| |
Regen-zondag
door Adr. Zoetmulder.
De zoon kwam 't laatst binnen, rumoerig met 'n plotse open-zwaai der kamerdeur, die hij hard achter zich toe-bonkte en met wijde stappen van z'n lange beenen gaande naar z'n plaats aan de ontbijttafel.
Z'n jongensachtig gezicht was lichtelijk vreemd verwrongen van z'n Zondag-uitslapen en wassig bleek en z'n oogen, waterig-flets achter de lorgnetglazen, tuurden star als moeilijk en 't kijken nog ongewoon. Glimmerig van nat kleefden z'n haren glad aan de slapen en tot 'n kuifje als 'n haar-hoopje rechts van de zorgvuldig getrokken scheiding, die als 'n witte naad tot aan de kruin over z'n haarhoofd liep; en z'n piep-jong, onvolwassen snorretje was fijntjes opgedraaid met geurige cosmetiek.
Schuivend 'n stoel onder zich bromde hij van ‘goeie morgen’ en nam tegelijk van de schaal 'n sneedje brood, dat hij te smeren begon.
‘Je ben vandaag weer knapjes laat,’ beantwoordde z'n moeder de groet met 'n geergerd gezicht. Ze hield van regel: samen ontbijten, en niet eerst die en dan die; zoo zat je de heele morgen met de rommel op tafel.
‘Als ze me ook niet roepe,’ verontschuldigde zich de zoon droogjes. ‘En dan, 't is Zondag ik wil ook wel 'ns voor 'n keertje uitmaffe.’
Maar zus Mina attakeerde direct:
‘Hè wat? niet geroepe? de meid heeft je wel driemaal geklopt.’
‘Niks gehoord hoor; schenk me maar liever 'n koppie thee in dan daar over te zeuren.’
‘Is 't er niet meer; mot je maar eerder beneden komen; neem maar 'n glas melk.’
Even dreigde 'n ruzietje daarover.
Ze zaten met z'n vijven in de laag-zolderige, sombere huis-achterkamer, kaal en versjofeld van veel bewoning: de vader, de moeder, de zoon en de twee dochters. En 'n tijdje ging hun gepraat zoo over het late beneden-komen met korte kribbige gezegden, onder het gemummel der etende monden.
Behalve van de vader.
Die zat schuin op-zij aan tafel, z'n baardig hoofd achter de krant verscholen, die hij òp-hield als 'n scherm tusschen zijn hoofd en de hoofden der anderen, tusschen zijn leesaandacht en de zeur-gesprekken der anderen.
Hij leefde nu geheel voor zich en in de handels-wereld van de krant. En wat hij verder deed, leek werktuigelijk: 't eten van 'n krente-broodje, dat hij op de tast achter z'n krant om van z'n bord nam en langzaam af-at met korte rukken van z'n sterk gebit.
Tegenover hem gezeten, praatte gesprekleidend, toen ruzietjes dreigden tusschen de kinderen, z'n vrouw, juffrouwig-mevrouwtje in
| |
| |
haar zwart-zijden, Zondagsche japon met glim-lichtjes van gitten garneersels, huismoederlijk daar zittend met heel de rommel-van-ontbijt-tafel om en bij zich: de broodsnijplank met er dwars overgelegd als 'n scherprechterlijk zwaard over 't blok, wreed-groot en scherp het brood mes tusschen het geelig gespikkel der kruimels; 't botervloodje open en bijna leeg, waarin viesig het weinigje boter als verkleefd was; de broodschaal, waarop nog 'n paar sneedjes en 'n hompje brood lagen; en vlak naast haar, maar op 'n tafeltje apart onder-de-hand 't thee-gerei.
'n Sarrige stemming druilde in het vertrek als verweven met de grauwe somberte van het buiten, die telkens en telkens weer terug-binnen-viel als voor even de doorkomende zon 't binnenplaatsje, dat als 'n licht-en-lucht reservoir voor de kamer was, vol getreuzeld had met bleek kwijn-licht.
Met verveeld gezicht zaten moeder en dochter te wachten op de zoon, die kalm z'n laatste boterham op at, en Mina, die voor 't huishouden was, begon al bordjes op elkaar te zetten, voor het afnemen.
‘Kom, Piet, schiet nou wat op,’ zei ze kribbig.
‘Waarom, we hebben toch niks geen haast?’ vroeg hij, opzettelijk lui-achtig.
‘En we gaan dadelijk fietsen met van Erkel, dat hadden we toch afgesproken,’ zei zus Jo.
‘Ach daar komt immers niks van; ìk ga ten minste zeker niet,’ zei Piet bot-af.
‘'t Jasses wat ben je toch 'n vervelende jongen. Waarom nou weer niet? Gisteren heb ik Frans van Erkel nog gesproken en die zei dat we vast zouden gaan.’
Van angst voor 'n bange teleurstelling trok Jo 'n huilerig gezicht. Daar had ze nou zoo op gevlast op dat fietstochtje. Ze zouen gezellig met hun viertjes naar 't Vinkenbosch rijden en daar koffie blijven drinken.
Eigenlijk was 't plezierige ervan, dat Frans meeging en was 't fietstochtje alleen maar 'n middeltje om met hèm uit te gaan. Maar dan moest Piet mee. Je moest 'm wel meenemen voor je fatsoen; Frans deed zoo'n beetje vriend met Piet om haar. Maar hun verhouding mocht niet in de gaten loopen, vooral niet bij pa. En nou wou die lamme jongen niet, god-nog-toe wat onhebbelijk....
Nou kwam er van de heele zaak niks. Frans kon toch niet met Mien en haar alleen gaan...
‘Ik dank je kostelijk,’ zei Piet sarrig, ‘met dit weer naar 't Vinkenbosch te gaan! Over 'n half uur regen je onder.’
‘Ach je kletst’, hielp Mien Jo. ‘'t Is bij jou ook altijd wat. Dan is te warm en dan is er te veel wind en dan....’
‘Nou je zal 't zien. De wind is Zuid-West, de barometer loopt achteruit als 'n gek en dan mot je de lucht maar 'ns kijken’, betoogde Piet weer.
‘Hè pa wat denk u ervan?’ vroeg Jo bijna angstig aan haar vader, met 'n zwakke hoop, dat die zeggen zou maar te gaan.
Pa, altijd nog verdiept in z'n krant, vroeg zonder op te zien eerst: watte? en toen als kwam die langzaam tot de werkelijkheid: ‘Mooi ziet 't er niet uit, maar je kunt er weinig van zeggen’ en ma vond, dat ze best konden gaan, want dat je nog al 'ns veel zien wou, dat, als 't tot twaalf uur droog bleef, je 't de heele dag droog hield.
Pa vouwde de krant samen, stond op en ging zich rekkend de kamer uit. Zonder 'n woord nog te zeggen.
't Ontbijt was afgeloopen.
Jo drukte haar wipneusje tegen het raam, tuurde naar 't vierkante plekje lucht-grauw, dat boven 't binnenplaatsje stond.
Toen met 'n zucht ging ze Mien helpen de tafel afruimen.
Moeder ging. Piet nestelde zich in de ouderwetsche leunstoel met de krant, die pa slordig op tafel had laten liggen.
'n Drukkende, sprakelooze stilte hing in de kamer, waarin schril 't borden- en kopjesgerammel tingden.
De zusjes boudeerden stil voor zich met ontevreden, nijdige pruilgezichten.
Daar hadden ze gisteren nou zoo bloedig haar fietsen voor schoon zitten maken. Ja, God 't weer wàs niet mooi, maar toch best om 'n tochtje te maken... weinig zon en zoo veel wind was er niet.... En wat 'n figuur tegenover Van Erkel ze slaan zouën als die ze aan kwam halen. Hij zou 't kwalijk
| |
| |
nemen misschien... 't was toch vast afgesproken.
En bij de gedachte daaraan voelde Jo zich 'n kleur krijgen en op eens vroeg ze vinnig aan Piet:
‘Nou hoe is 't gaan we of gaan we niet?’
En Piet in 'n echte treiterstemming, die hij in zich voelde groeien, door 't ruzie-gedreig, door 't vooruitzicht ook van 'n suffe vervelingsdag, begon kalm achter z'n krant uit te varen:
‘God-vergeeme wat kennen jullie toch allemachtig zanikken. Ga maar, ga maar gerust fietsen als je plezier heb stront-nat te regenen... maar ik verdom 't netjes. Jullie willen altijd je zin doordrijven....’
‘Nou maak maar zoo'n herrie niet,’ kalmeerde Mien. ‘Je ben 'n vreeselijke lollige jongen, allerliefst voor je zussen.’
‘Och praat niet tegen die lammeling,’ zei Jo....
Tusschen de hooge opstand der muren van 't binnenplaatsje ebde het schrale licht als met 'n plotse neer-ruk en de kamer vloeide vol diep-grauwe dag-duisternis, die bleef...
En tegelijk richtten zich de oogen der drie naar buiten en er kwam 'n stilte van spanning of nu de hard-nekkig voorspelde dag-bedervende regen komen zou.
Maar Piet, zeker van z'n zaak, als onverschillig, boog z'n hoofd dadelijk weer naar z'n krant.
Toen op-eens in de duistere stilte pingden 'n dikke regen-droppel aan de raam-ruit, toen nog één en nog één, die uitspatterden in in fijne water-spikkels, toen veel.
En intenser de donkerte werd als 'n kille najaarsschemer en in de kleine buiten-ruimte pijlden de stralen neer sneller en meer.
‘'t Regent’, zei Piet droogjes.
Na 't ontbijt en 't afnemen was Jo naar haar kamer gegaan, die 'n hokkig vertrekje was met één raam uitziende op de straat.
En daar zat ze als neergevallen op 'n stoel, starend naar het trieste buiten, naar de regen met scherpe spat-stralen blaasjes prikkend in het donkere gracht-water en neer-buiend op de straat-steenen, die te glimmeren begonnen van nat.
Er was 'n doodsche stilte van klein-steedsche Zondag-ochtend: 'n enkele voorbijganger stapte haastig aan, klein zich makend onder de beschermende parapluie, hij leek zich wel voort te reppen als verdwaald in 'n dood stadsdeel....
Jo voelde het sinistere van het buiten zwaar op zich. De suffe verveling grijnsde overal; 't kamertje leek volgeloopen van de melancholie van het regen-weer; de dingen stonden er te suffen in het matte kwijn-licht en de kleuren vervaalden er tot groezeligheden. Jo had 'n halve woede en 'n kinderlijk verdriet om de teleurstelling, die zich uiten wou in pruilend mopperen.
O God wat 'n dag ging 't worden; 'n dag van niets-doen en opgesloten zijn in 't muffe huis. Wat kon je uitvoeren op zoo'n dag... lezen tot je suf werd en dan wat banaliteiten leuteren tot afwisseling; er was geen doorkomen aan. De middag zou zijn als de ochtend en de avond als de middag. Ze zouen zitten in het salon de godganschelijke dag, vader in de fauteuil voor het eene raam en Mien voor 't andere. Ze zaten dan maar naar buiten te kijken in 'n onbenullige belangstelling voor de enkele mensch, die voorbij kwam.
En vader in zich zelf gekeerd, levend voor zich en veel voor eigen-te-goed-doening, dronk in den middag bittertje na bittertje en rookte sigaar na sigaar. Haar moeder met der handen over-elkaar, in haar orthodoxheid streng houdend aan Zondagsrust, wat ze ook van de kinderen wou, praatte wat over alledagsche gebeurtelijkheden en over nicht Zus en meneer en mevrouw Zoo met Mien en pa 'n zeurig, sleepend gesprek...
Jo liet haar gedachten maar gaan, steunend haar hoofd in het blanke handje en kijkend naar de eentonig neer-stralende regen, naar de boomen druipend van nat en armelijk met 'n schaars voorjaarsloof, hoe ze daar verkommerd stonden te suffen langs de gracht, die dood en verlaten van schepen tusschen de hooge wallen lag.
En bitter haar stemming werd tegen haar omgeving, die ze dwong 'n leven te lijden van kleurlooze sleur, waarin je de kleine tegenspoeden van alle dag voelen ging als sarrige
| |
| |
speldeprikken, en die je met plezier elkaar toebracht, als of je ze noodig had voor tenminste wat emotie in de lam-lendigheid.
En ze ging denken aan Frans van Erkel, hoe heel anders die was, vol levenslust en vol ernstig streven naar 'n mooi levensdoel, z'n kunst.
'n Artiest, zei haar moeder met 'n minachtend neus-optrekken; armoedzaaier, schold pa; eigenlijk 'n overdreven gek vond Piet.
Maar ze duldden hem toch, want hij kon gezellig praten en betaalde Piet z'n biertjes nog al 'ns.
O hoe ze van 'm hield, hoe ze van 'm hield. Ze had 't nu wel willen uitroepen, dat ze 't allemaal hooren zouen, willen smijten in hun verbaasde en verontwaardigde gezichten, dat ze hem lief had en hooger achtte dan hen allemaal, haar vader, haar moeder... En hij hield van haar, ze wist 't wel zeker, al had hij 't haar nooit bekend; want ze had 't met haar echt-vrouwelijk instinct gevoeld uit zijn woorden, als hij vertrouwlijk met haar sprak over z'n werk, z'n plannen en gezien had ze 't in de blik van z'n trouwe donkere oogen, als ze teder haar aan konden zien en zoeken de hare.
Ze voelde zich dan zoo heel-en-al z'n mindere en schuchter-blij en schuchter-trotsch toch als 'n kind, dat door z'n vader in vertrouwen genomen wordt... En ze kon zich dan vaak niet begrijpen, hoe 't mogelijk was dat hij van haar, onbeteekenend meisje, eigenlijk houden kon.
Haar denken vertederde tot 'n stil liefdeverlangen.
Op straat rumoerde het plots van uit-de-kerk-komers, troepjes menschen van twee en drie en veel kinderen. Ze kwamen uit de Zondagsdienst de kerk-boeken onder de arm geklemd en bang-achtig, schuilend onder de glimmende parapluie. De vrouwen liepen met verstoorde gezichten, tippend zoo veel mogelijk over de plasjes en hoog de Zondagsche rokken ophoudend, dat die maar niet zouen bederven door nat en de mannen met hooge hoed meest, zwaar-stappend naast moeder-de-vrouw-en-de-kinders, rookend al de zware Zondags-sigaar en streng in de Zondags-plooi. Maar de bengels uit de achterbuurten leek de regen 'n lolletje. Ze liepen maar met hun povere beste plunje joelend door de regen, blij uit de ander-half-uursche, moeilijke kerk-gevangenis verlost te zijn. Ze hadden lust tot overmoedige ondeugendheden in 'n speelsche frissche jongens-tarting van regen en wind, plodderden met hun schoenen expres door groote plassen en schopten het plassen-water naar elkaars lijf.
Maar het menschen-gestoet als 'n verwarde processie werd ijler en hield op.
Toen lag de straat doodscher als eerst.
Beneden in de gang rinkelingde de bel door 'n ingehouden-krachtige ruk.
Jo, even opgeschrikt, keek onaandachtig meer uit-gewoonte-nieuwsgierigheid in het spionnetje, dat haar op de stoep liet. zien.
Als van 'n plotse schrik schokte het door d'r lijf; ze voelde 'n heftige bloedaandrang naar haar hoofd en 'n fel bonsen van haar hart.
Frans van Erkel stond op de stoep.
Hij stond er nonchalant geleund tegen het stoep-hek, liet de regen maar neer stralen op z'n lange regenjas; z'n pet had-ie diep in de oogen en ver over z'n blond krullend haar getrokken.
De voordeur klakte open en Jo zag hem binnen gaan.
Wat-ie doen kwam? Zeker van-wege 't mislukte fietstochtje. Zou ze nu naar beneden gaan? Maar dat zou gek wezen voor de anderen, 't kon opvallen, dat ze nu juist kwam nu van Erkel er was, alsof 't voor-hem was.
Maar wat kon 't schelen... ze kon immers doen of ze niets van hem wist....
'n Beetje nerveus bekeek ze zich 'n kort oogenblik in de spiegel, bracht vlug met haar hand heur haar in orde.
Zou ze wel gaan?... Ze voelde op-eens, dat ze niet durfde, 'n schroom om van Erkel thans te ontmoeten alsof hij aan haar zou kunnen zien dat ze heel innig aan hem gedacht had.
Ach wat moest ze eigenlijk beneden doen, wat had ze er aan om hem even te zien, even te spreken... 't Zou toch in de gaten loopen, begon ze weer te bedenken, en Piet, die er al wat van scheen te begrijpen, had
| |
| |
weer 'n aanleiding tot flauwe plagerijen....
Beter maar te blijven waar ze was, aarzelde ze nog besluiteloos met 'n groote ontevredenheid over zich zelf...
Toen hoorde ze Piet's stem hard klinkend in de resonneerende gang: ‘Ja verduiveld jammer, maar ik dacht het van morgen al wel...’ ‘Nou enfin volgende Zondag dan maar. Adieu. Groet je zuster’, zei van Erkel En de voordeur sloeg hard dicht.
Jo keek tersluiks de jonge man na, hoe hij vlug voort-stapte, krachtig en lenig....
Ze voelde 'n onbestemd verdriet in zich komen, waaraan ze zich 'n oogenblik overgaf...
Beneden aan de trap begon Mien te roepen of ze nou haast beneden kwam om voor koffie-water te zorgen.
Om half-twee zaten ze in 't salon op hun door de sleur van alle Zondagen bepaaldgeworden plaatsen.
Jo erg in zich zelf gekeerd nu, zat in Le Petit Chose te lezen. Ze las veel Fransch, studeerde voor examen middelbaar.
Maar Mien lanterfanterde eerst wat, vond eindelijk rust in haar raam-hoekje waar ze lui met ontevreden gezicht hangerig op 'n dames-fauteuil ging zitten, tegenover de vader die voor 't andere raam zat. Hij leek in z'n schik. ‘Watte weer, watte weer’, zei hij telkens, ‘echt weertje blijf in huis’. Hij schrommelde z'n dik doorvoed lichaam in de ruime leunstoel heen en weer, knorde dof-zachtjes van behaaglijkheid als 'n zwijntje, blij dat hij niet door 't hondenweer hoefde. Hij genoot, niet erg actief van aard, van z'n Zondags-niets-doen, van z'n sigaartje na sigaartje.
'n Gesprek, dat de moeder telkens begon met hem en Mien, vlotte maar slecht.
Er hing 'n kilte in 't vertrek, die van 't door-regende huiverige buiten daar binnen gedrongen leek en de ongezelligheid in de saai-burgerlijk, smakeloos-goedkoop-mooi gemeubileerde kamer duldeloos dreigde te maken.
‘Daar juist is van Erkel nog even an-gegeweest, zei Mien zeurderig tegen Jo.
‘Zoo’, zei die, zich goed houdend en keek op, ‘wat kwam-ie doen?’
‘Ach dat snapje wel’, traag-plaagde Mien. ‘'n Prul-boodschapje aan Piet... Je moet vele groeten van 'm hebben.’
‘Zoo’, zei Jo weer, onverschillig en las door. Stilte.
Maar het meisje voelde de straffe blikken van haar vader en moeder op zich gericht. Ze voelde dat heel zeker. Dieper boog ze zich over haar boek, ze wilde niet verblikken of verblozen, nee ze zouen aan haar niks merken. Ze kreeg 'n lichte wrevel om dat onderzoekend gekijk, verwachtte elk oogenblik 'n paar hatelijkheden aan 't adres van van Erkel.
Ja ze hadden 't blijkbaar in de gaten, dat Frans werk van haar maakte, dat begreep ze wel uit de bedekte toespelingen en veelbeteekenend kijken... Vervelende boel...
‘Ik heb dat nooit van die jongen kunnen begrijpen, begon haar moeder met 'n opzettelijke koelheid in haar stem, dat-ie bij z'n vader uit de zaak gegaan is. Wat is dat nou voor 'n toekomst violist worden?’
‘Ja, zei de vader orakelachtig beslist, ik vind 't 'n bezopen idee van 'm. Kunst is 'n mooi ding maar je mot geld hebben’.
‘Hij speelt toch maar magnifique-mooi,’ begon Mien z'n verdediging.
Moeder was nu op 'n aangenaam praatterrein.
Ze schikte zich makkelijker in haar stoel, klaar voor 'n lang en pleizierig geprek.
‘Ja dat ken nou wel, maar eet daar nou 'ns van. 't Is zonde voor God dat die jongen uit zoo'n zaak gaat; 't was meneer natuurlijk te min om in 'n gruttersjasje achter de toonbank te staan en erwten en grutten te verkoopen... nee dat mot musicus worden’.
Ze rammelde door, zich tot 'n bijna-verontwaardiging opwindend.
Haar man beaamde het ten volle Goddorie je zou d'r met duim en vinger naar likken, naar zoo'n zaak. ‘'n Beste grutterij, zei hij op 'n toon van zaken-man. Je kon gelooven, dat de ouwe z'n grutjes der in klopte...’
‘Frans heeft het hoog in de bol, dat mot naar Berlijn naar Joachim’, smaalde moeder door....
‘'k Begrijp die oude van Erkel niet.’
Jo zat te kooken. 'n Donkere blos, die haar wangen deed gloeien, was naar haar
| |
| |
gelaat gestegen: met moeite hield ze zich in. Moes je maar aan hooren dat geklets... God hoe in-bekrompen, wat vreeselijk kleinburgerlijk... Ja Frans had 't hoog in de bol, omdat-ie geen grutter wou worden, omdat-ie z'n mooi talent niet wou begraven onder aardappelen-meel... Had-ie niet laatst 'n mooie recensie gehad toen hij op Diligentia gespeeld had en werd-ie niet van alle kanten aangemoedigd? Maar dat begrepen ze niet hoe iemand 'n makkelijk solide leventje er aan kon geven voor 'n moeilijke, kunstenaarsloopbaan... Och 't was alles jalousie, dat snapte je zoo... Ma kon niet uitstaan dat Piet zoo heelemaal achter stond bij Frans... Wat presteerde Piet nou eigenlijk? Even wrokte bij haar de gedachte aan z'n sarrig gedoe van dien ochtend... Akelige jongen was 't, 'n echte lijs... Nee dan Frans, 'n goeie, solide jongen en 'n groot talent, dat zeien ze toch maar allemaal. 't Leek wel of Frans haar tegen gemaakt moest worden... Nou ze zouen er geen succes van hebben, ze zou ze maar laten praten....
‘Niks als eerzucht zoowel van de ouwe als van de jonge,’ hoorde ze haar vader erg positief beweren.
Het prikkelde haar tot tegenspraak. Over haar boek heen gluurde ze naar hem op, zag hem zitten, z'n vleezige handen gevouwen onder de buik; z'n dik hoofd, waarin diep-liggende grijze oogjes altijd te gluren leken, was bij al z'n praten naar buiten gewend.
't Was 'n ordinaire kop als van 'n tapper uit 'n slijterij aan de havenkant. Hij droeg kort geknipte bakkebaarden, die groezelgrijsden op z'n kwabbige roode wangen en bij de mondhoeken begonnen, waar ze leken uitgevloeid als 'n vreemde, grauwe, nu verstolten vloeistof.
Z'n mond scheen er door verbreed, 'n gulzige mond met dikke lippen.
't Onsympathieke van z'n gezicht trof Jo nu bizonder; 't positieve beweren van z'n commandeerstem ergerde haar geweldig. Ze voelde 'n onbedwingbare lust in zich komen in 'n paar hatelijkheden uit-te-zeggen hoe tobberig-bekrompen en oppervlakkig zij hem en haar moeder vond, maar ze hield zich in, zei alleen maar droog en koud:
‘Ik begrijp niet waar U je zoo druk voor maakt. Wat kan 't u eigenlijk schelen wat van Erkel doet of niet’.
Er was even stilte van verbazing.
De zware wenkbrauwen van de vader trokken fronsend op; in de klein loer-oogjes schoot 'n scherpe flinkering van komende woede.
‘Druk maken, druk maken, kwam hij los, d'r is geen kwestie van druk maken. Als iemand zich hier druk maakt ben jij 't Of zulle we soms aan jou motte vrage wat we prate magge of niet?’
Boosheid-spanning werd merkbaar in 't vertrek, drukte verstommend op de aanwezenden.
Moeder onrustig, bang voor ruzietjes, begon nerveus met d'r rechterhand geluidloos de tafel te betrommelen, durfde echter nog niets zeggen evenmin als Mien, die de bruuske, vaak ongemotiveerde uitbarstingen van den vader maar al te goed kende.
Jo had al halve spijt, vond 't nu achter-af onverstandig, dat ze zich in de van-Erkel-kwestie, die netelig dreigde te worden en een punt van voorloopig alledaagsche bespreking, had gemengd.
Maar in 'n groeiende koppigheid wou ze niet direct zwijgen.
‘Da's onzin begon ze, moeilijk van zenuwachtigheid. Maar 't is altijd en eeuwig 't zelfde liedje over de familie van Erkel.... 'k Begrijp niet wat U tegen ze heb... wat U tegen Frans heb. 't Is of 't schande is dat-ie zoo'n talent heeft... U mocht willen dat Piet...’
‘God-beware, onderbrak haar moeder, ik mot niks van die heeren artiesten hebben.... Geef ze 'n kantje, 't zijn lieve jongens....’
‘Is er dan op Frans iets aan te merken?’
‘O, dat zeg ik niet, maar hij is 't er nog niet....
Ach lieve kind leer mij nou niks. Je ben nog jong, wat weet jij nog van de wereld af... geloof me, die lui zijn allemaal met het zelfde sop overgoten....’
‘Maar wat dan?’ drong Jo aan, verontwaardigd over de verdachtmaking.
‘Wat dan, wat dan?’ toornde de vader. Eerstens hebben al die lui 'n gat in d'r hand,
| |
| |
tweedens leien ze 'n los leven, omdat ze enfin dan hier dan daar zitte, ten derde.....
En Jo daartegen in; opgewonden met glinsterende oogen:
‘Dat kan nou wel, maar daar hebben we 't niet over. Wat is er op Fràns aan te merken,’ drong ze aan.
‘Ach jij altijd met je Frans, ik geloof verdomd, dat je verliefd van die jongen ben.’
Toen met bevende lippen in de opperste spanning van haar gepijnigd gemoedsleven bekende ze met 'n fiere tarting:
‘Ja, ik hou van 'm’.
Ze verwachtte nu iets hevigs, 'n uitbarsting van woede maar 't bleef 'n moment stil, waarin moeder en Mien bijna angstig vader aankeken.
Doch die verschoof zich kalmpjes in z'n stoel en zei:
‘O, is 't in die tijd.’ Minachtend trok-ie z'n neus op.
'n Ellende van zwijgen begon.
Als gehypnotiseerd zaten ze sprakeloos naar buiten te kijken, vermijdend elkaar aan te zien in 'n beklemmende vrees, dat 'n blik, 'n woord de smeulende ruzie-vlam tot uitslaan zou brengen. Ze wisten te wel, hoe bar de vader dan was, hoe ie schold en vloekte en donderde en smeet.
De moeder nam zich voor Jo onder vier oogen de les te lezen, schikte de zinnen al in haar hoofd, zinnetjes vol boosheid en moederlijke bezorgdheid. Wat haalde 't kind zich in 't hoofd? Dat ze maar niet snapte, dat het 'n voor-de-gek-houwerij was van zijn kant. De jongen kon haar immers niks aanbieden. Want de ouwe van Erkel mocht in goeie doen zijn, die zou zich ook niet uit-kleeën voor-ie naar bed ging.... Ze zouen 'm an zien komen. Nee als-'t-er geen betere partij kwam opdagen, dan moest ze 't huwelijk maar uit d'r hoofd zetten.
En als ze eenmaal d'r akte had, was ze voor de toekomst toch geborgen. Zij hoefde toch zeker niet naar 'n man te hengelen.
Mien zocht 'n afleiding. Ze had zoo graag iets gevonden, dat het gebeurde zou doen vergeten; 't kwam er niet op aan wat, 'n praatje over deze of gene of zoo; maar ze vond niets.
Op straat leek alle leven opgehouden. De regen straalde er maar neer sarrend-gelijkmatig en de lucht bleef grauw, dik-grauw en hopeloos.
‘Wat is 't toch vreeselijk stil op straat waagde Mien te zeggen, d'r loopt geen sterveling.’
Niemand zei daar iets op. Haar stem had vreemd geklonken als op 'n gewijde plaats, waar zwijgen eerbied is. Maar haar spreken had toch als 'n barst gemaakt in de beklemmende stilte-omhulling.
Want even later kwam moeder: ‘Kijk gaat daar aan de overkant van Holk niet met zijn meisje?’
Toen vlotte over die twee 'n kort oogenblik 'n gesprekje.
Als bij 'n plotse inzinking van geestkracht, voelde Jo zich nu troosteloos verlaten in 'n tot bijna vijandelijkheid verkoelde omgeving. 't Liefst was zij maar stil weggeslopen naar haar kamer om daar alleen alles te kunnen overdenken, maar ze wilde zich niet zwak toonen en de drie anderen geen gelegenheid geven om achter d'r rug met praatjes over haar los te komen. En zoo bleef ze zitten, starend naar haar boek, waarin ze niet meer te lezen vermocht.
God wat was ze dom geweest om in 'n opwelling van verontwaardiging te bekennen, dat ze van Frans hield... hoe dom, hoe dom... Wat begrepen ze van haar bewondering voor hem....? Ze zouden nu natuurlijk gaan beletten dat ze elkaar zagen.... 'n Angst zwol in haar bij de gedachte, dat Frans die verkoeling merken moest, haar uitleg zou vragen en alles begrijpen. God, dat mocht niet. Hij, die nooit haar van liefde gesproken, mocht niet weten, dat ze hem liefhad.
Al haar schroom van jong-meisje kwam in opstand. O, als ze maar zeker wist, dat hij haar liefhad, dan ja.... Maar ze wist 't immers niet zeker. Als haar moeder eens gelijk had... als, o God, als Frans haar 'ns als amusement gebruikt had, als heel z'n doen tegenover haar niets was dan 'n fijne flirt.... Nee dat was toch niet mogelijk, overreedde ze zich gemakkelijk nog; hij hield wel van flirten maar tegenover haar was hij toch
| |
| |
anders geweest dan tegenover anderen....
'n Smartende twijfel was al bij haar binnengesloopen.
Hoe zou 't gaan als hij eenmaal in Berlijn was?
Hij, de knappe, gefêteerde jonge man? Die gedachte plots flitsend in haar denken, werd 'n nieuwe marteling. Ze wilde er geen antwoord op vinden. Ze mocht immers niets van 'm eischen, daar hij haar niets beloofd had. En nu voor 't eerst, voelde ze het instinctief: zijn vaarwel bij z'n vertrek naar Berlijn zou 'n vaarwel voor altijd zijn....
Piet lummelde de kamer binnen, merkte direct het norsch gezwijg:
‘Wat is 't hier geanimeerd’, zei hij.
Hij plompte neer op de sofa, plukte met 'n verveeld gezicht 'n tijdje aan z'n snorretje; toen zich lui achterover werpend, de beenen over elkaar begon hij te plagen, sprekend met 'n hoog zoetelijk geluid: ‘Nou, hoe heb ik 't nou... zijn de dames niet gaan fietsen... Jullie wouen van morgen immers à tort et à travers er op uit.’
‘Hè wat bè je leuk, probeerde Mien 't geplaag te remmen; als je niks beters weet dan sarren hoepel dan maar weer op.’
Maar hij lachte 'ns flauwtjes, ging door in 'n geestigheids-bevlieging:
‘Kom, kom niet zoo somber, schat van m'n hart. En tot Jo: ‘Van Erkel is van morgen nog effe angeweest. Och, och wat had die goeie jongen 'n spijt.’
‘Och-och, deed Piet meewarig. Enfin ik moest maar veel groeten doen... herzliche grusz und kusz enne’... ginnegapte hij....
Maar 'n woedende blik van Jo deed hem blijven steken.
‘Schei uit lammeling,’ beet ze hem toe. ‘God wat parlementair; is de schoone dame niet in d'r hum, als ik vragen mag?’ ging hij onverstoorbaar door.
Toen stak z'n moeder er 'n stokje voor.
‘Plaag nou toch niet zoo, Piet, zei ze zoetsappig. ‘Goed nam hij aan, maar laten we dan 'n borrel op zetten’.
Vader keek 'ns op z'n horloge.
‘Ja laten we al vast maar 'n bittertje pakken,’ vond hij ook.
Mien stond op, blij wat te kunnen doen, vroeg aan d'r moeder en Jo of ze ook wat wouen drinken, 'n glaasje port of sherry.
Terwijl ze in 't buffet aan 't rommelen was rinkelingde bedeesdachtig de huisbel. 't Geluid bracht even 'n prettige verwachting.
‘Wie zullen we nou hebben?’ vroeg de moeder.
‘Kijk 'ns gauw door 't spionnetje,’ spoorde Mien Piet aan, nòg nieuwsgieriger.
Die lusteloos zich oprichtend keek even, liet zich direct weer terugvallen.
‘Wel God-allemachtig vloekte hij, wat komt dat wurm van Koos doen?’
‘'t Wurm van Koos’ was 't zoontje van z'n oudste broer die indertijd 'n mesaillance gedaan had met de dochter van 'n caféhouder en lang met z'n ouwe lui daarom gebrouilleerd was geweest. Ondanks de voorspellingen van vader en moeder en belangstellende familie was 't 'n gelukkig huwelijk. Na jaren was 'n voor 't oog van de wereld volkomen verzoening tusschen ouders en zoon gekomen, maar de rechte verhouding was 't nooit geworden.
Door de meid de kamer ingeloodst, stapte het jochie schuchter binnen.
't Was 'n tenger ventje van 'n jaar of tien, 't smalle lijfje in 'n lichtbruine demi-saisonnetje, dat braniachtig stond; er-boven droeg hij 'n hooge boord, waar-in z'n halsje gevangen zat en dat z'n hoofd zich nauw bewegen liet. Los en vlug gestrikt hing onder 't boord uit 'n rood-zijden dasje.
Hij was 'n keurig-net jongeheertje van 'n modeplaat.
Z'n smal fijn gezichtje, kleumig-bleek, waarop z'n wip-neusje nu 'n leuk rood mopje leek, stond wat bedremmeld, was toch intelligent door 'n paar levendige donkere oogen onder mooi geboogde bruine wenkbrauwen.
Hij ging eerst met uitgestoken rechterhand naar z'n grootmoeder, die loom neerbuigend zich door hem 'n slap kusje geven liet en 'n hand.
‘Dag omoe,’ zei hij met 'n zwak stemmetje.
‘Dag kind, dag jongen,’ zei de vrouw.
Toen ging hij naar z'n grootvader, die zei ‘dag vent,’ onverschillig even naar hem kijkend en toen weer naar buiten.
't Ventje gaf ook de tantes en oom 'n
| |
| |
hand; ze namen weinig notitie van 'm en Mien wees 'n stoel, waar hij zich òp heesch.
En allen zwegen nu, alsof 't toppunt van verveling bereikt was. Ze deden maar of 't jongetje er niet was; die, gehinderd daardoor met 'n angstig gevoel van niet-welkom-zijn, z'n petje draaide en verzon wat hij zeggen zou in 'n vage hoop, dat de koelheid zou luwen. Eindelijk schoot hem te binnen, dat hij de groeten van z'n vader en moeder over-te-brengen had.
‘U moet vele complimenten hebben van pa en ma,’ waagde hij zoo zacht-vriendelijk mogelijk te zeggen.
Dat schrikte Piet op uit z'n suffen, bracht 'm ineens weer in 'n sar-stemming. 't Neefje was 'n welkom slachtoffer en weerloos tegenover hem.
't Besef daarvan bracht hem in 'n bijna aangenaam humeur.
‘Allemachtig plezierig voor ons,’ hoonde hij.
‘Hoe maken ze 't thuis?’ vroeg de grootmoeder.
‘O heel goed.’ En 't kind begon 'n verhaal over huiselijke aangelegenheden, moedig de interrupties van oom Piet negeerend.
Hij praatte aardig, kinderlijk, maar dat trof de ouderen niet. Hij zat ze in den weg. Suf verveeld kostte het hun al inspanning naar z'n weinig belangwekkend verhaal te luisteren.
Toen 't uit was begon Piet weer.
‘Je heb nog al aardig weer zoo uitgekozen, voor je visite. We dachten eerst dat je 't huis uitgejaagd was.’
't Kind zweeg, trok 't gezicht tot 'n pijnlijk lachje. Hij was niet graag bij z'n grootouders, die nooit lief, nooit hartelijk voor 'm waren, maar van tijd-tot-tijd moest hij er toch wel heen, gedwongen door z'n moeder, die, bang voor oneenigheid en 't maar graag goed houdend nu 't goed was, angstvallig vermeed wat aanstoot geven kon. En zelf wist hij wel, dat wanneer hij niet minstens ééns in de week 'n bezoek bracht, z'n grootmoeder ontstemd was en dat maar al te duidelijk liet blijken. Hij hield alleen van tante Jo maar van de anderen had-ie 'n afkeer, voelde instinctmatig, dat ze 'm als 'n vreemde beschouwden, al kon hij als reden niet gissen de afkomst van z'n moeder.
Zoo zat hij daar vreeselijk-op-visite als bij wild-vreemden. Nu en dan schuw-oogde hij 'ns naar oome Piet, die hem zoo onmeedoogenloos plagen kon, dan weer naar tante Jo, of die zich soms over hem ontfermen zou. Maar zij zat maar stil te lezen, schijnbaar onverschillig voorwat om haar heen gebeurde.
Z'n bedremmelde houding begon ook de plaaglust van Mien te prikkelen.
‘Jantje heb-ie je boord wel an?’ vroeg ze lacherig.
‘Ach, zei Piet, hij verwacht hoog water.’
Intusschen was de grootmoeder met haar man 'n gesprek begonnen, vaag met halve zinnen en enkele woorden-vol-beteekenis. Maar 't kind, scherp luisterend begreep 't toch. Begreep dat het ging over z'n moeder.
En terwijl de plagerijen z'n aandacht haast voorbij gingen, hoorde hij met angstige verontwaardiging hoe de oude vrouw 't doen en laten van haar schoondochter befitte, afkeurde met 'n minachtende trek op haar schriel-burgerlijk gezicht. En haar man beaamde, schudde van ja, vulde aan. Ja, ja waar ze die suite van daan haalde... in de kroeg van der vader had ze dat toch niet op kunnen doen. Je zag 't altijd: as niet komt tot iet... Wat 't kind er weer uitzag....
Niks geen tact of overleg....
Op-eens riep Piet, die 't luisteren merkte:
‘Prudent. Kleine potjes hebben groote ooren.’
‘Ph...!’ deed z'n moeder en ze keek even naar 't kind.
't Bloed vloeide 't ventje geweldig naar 't hoofd, z'n lipjes trilden zennwachtig, hij had moeite z'n tranen in te houden.
Maar flink weg in 'n plotse heftigheid kwam hij los: ‘U hoeft geen prudent te zeggen, ik begrijp 't wel.’
Toen geschrokken van z'n eigen kordaatheid snikte hij: ‘Dat u me plaagt kan me niet schelen, maar ik... ik wil niet dat u kwaad over moeder spreekt.’
Ze keken hem allen aan onthutst, maar hij merkte niets, niets van de stilte, die ontstaan was. Hij had z'n gezichtje tegen z'n arm gedrukt die hij op tafel steunde. Voorover gebogen alsom z'n droefheid te verbergen snikte hij, snikte hij dat z'n tenger lijfje
| |
| |
schokte in z'n licht-bruine demi-saisonnetje.
‘O, o,’ begon Mien vergoeilijkend....
Maar Jo was opgesprongen, woedend:
‘Lammelingen, siste ze, hebben jullie nou je zin, hebben jullie nou genoeg getreiterd... Daar heeft jullie stompe, beroerde geest pleizier in hè, zoo'n schaap van 'n kind te sarren totdat het huilt....’
Ze nam 't ventje onder de arm, troonde hem mee. ‘Kom maar vent, tante Jo weet 't wel....’
De kamerdeur smeet ze achter zich dicht. ‘Jessis daar hebbie 't gezanik weer, nijdigde Mien, hij vertelt 't natuurlijk thuis en dan hebbie strakjes z'n vader op hooge beenen...’
Boven op haar kamertje zat Jo met 't kind op d'r schoot, dat uithuilde tegen haar borst.
Ze kuste hem en wiste hem de tranen af.
‘De menschen zijn wel wreed hè, Jantje,’ zeide ze meer tot zich zelf.
En tranen sprongen haar in de oogen.
|
|