Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Siermotieven van de Geelvinckbaai,
De vijftien kokers van bamboe op deze bladzijden afgebeeld, dienen deels voor bewaren van de fijne kalk die tot de ingrediënten van de sirihpruim behoort, deels als bergplaats voor tabak.Ga naar voetnoot*) De Papoea's van de Geelvinckbaai op de noordkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea, vanwaar de kokers afkomstig zijn, dragen ze met
| |
[pagina 253]
| |
De stop is aan den koker bevestigd door een schuifkoord, dat, aan den buitenwand des kokers, twee rozetten van gekleurd katoen beletten door te schieten, en dat verder door den voet en den kop van de korwar loopt, zooals de afbeelding 11 duidelijk laat zien. Afgebeeld of beschreven zijn deze kokers met korwar-stoppen tot dusver niet. De Clercq en Schmeltz vermelden in hunne ‘Ethnographische beschrijving van de west- en noordkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea’wel de met snijwerk versierde kalkkokers, maar niet dezulken met korwar-sluiting. In het werk van Uhle ‘Holz- und Bambus-Geräthe aus Nord West Neu Guinea’ (Publicat. aus dem kgl. Ethnogr. Museum in Dresden, VI) zijn op plaat V gelijksoortige bamboe-kokers afgebeeld, maar geene met korwarbeeldjes. De kokers zelven zijn versierd met uitgesneden ornementen, in dier voege, dat de gladde opperhuid van de bamboe rond de figuren die men wil te voorschijn brengen weggesneden, en de blootgekomen onderlaag met roet of zwarte verf ingewreven wordt, zoodat het gele ornament op een donkeren grond komt te liggen. Bij de Timoreesche tibaqs, de bamboe-kokers waarin de Timorees zijn tabak bewaart, wordt de verdieping, die ontstaan is door het wegsnijden van de opperhuid, aangevuld met zwarte was, zoodat het gladde oppervlak van het bamboe-lid hersteld is. Bij de Nieuw-Guinea-kokers vult men niet op: het ornement blijft hooger liggen dan de, vrij slordig, zwart gemaakte omgeving. Zooals de heer Loebèr in zijn boek over het ‘Timoreesch snijwerk en ornament’, (bladz. 14) doet opmerken, is het snijden in bamboe een lastig werk; de opperhuid is bijzonder hard en verraderlijk glad en het mes heeft steeds een neiging om de richting van den vezel te volgen en uit te schieten, waardoor de figuur bedorven wordt. De bedrevenheid van de Papoea's aan de Geelvinckbaai in het bamboe-snijwerk is, blijkens het hier afgebeelde materiaal, niet bijzonder groot; het ornement is niet zoo fraai als het Timoreesche en het spreekt niet zoo aan, omdat het kontrast van het helder-geel en het pikzwart ontbreekt. Maar stijlkarakter zit er ontegenzeggelijk in. Zij die de leer van het vogelkop-motief toegedaan zijn, zullen dit in allerlei variaties hier terugvinden. Oningewijden, zoekende in deze ornementen naar de afbeelding van een vogelkop, moeten wel teleurgesteld worden; en daarom is het goed af te schrijven wat Haddon in zijn ‘Decorative art of British New Guinea’ (bladz. 186) zegt over de dekoratieve verwording van den natuurlijken vogelkop. ‘When the birds' heads have become definitely involved in a pattern, they naturally are treated from a purely decorative | |
[pagina 254]
| |
point of view, and realism is totally abandoned. The upper and lower jaw of the bird's beak
become converted into several lines, or many degenerate into a single one.’ Het zuiverst is dit motiefGa naar voetnoot*) uitgedrukt op koker 8, die op bladz. 255 nogmaals bijna op natuurlijke grootte afgebeeld is. Die schuingerichte lijnen, met zijdelingsche rankvormige uitspruitsels, zouden dan de frequentatieve vorm van een vogelkop zijn, met een bek die in een rondgebogen haak eindigt. Gewoonlijk spreekt men van het albatros-motief. Haddon, die zoöloog is, en dus wel niet verwarren zal den albatros, Diomedea exulans, en den fregatvogel, Fregetta aquila, noemt bepaaldelijk den laatsten. ‘Unfortunately we have no direct evidenee as to what the bird is which is to constantly depicted, but in all probability it is the frigate bird, Fregetta aquila (t.a.p. bladz. 199). De fregatvogels behooren tot de Palmypedes en hunne vier teenen zijn door zwemvliezen onderling verbonden; de albatrossen missen den vierden teen en onderscheiden zich door de neusbuizen, waardoor zij tot de Tubinares behooren. Beide hebben gemeen den in een haak uitloopenden bek, en hierop komt het in casu voornamelijk aan. En beide zullen - zeevogels hebben in den regel een groote verspreiding - wel in het oosten van den Archipel rondvliegen, hoewel zij niet bepaaldelijk van Nieuw Guinea vermeld worden en de heer Th.H. Ruys, die jaren lang te Doreh woonde, zeide mij, dat hij daar nooit een albatros of een fregatvogel gezien heeft. Opmerkelijk is het zeker, dat wanneer de Papoea's van de Geelvinckbaai er toe komen om een geheelen vogel van hout te snijden, zooals zij er maken om hunne prauw-stevens te versieren, zij nooit den vogel met het haakvormige bek-einde tot model nemen. De vogels bij De Clercq en Schmeltz op pl. XXV en bijUhle op pl. I afgebeeld, zoomede de in het Rotterdamsche museum aanwezige exemplaren, | |
[pagina 255]
| |
gelijken allen meer op duiven dan op albatrossen of fregatvogels. De figuur 7 op eerstgenoemde plaat zou dan nog 't meest trekken naar een der zeevogels, maar de schrijvers meenen, dat zij de voorstelling van een papegaai is (bl. 97). Op verscheidene kokers zal men reeds met een matig vergrootglas dit ‘vogelkopmotief’ kunnen terugvinden, ook als vulling tusschen andere ornementen. Buiten de bamboe-kokers ligt het voor 't grijpen bij voorwerpen uit dezelfde lokaliteit afkomstig, bij de schilden van de korwars, bij het snijwerk aan trommen, aan neksteunsels, aan de hoog-opgaande kunstig uitgesneden prauw-voor- en achterstevens, die fraaie voorbeelden zouden kunnen geven aan de beoefenaars van houtzaagwerk. Deze koker 8 is door een halverwege de hoogte rondloopenden band in twee helften verdeeld, die ieder voor zich door drie staande balken in drie vakken verdeeld is. Deze indeeling komt ook voor op Soemba, op Ceram en in de Maleische streken van Borneo. Maar meestal is, op de andere kokers, het aantal horizontale banden grooter; tot dertien, de afsluitings-banden medegerekend, bij de kokers 1 en 15. Bij 3 en 9 is aan de dwarsche banden het uiterlijk gegeven van een rondloopend wijd traliewerk, dat aan de kokers een afwijkend uiterlijk geeft. Bij 5 is de bamboe-huid telkens geheel weggesneden, wat het tusschenliggende ornement voordeelig doet uitkomen. Bij 7 is ter halver hoogte de opperhuid tot een breeden band weggenomen; dáár ligt de knoop van de bamboe, die den koker in twee helften verdeelt, waarvan de bovenste open en de onderste door een stop gesloten is. Geheel op zichzelf staat het bovenste, driehoekje sluitrandje bij 10, dat op Timor niet ongewoon is. Vele van de siermotieven wachten nog op eene verklaring; misschien kunnen ginds de Europeanen onder wier oogen het snijwerk te voorschijn komt van de kunstenaars - want niet een ieder maakt deze dingen - iets te weten komen omtrent de bedoeling van de onveranderlijke, althans in hoofdzaak nauwkeurig telkens terugkeerende motieven. Misschien zullen de door den heer F.J.F. van Hasselt uit te geven Noefoorsche legenden eenig licht verspreiden. Dat de motieven iets te zeggen hebben is ontwijfelbaar; maar wellicht doet men tegenwoordig niets dan kopieeren en kent niemand meer den oorsprong; zooals men ook vergeefs vraagt naar de beteekenis van eenige oud-Noefoorsche woorden, die vóórkomen in de bij ernstige gelegenheden gezongen liederen. Daar is bv. het tangvormig ornement op 1, dat de van een kern voorziene figuur schijnt te grijpen; een motief dat precies eender op 2, en elders gevarieerd | |
[pagina 256]
| |
vóórkomt. Vermoedelijk is hier een krokodil voorgesteld die een mensch verslindt, wiens hoofd reeds niet meer zichtbaar is; en inderdaad gelijkt het nog zichtbare gedeelte volkomen op het lichaam van het hieronder vermelde vullings-ornement tusschen de twee wijdbeensche menschen. (Zie de groote afbeeldingen van de kokers 1 en 11.) Menschen-figuren zijn afgebeeld op 11, 12, 13, 14 en 15. Op 11 geven de onderste drie rondloopende vakken afbeeldingen van menschen te zien, wijdbeens, met opgeheven armen en de vingers, vijf maar ook wel vier aan iedere hand, als kaarsen op een kandelaber naar boven gericht. De ruimte tusschen twee personen is telkens gevuld door een figuur met rond hoofd, een centrale kern en in ranken uitloopende ledematen. Op koker 12 staan, op vier door dwarsbanden gescheiden omgangen, gelijkvormige menschen, wijdbeens, in een prauw met hoog oploopenden voor- en achtersteven; op den ondersten omgang heeft deze figuur in de eene hand een trom, in de andere een zwaard. Als vulling tusschen twee pauwen is hetzelfde motief gebruikt als bij koker 11, maar ook, in plaats van het ronde hoofd, voorzien van een duidelijken, langgerekten en met twee rijen tanden gewapenden krokodillenkop. De verwantschap tusschen mensch en krokodil, een geloof dat in den geheelen O.-I. Archipel zeer sterk is, wordt hier - indien de verklaring der voorstelling juist is - zeer duidelijk in beeld gebracht. Op den bovensten omgang van dezen koker 12 staan horinzontaal twee krokodillen afgebeeld met de koppen naar elkander gekeerd. Koker 13 heeft alleen op den ondersten omgang menschen-figuren, met rankvormig verlengde ledematen; zij staan om en om op de beenen en op 't hoofd en hebben, op één na die en profil afgebeeld is, het korwar-aangezicht, met langen neus en breede neusvleugels. Ook op den derden omgang van onderen aan koker 13 vindt men menschen afgebeeld, met in krullen verloopende onderste ledematen, opgeheven armen en naar boven wijzende vingers. Geheel afwijkend zijn de figuurtjes op koker 15, op den vierden en zesden omgang van onderen: een korwar met opgetrokken knieën en daarop steunende de ellebogen, en de geheele figuur in deze houding plat uitgespreid, als een opgezette vleermuis. Goed herkenbaar is nog op koker 14 de afbeelding van een zeeschildpad met duidelijk voorgesteld schild en breede, platte roeipooten. Een volk dat niet schrijft drukt uit wat het te zeggen heeft door zijn teekeningen; het snijdt de figuren zijner legenden in hout of in bamboe en bewaart zijne overleveringen in afbeeldingen op de voorwerpen van dagelijksch gebruik. Menschen die gewoon zijn aan de oppervlakte der dingen te blijven, vinden zoo iets ‘wel aardig’; de zinlooze versieringen der beschaving die ons omgeven, doen hen alles met eenzelfde oog bekijken en voorbijzien de diepte die er vaak ligt in de voorstellingen waardoor natuurmenschen zich uiten. Er is nog veel te doen in de studie van de ‘symbolische Vorstufe der Schrift’, ook op Nieuw-Guinea. Rotterdam, Juli '06. |
|