van personen, iets belangrijks te vernemen, iets ingrijpends, een innerlijke of uiterlijke gebeurtenis of reeks van gebeurtenissen, waardoor die persoon of die groep, hetzij plotseling, hetzij geleidelijk,
in een nieuwe levensfase wordt gebracht. En zoo iets vinden wij in Wagenvoort's Voorbijganger niet. Een Hollander, Floris Verkerk, brengt een bezoek aan Smyrna, zijn ontmoetingen met de daar woonachtige Nederlanders, of ex-Nederlanders, worden ons verteld. De auteur noemt zijn boek een ‘roman van koloniale Hollanders’, zelf schijnt hij zich dus dien groep, die te zamen in Smyrna wonende menschen-met-Nederlandsche-namen, te denken als de ‘held’, d.i. als het voorwerp der hevige belangstelling waarom het boek werd geschreven. Maar er gebeurt met dien groep als zoodanig niets bizonders; ook het bezoek van Floris Verkerk brengt geen verandering aan in haar innerlijke gesteldheid noch in haar uiterlijk aspect. Meent men den Voorbijganger zelf als ‘held’ te moeten beschouwen - de hoofdtitel schijnt daarop te duiden, en evenzoo vele interessante bizonderheden die omtrent 's mans jeugd en familie worden verhaald - ook dan vindt men niet wat men zocht: Floris Verkerk wordt ons voorgesteld als een tamelijk luste-loos heer, wiens zielsgeschiedenis, of ten minste wat daarin de hevige, belangwekkende momenten zijn, tot het verleden behoort, een man die - vreemd genoeg! - nog slechts één geestdrift kent: die voor zijn volk. Doch ook deze geestdrift vormt niet den gevoelsinhoud van het werk. En het feit dat gezegde Floris - zooals ons op een der laatste bladzijden, bijna terloops, wordt verhaald - uit overwegingen van medelij en sympathie, in heel weinig aanmoedigende bewoordingen, en ook eigenlijk zonder dat hij daaruit eenige diepere ontroering schijnt te putten, een meisje tot vrouw vraagt - zij is begrijpelijkerwijze zeer verbaasd en wijst hem vriendelijk, maar beslist, af - kan toch zeker niet gelden als voldoende grond om het boek een roman en Verkerk den held daarvan te noemen.
Doch de heer Wagenvoort, dit lezende, zucht: Nu heb ik toch ditmaal, in mijn inleiding, zoo duidelijk gezegd wat mijn bedoeling was, n.l. uitsluitend en alleen: de belangstelling te wekken van het Nederlandsche volk voor zijn te lang vergeten koloniale geschiedenis, en nu word ik waarachtig toch weer niet begrepen!... Pardon, waarde heer, ik begrijp u heel goed en ik geef u volkomen toe: uw doel was allerduidelijkst en gij hebt het bereikt, althans bij mij. Mijn belangstelling in die van het moederland vervreemde landgenooten is belangrijk toegenomen en ik vind het loffelijk van u dat ge u daar zooveel moeite voor gegeven hebt, dat ge 'r voor over had vele maanden achtereen in zoo'n Levantijnsch kletsnest door te brengen, maar... maar... wel degelijk staat daar het woord ‘roman’ op uw boek gedrukt, en hoezeer gij nu ook ‘de strekking’ van uw werk ‘luide verkondigt’, dat woord wijst toch op nog een andere eerzucht, en zeker niet minder de gewichtige mine waarmede gij in uwe inleiding het zware vraagstuk of ‘de kunst’ al dan niet ‘dienstbaar’ behoort te zijn aan ‘een idee’ met dit uw boek in verband brengt!...
Intusschen, 't is maar wat theoretisch gekeuvel wat ik hier ten beste gaf; menige lezer zal daar verwonderlijk koud bij blijven;
| |
| |
wij zullen er dus verder over zwijgen. Wat dan ook als ‘raison d'être’ moet gelden, ‘De Voorbijganger’ is een onderhoudend boek geworden, aangenaam, en ongetwijfeld met groote knapheid, geschreven, het eerste deel wat beter dunkt me, dan het tweede, wellicht wat vlugger gepend, en waarin wij zinnen aantreffen als deze: ‘Het familietooneel, waarvan hij getuige was..., achtte hij een der plechtigste oogenblikken van zijn leven’ (bl. 21, - wie denkt hierbij niet onwillekeurig aan de bekende jubilarisuiting: deze monumentale inktkoker is het schoonste oogenblik mijns levens) en (bl. 75) ‘Of was dit het steeds aan zijn denken knagend leed, welks pijn hij door de gewoonte reeds niet meer voelde, maar hem deed inkrimpen wanneer hij er aan dacht, dat’ enz.... Dit laatste zinnetje had op mij, ofschoon waarschijnlijk in veel mindere mate, een dergelijk effect als de pijn van het leedgeknaag op Floris Verkerk: het deed mij even inkrimpen..., bijna had ik ‘au!’ geroepen....
Bijzaakjes, niet waar?... Laat ons hopen dat de heer Wagenvoort zijn zwerftochten nog lang zal voortzetten en beschrijven, tot ons aller profijt en leering, genoegen en dankbaarheid!
H.R.
| |
Jeanne Reijneke van Stuwe, Huize ter Aar, 2 dln., Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
Wij Hollanders zijn een zwaar-op-de-hand volk, en de schrijvers ontsnappen volstrekt niet aan dien algemeenen karaktertrek van sekurigheid en preciezerigheid. Ik ken menigen hollandschen auteur die vele jaren werks en vele dozijnen schrijfboeken noodig zou hebben ter behandeling van al de ‘stof’ - dat is ten minste geen te wichtig woord! - ons hier door Jeanne Reijneke ter beschouwing geboden in haar twee ganschelijk onzware deeltjes van ‘Huize ter Aar.’
Het is waarlijk geen kleinigheid! De geschiedenis en materieele ondergang eener uitgebreide familie der groote wereld, gezin met zeven kinderen, twee ooms, twee tantes, een nichtje, zes neven..., en al wat daarbij ter sprake komt van gelukkige en ongelukkige verbintenissen, van mariages de raison en mariages d'amour, van feesten en van ‘zaken’, onverkwikkelijke geldzaken..., al die menschen in hun zoozeer verschillende verschijnningen en karakters te beschrijven.... Maar zij ‘beschrijft’ dan ook eigenlijk amper, Jeanne Reijneke van Stuwe, zij laat haar menschen maar praten en doen - en toch kennen wij ze allen; zij behandelt niet hun geschiedenis, zij tipt die maar aan als met vingertoppen, en toch begrijpen wij de omstandigheden alsof we er bij geweest waren!... Er is gratie, een echt vrouwelijke gratie in deze wijze van werken. Zoo heb ik aan gedekte tafels ernstige, zwaar gebaarde mannen zien zwoegen op het toch zoo uiterst passieve lijkje van een oude kip, terwijl een tenger jong meisje met drie, vier vlugge gebaartjes net zoo'n beestje - misschien iets jeudiger - voor hare nog nauwelijks wachtende gasten pasklaar maakte!...
Ik ben mij wel bewust, de vergelijking gaat niet precies op, een kip voorsnijden en een roman schrijven, er is nog wel eenig onderscheid in den aard en beteekenis dezer talenten, en wat den roman betreft dien ík hier onder 't mes heb, ik twijfel niet of een gewichtige meneer, er met zijn volle gewicht over heen hangende - bril op z'n neus - zou menig foutje van vluchtigheid ontdekken kunnen, menig ondoordacht woord met zijn bezwaren bezwaren....
Maar kom! vooruit! Weg met al die zwarigheden, zij komen hier niet te pas! Laat ons toch ook eens een makkelijk boek kunnen genieten en prijzen! Mits er distinctie in zij, mits men er mede blijve in zulk aangenaam gezelschap als van deze schrijfster.... En zij kan het immers ook wel anders! Ook ‘De Loop der Dingen’ is van Jeanne Reijneke van Stuwe. De luchtigheid van deze schrijfster is in haar manieren van geestige vrouw, niet in haar levens- en kunstopvattingen.
Van zwaarwichtigheid gesproken - er is veel geschreven over het ‘programma’, het personenlijstje, dat mevrouw Kloos voor in haar boek heeft laten afdrukken, met een overzicht van den ‘Inhoud der Hoofdstukken’, en met een plattegrond van haar terrein: Huize ter Aar, erbij. Dit was, zoo las ik, iets nieuws in den roman, men was er voor of men was er tegen; iemand bracht in her- | |
| |
innering dat de groote Zola ook al zoo iets gedaan had toen hij den stamboom der Rougon-Macquarts publiceerde! Lieve hemel, wat zocht men het diep! Mij dunkt, Jeanne Reijneke - in haar behoefte aan luchtigheid - heeft eenvoudig op deze wijze aan lange beschrijvingen van personen en situaties willen ontsnappen; zij had misschien gelijk van haar standpunt; maar er schijnt wel bitter weinig kans dat haar ‘voorbeeld’ navolging zal vinden bij schrijvers en schrijfsters van ánderen aanleg dan den haren!
Intusschen - en dit typeert m.i. te meer den aard van haar talent - de knappe schrijfster heeft heel wat studie moeten maken van den ‘groothandel’ in suiker, van crisissen en bankiers-speculaties, zij heeft al dat ellendige zakengedoe tot op den bodem moeten doorgronden, om er zoo gemakkelijk over te kunnen praten, of liever te doen praten, door haar personen. En bij al haar elegante lichtvoetig- en vingervlugheid, heeft zij toch wel degelijk kans gezien ons te ontroeren met haar schets van de langzame ruïneering der Berghemfamilie door het bankiershuis van Asten, door die bedaard-gewetenlooze geldmannen, die wij nooit te zien krijgen in Huize ter Aar, maar wier bestaan wij, als een athmosfeerische dreiging, steeds drukkender en benauwender gevoelen.
H.R.
| |
L. de Rooy van Heerlen, Het Liefdeleven van Leo Trelong, Amersfoort, Valkhoff & Co., zonder jaartal.
‘Er is wel iets waars in wat u daar zegt. De ellendige opvoeding van 't meisje, die nu al eeuwen duurt, heeft ontzaglik veel op z'n geweten. En zolang de ouders blijven voortgaan met hun dochters half naakt te koop te bieden op bals en andere vermakelikheden, zal 't slechte bij veel meisjes blijven. Maar 't alle bals afdansend luxemeisje is de vrouw niet, evenmin als de prostituée Juliette Roux. Er zijn nog andere meisjes, nog andere vrouwen. In veel vrouwen en meisjes zijn natuurlijk de mooiste menselike eigenschappen te vinden: zelfopoffering, reine tedere liefde, enthousiasme voor 't mooie, 't goede. En bijna nooit tref je die deugden in de vrouwenaturen van de moderne Franse auteurs aan. 't Is of ze er blind voor zijn. Misschien vinden ze 't te banaal. Te banaal, verbeeld je! Misschien staat dat in verband met 't karakter van de Fransen, spreekt 't voor hun vanzelf dat liefde sensueel is. Waar vind je in Franse auteurs die strijd in de mens tegen 't zinnelike, la bête humaine? Ik bedoel 'n lutte morale. De strijd b.v. die tegenwoordig door zooveel jonge mannen gestreden wordt tegen de lust die hen drijft naar 't bordeel?’
Aldus spreekt, in het Kollewijnsch, zekere luitenant Menzel op bl. 121 van dit ‘Liefdeleven’. En nadat hij in dien geest nog even is doorgegaan lezen wij dat Leo zich meegesleept voelde door Menzel's woorden. Dit nu vind ik vreemd. Leo Trelong is ons voorgesteld als een kinderlijk trouwhartige en onverstandige, gevoelige, tobberige jongen, maar gewóón, niet onnatuurlijk, niet wat men abnormaal noemt; hoe komt het dan dat hij werd meegesleept door die blijkbaar van buiten geleerde rede van zijn vriend den luitenant, dat hij er om lachen moest, niet onwillekeurig keek of Menzel soms ook een papiertje vóór zich had liggen?...
Maar gekheid op zij! Ik wil maar zeggen dat er veel goeds is in dit boek waarin ons de lutte morale - of liever de ‘lutte’ tegen eigen onhandigheid en gebrek aan zelfvertrouwen - van een ietwat provinciaal jongmensch, het liefdeleed van een ‘rooie’ (niet van Heerlen), wordt beschreven, heel veel goeds, heel veel eerlijks, natuurlijks, trouwhartigs - van den schrijver bedoel ik nu. Maar het had toch eigenlijk nóg eerlijker en natuurlijker kúnnen en moeten zijn, er is nog te veel in het genre van de aangehaalde rede des moraliseerenden luitenants, en vooral het had inniger en fijner gekund. Al was zijn held er dan ‘eentje van buiten’, de schrijver behoefde niet zoo provinciaal te zijn; nu wekt hij het vermoeden bij ons dat hij niet precies bóven zijn onderwerp, maar er nog meer speciaal midden in stond toen hij schreef.
Door dat onderwerp, en door de volgorde der gebeurtenissen, gelijkt dit boek eenigszins op een hollandschen roman, van betrek- | |
| |
kelijke bekendheid, eenige jaren geleden verschenen; er is zelfs al een criticus geweest die het woord imitatie heeft genoemd. Ik geloof dat dit geheel onjuist was. Een imitator zou nooit dien toon van goedige, bijna jongensachtige trouwhartigheid hebben bereikt. En het motief dat juist het laatste gedeelte van zijn boek tot het beste heeft gemaakt - de telkens terugkeerende twijfel des dan al verloofden Leo's, of zijn meisje wel heusch echt, wel heelemaal, met hart en zinnen, van hem houdt, of dat wel ooit in orde zijn kan: zoo'n leelijke jongen als hij is met 'n pracht van een meisje als Annie - dat voortreflijke, levende motief heeft de Rooy van Heerlen ook niet in dien anderen roman kunnen vinden. De heer Leo Trelong laat zich tijdens dezen zielestrijd, zijn laatsten, althans in de hier gegeven periode zijns levens, niet bepaald van zijn charmantsten kant kijken, zijn grofheden zouden een minder engelzacht meisje allicht eenigszins afgeschrikt hebben, dunkt me..., maar er kan geen twijfel aan zijn of vooral in de hier bedoelde bladzijden is de figuur van dezen modernen hollandschen jongen naar de levende waarheid eerlijk en krachtig gebeeld.
H.R.
| |
Samuel Goudsmit, Dievenschool, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.
Nog een roman van jong liefdeleven en lutte morale, van den ‘lust die de jonge mannen drijft...’, waar luitenant Menzel het over had in zijn gesprek met Leo Trelong. Ditmaal van een joodje, in Amsterdam, een slagersknechtje in de jodenbuurt. Er is werkelijk veel overeenkomst in motieven ook hier. Maar de naïeve, ongekunstelde roman van De Rooy van Heerlen doet harkig-links en noordelijk-nuchter naast het, stellig niet minder eerlijke, trouwhartige, doch echt joodsch sentimenteel-dweperige, niet naïeve maar joodsch-wijsneuzige, joodsch rhetorisch-mooi-praterige, dat Goudsmit zoo dikwijls heeft. Ik denk er niet aan het hem kwalijk te nemen, het zijn de eigenschappen van zijn ras. Maar ik wil er toch op wijzen; zij is helaas zoo kenmerkend voor dezen tijd die telkens opduikende zucht naar het rhetorische, het mooi-doen; de heer Goudsmit heeft zulke gevaarlijke voorbeelden. En al kan hij zijn oostersche zelfbedwelmingen niet altijd overwinnen, hij kon er toch wel naar streven zich ook dan juist en logisch uit te drukken, zich altijd rekenschap te geven van de beteekenis zijner woorden en zinnen. Op de eerste blz. al dadelijk van ‘Dievenschool’, lees ik: Alle toekomst, die hem vroeger mooi scheen, heel licht en ijl, om maar in weg te glijên, en niet ingedacht als zelf door te worstelen leven (dus de toekomst scheen hem niet ingedacht? H.R.), begon nu plots wreed voor hem op te staan (begon plots op te staan? H.R.), als ijzig-koude middenweg met veel vechten en schreeuwen tusschen naaktharde murenrijen, sprak hem opschrikkendbarsch aan tot ontwaking, waar-ie z'n jeugd verdroomde in onrijpe fantasieën van kinderleven’. Ik begrijp dit wel zoo'n beetje, maar dat is niet genoeg. Het moet er staan. En het staat er niet, het is onzin: toekomst die begon op te staan als een middenweg tusschen murenrijen (wat 'n pleonasmen trouwens!) en die vervolgens
‘sprak’. En dan die Queridoniaansche overdrijvingen, dat misbruik van woorden als véél, láng, héél, zóó dikwijls herhaald dat ze 't absoluut nooit meer ‘doen’, o, ik weet wel, het is nu eenmaal eigenaardig joodsch, maar mijn hemel, men kan z'n temperament dan toch wel eens een weinig trachten te temperen, men moet toch ook inzien dat er b.v. ‘zacht windgeruisch’ bestaat, en niet uitsluitend ‘héél zacht windgeruisch, dat de liefde voor de natuur ons naar buiten drijven kan, maar toch niet áltijd véél en en láng!...
De lust bekruipt mij hierover door te gaan - de tijd schijnt er rijp voor - maar men zal mij al wel ongeveer begrijpen, en ik zou toch ook niet gaarne den indruk maken alsof ik door de boomen het bosch, door min of meer hinderlijke details het goede geheel niet gezien had. ‘Dievenschool’ is een veelbelovend boekje. De zielsgeschiedenis van den armen slagersjongen, die wel ‘uitgaan’ móét, en wel ‘gappen’ moet leeren, van wien ook niet anders verwacht wordt, door niemand, allerminst door zijn baas, die zelf zwijnt en
| |
| |
steelt, en ten wiens behoeve hij dagelijks uit bedriegen moet gaan..., ze schijnt mij met juistheid en sterk gevoel gegeven.... Verwachtte inderdaad niemand iets anders van Moos? Ja toch wel, de vrouw van zijn baas, die ‘'n moedertje’ voor hem zijn wou, en bijna heel iets anders voor hem was geworden, want zij hield van den jongen en hij van haar. Maar Moos gooit zijn eigen glazen in. Het is zijn trots van zich niet anders willen voordoen dan hij is. Heel innig is de teere verhouding tusschen die twee door Goudsmit voelbaar gemaakt.
En prachtig was de vondst in den luguberen slagerswinkel, tusschen het grove baas-beest, zijn verkochte, getrapte vrouw en den ongelukkigen knecht, het kindje Roos te laten rond-dribbelen. Moos is dol op haar. Doch... ‘Als Roosje spelen wou, hem knuffelen met kleinmollige pootjes, en ernstig vrijen met vochtige kusjes op z'n wang in 't bijzijn van den baas, dat durfde hij niet. Dan stond-ie ook zoo te kijken, de baas, dan zag-ie àl maar toe, of-ie ook soms weerom kuste... godogòd, of dat nou zoo erreg was, als-ie dat nou 's deed... maar dan bleef-ie àl maar staan, en zocht wat, zocht wat, een boodschappie voor 't kind, iets voor hem, iets anders, om Roosje van hem weg te krijgen, er was altijd werk genoeg.
Dan was het of zij van hem weggetrokken werd, wat zoo pijn deed toch wèl... En dat ze 't nou ook nog niet begreep, dat kind, dat ze nou maar aldoor aan 't kussen en babbelen bleef, dat ze 't nou niet snapte, dat pappa 't toch niet hèbben wou, god! wat vreeselijk... hij kon 'r toch niet wegschoppen!- -
‘Toe Roos, toe poppie, meid, là me nou gaan, hè? Ik mot nou an 't werrek’.
Dan kwam de baas er schielijk tusschen:
‘'k Zou denken, dat 't tijd wordt, wat?’ (blz. 173/74).
H.R.
| |
Phil. Marens, Tusschenspel, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1906.
Maar dit boekje heeft mij toch, geloof ik, haast nóg meer genoegen gedaan. Het is zoo eenvoudig, zoo sober. En dat wordt helaas een zeldzame eigenschap in jonge auteurs. Kalmweg, bijna al te bedaard soms, vertelt hij ons maar, de heer Phil. Marens, van een Delftschen student, en dat die verliefd was op een meisje uit het koor van de opera in den Haag. Hij gaat samenwonen met dit meisje. Maar dit komt zijn mama te weten (papa is dood) en dan mag het natuurlijk niet, wat denkt hij wel! Mama spreekt van 't, toch nog zoo jonge, meisje als van ‘zoo'n vrouw.’ Evert is obstinaat, maar mama zal hem wel mores leeren. Zijn liefje laten zitten of... geen cent meer! Zoonlief kiest het laatste, hij zoekt een betrekking in Amsterdam, gaat met zijn Suzy wonen, ergens op een kamer, in ‘de Pijp’. Het lóópt een poosje. Maar, hoeveel hij ook houdt van zijn Suzy, Evert is niet altijd gelukkig en... zij kunnen er niet komen, de twee, zij raken in de beer. Dan weet Suzy raad. Zij zal een paar maanden naar Brussel gaan, naar haar tante; in dien tijd kan Evert alles weer inhalen, misschien wat opslag zien te krijgen op kantoor. Maar het vrouwtje, dat al hoestte, al ziek was voor ze naar Brussel ging, komt daar ginds te sterven. Juist in die dagen heeft Eef een ouden kennis over die hem een week lang fuiven laat. Hij krijgt een telegram uit Brussel.-
‘'t Was al te laat, jongen, 't was toen al te laat. - Ja, zei hij dof. - Ze heeft veel over je gesproken, altijd en altijd sprak ze over jou. Ze had ook jou alleen maar en mij, niets anders had ze op de wereld, Evert - - - morgen wordt ze begraven - - ik heb alles geregeld - - -’ (blz. 240).
Vrij van sentimentaliteit, zonder eenige zucht naar ‘mooi doen’, naar woordenpraal, in volle nederigheid en eenvoud, is deze jonge man aan 't schrijven gegaan. Iets vertellen - anders bedoelde hij niet. En intuïtief heeft hij gevoeld wat hij zeggen, en wat hij juist liever verzwijgen moet, om 't des te dieper te doen gevoelen. Hij wist zich te beperken - en hij slaagde.
O! het beteekent nog niet veel, dit boekje van hem. Hij dringt nog niet diep door. Marens moet zwaarder, inniger tonen zoeken. Hij moet werken, werken, werken... Maar dán... Wat 'n goede dingen zal hij nog kunnen doen!
H.R.
|
|