| |
| |
| |
acragas, het tegenwoordige girgenti.
| |
Trinacria, door G.B. Hooijer.
Als de Waal goed vastgezeten had, zooals wij schooljongens het noemden, en de dooi viel in en het hooge water kwam, dan begon de rivier te kruien en werden groote ijsschotsen tegen de kribben en glooiingen der dijken opgeduwd. Zij stapelden zich op elkaar en braken af en vielen om en vormden hooge wallen van ijs, waartegen weer andere schollen werden opgedreven, die liggen bleven, half op het land en half in het water. Op de ongelijke onderlaag barstten en braken zij en vormden zij nieuwe opstaande kanten, waartegen het afsijpelende dooiwater bleef staan en weer bevroor, en er ontstonden bobbels en geulen en gaten.
Op een zonnigen winterdag werd haar oppervlak de heerlijkste speelplaats, die wij maar bedenken konden. De boerenkinderen, die er al een glijbaantje hadden gemaakt, werden spoedig genoeg door ons verdreven en stonden hier en daar op een bergje van ijs, zuigend op een ijspegel, met afgunst naar ons te kijken.
Het was trouwens de moeite waard te zien, hoe wij in twee clubjes ons over het glibberige, hellende vlak verdeelden; hoe wij ieder onze eigen schol met een muurtje van ijsblokken omringden, tot daar, waar zij in het water dook, en wij aldus ons zelf tot eigenaars verklaarden van dat speciale stuk; hoe wij met stokken haakten naar voorbijdrijvende scholletjes en tusschen het rijswerk van een krib een hol betrokken onder een ijsplaat, en hoe wij van de beenen sloegen en afzeulden in een plas.
Wat hebben wij daar gezellig gestoeid en verwoed gevochten en sneewballen gewisseld met de boerenkinderen en hen aangevallen op hun hoogten. Wat hebben wij ons gezamenlijk dapper te weer gesteld tegen schippersjongens van de overzij der toegevroren havenkom, totdat eindelijk de diender kwam en ons allemaal wegjoeg.
Nu ik, bijna een halve eeuw later, terugdenk aan dien tijd uit mijn jeugd, is het mij, of mijn vingers weder beginnen te tintelen en mijn wangen te gloeien.
En dat jongensgedoe begint me nu voor te komen als een interessante periode uit mijn leven, heel wat interessanter dan ik ze toen vermeende te zijn, want hier in Italië kwam ik tot de overtuiging, dat, wat wij kinderen toen speelden op de schotsen van de Waal, al voor twee dozijn eeuwen op de zelfde wijze door de volken om de Middellandsche zee was afgespeeld op de aardschol, die toen Trinacria genoemd werd en nu Sicilië heet. Wij schooljongens waren de Grieken, die Girgenti en Syracuse stichtten en met muren omringden; de boertjes waren de Siculen en de Phoeniciërs, de vroegere bewoners; de schipperszoons de mannen van Karthago, en de diender was het onweerstaanbare, groote Romeinsche rijk.
En wat ik als schooljongen ook niet wist, leerde ik nu, dat het eiland ongeveer op de
| |
| |
de monte pellegrino.
zelfde wijze werd gevormd als die glinsterende gladde, hellende speelplaats aan den dijk.
Met een groote aardschol, wellicht drijvend op een zwavelzee, had het vastgezeten aan Afrika's kust. En toen die zee was gaan kooken, brak de schol en rees aan de noordzijde en daalde aan den zuidkant, waar het zeewater er overheen spoelde, en er vormden zich hier ook allerlei ronde bulten en diepe uitspoelingen en breuken met steil opstaande kanten naar het noorden en flauwe hellingen naar het zuiden, en het werd een speel- en een vechtplaats voor de machtigste rijken der toen bekende wereld.
Aan de noordzijde van het eiland, waar loodrechte bergwanden oprijzen uit zee, en baaien en inhammen gevat worden tusschen rotsachtige kapen, ziet men het resultaat dier natuurwerking in volle glorie. Vooral bij Palermo, waar de Pellegrinoberg zoo sprekend gelijkt op een afgebroken ijsblok, eenige honderden malen vergroot, en waar een ring van bergwanden, met den Monte Grifone en de Catalfano-rotsspleet weder aansluitend tegen de zee, de gouden schelp omvatten, waarin de stad met haar ruime kaden, breede straten, blanke paleizen en kerken van goud mozaïek gelegen is. Nu in December buigen de takken der millioenen oranjeboomen onder het gewicht der rijpende gouden appelen, en over een paar maanden zal de gansche Conca d'oro bedwelmend geuren naar miriaden van blanke oranjebloesems. En van de hoogte boven Taormina, dat goddelijke plekje op een bijna loodrechte rots, 200 meter boven den zeespiegel aan de noord-oost zijde van Sicilië, zou men het hellen van het terrein met zijn kleinere inzinkingen en opheffingen nog duidelijker kunnen volgen dan nu het geval is, als daar de arme aardbol, na dat kruien van een stuk van zijn oppervlak, niet die vurige puist had gekregen, waaruit zoo nu en dan nog wat heete lava sijpelt, en die wij menschenkinderen de Etna noemen.
Die zweer is de redding van Sicilië geweest, niet enkel als veiligheidsklep voor het kooken en spoken onder den grond, maar ook als bewaarster van het hemelwater, dat in dikke sneeuwlagen tegen haar hellingen ligt tot droogte en hitte heerschen, en als verspreidster van lava-uitwerpselen over het oostelijk deel van het land, die door verweering steeds weer opnieuw in vruchtbare aarde worden omgezet.
Dat bemerkt men eerst recht, als men door de bloeiende tuinen en de oranje-, citroen- en olijvenbosschen der Conca d'oro het binnenland ingaat, waar de vochtige zeelucht haar werking verliest.
Nimmer zag ik een land grondiger afgeschaafd en opgevreten dan deze aardschol
| |
| |
wat ik op den voorgrond schetste in reine fantasie.
door de meest beschaafde volken der oudheid werd gedaan.
Moeder natuur moet er wel een bosch-tapijt over heen geworpen hebben, toen zich nog geen mensch met haar doen en laten bemoeide, want zelfs nu houdt de droge tijd niet langer dan een half jaar aan, en waar nu nog maar een beetje aarde op den rotsgrond te vinden is, groeit er dadelijk een boom, als men er maar een stekje plant.
En ziet: toch is het binnenland bijna totaal boomloos en, met uitzondering van enkele kleine geel-bruine stadjes haast niet te onderscheiden tusschen de overal verspreide rotsblokken en steenen, ook zoo goed als onbebewoond.
Gaande dwars door het eiland van Noord naar Zuid had ik het gevoel, of ik een mier was, loopende over het verdroogde vel van een mummie, waaruit hier en daar de verbleekte knooken staken. En het rook er overal naar zwavel.
Een akelig uitgestorven land leek het mij, nog griezeliger nu het lag te bakken in fellen zonneschijn, die de steenen uitwassen nog witter en de holen en gaten nog zwarter maakte en het gemis aan schaduw nog sterker deed voelen.
Maar die verlatenheid bracht mij in de juiste stemming om een bezoek te brengen aan de schim van Acragas, een wereldstad van voor vier en twintig eeuwen, daar aan de lage zuidkust, die zonder baaien of inhammen in één enkele lange strekking langzaam afglijdt in zee.
Let wel: ik spreek van de schim van een stad, niet van een doode stad zooals Pompeï, waar het er iets van heeft, of alle daken der huizen enkel zijn afgebroken om te laten zien, dat er nergens een levende ziel meer huist.
Om Pompeï een schijn van leven in te blazen, kan men volstaan met een matige inspanning van de verbeelding. Trek slechts de muren nog ongeveer een meter hooger op, met hier en daar een enkele tweede ver-
| |
| |
een akelig uitgestorven land.
dieping; bedek ze met platte daken of vierkante Romeinsche pannen; zet nieuwe kapiteelen op de kolommen van het perystilium binnen de woningen der voornamen en leg er een architraaf overheen; doe hetzelfde met die van het forum en de basilica; restaureer nog wat meer op het hooge terras van Jupiters tempel; schilder de roode letters der annonces tegen de kale grijze muren nog eens over, en de stad van ruim 20000 inwoners ziet er weer uit als weleer.
Schik dan groenten en vruchten en koopwaren en bronzen vaatwerk in de donkere steenen hokken, die hun licht ontvangen door de opening aan de straatzijde; hang trossen uien tegen de wanden en stapel kool en sinaasappelen op houten schabellen; span touwtjes langs de muren en over de daken, waaraan allerlei waschgoed droogt, en er komt kleur in de grijsheid.
Voer verder tweespannen van witte ossen met geweldige hoornen door de Strada Stabiana, de breedste (8 meter) der smalle straten, en laat ze zware wagens voorttrekken beladen met steenen, waarvan de raderen hossen en schuren in de diepe sporen, die zij groeven in het steenen-plaveisel; laat overmachtig beladen ezels balken en troepen geiten blaten en de menschen in de zoo welbekende romeinsche kleederdracht zich verdringen op de smalle, hoog gelegen trottoirs, inkoopen doende in de kleine winkeltjes, dingend en schreeuwend, of met den rug tegen den zonnigen muur kalm toekijkend naar al die drukte, en Pompeï begint te leven, en de eerste eeuw onzer jaartelling verrijst voor ons oog.
Wij hebben maar even de oogen te sluiten en dan zien wij b.v. twee jonge burger dames haar kleeren bijeen nemen, nu ze stappen van den eenen grooten steen op den anderen, die op de hoeken der straten de verbinding vormen tusschen de beide trottoirs, uit vrees zich te bezoedelen aan den modder en het afval en de mest, opgehoopt op het een halven meter dieper gelegen wagenspoor, waarin het water sijpelt, dat de slavinnen morsen uit de fonteinen op de kruispunten.
| |
| |
Zij hebben haar bad genomen in de vrouwenafdeeling der terme Stabiane en zijn nu op weg naar huis.
Elegante figuurtjes zijn het, met de zwarte haren hoog opgemaakt, de lange witte kleeren met kleurige randen, de blauwe en geele tunica's zoo mooi gedrapeerd om de slanke lichamen.
Beleefd houdt een karrenvoerder zijn zwarte buffels tegen, voor hij ze voorzichtig leidt tusschen die overstap-steenen door, om de dames niet te hinderen.
Tot belooning krijgt hij een vriendelijken blik uit die groote donkere oogen, en van uit de diepte lacht hij terug en laat in zijn zonne-verbrand gezicht zijn witte tanden zien.
In de Decumanus Major, de andere hoofdstraat, die de eerste kruist, daar waar de peiler van de waterleiding staat, kunnen zij rustiger gaan, daar mogen geen vrachtkarren rijden en is het plaveisel ook niet zoo vuil. Daar wonen de deftige lieden, op enkele plaatsen met kolommen met mooie kapiteelen voor de ingangen in de meestal blinde, onversierde muren; en daar staat schuin tegenover de eerepoort met het bronzen ruiterstandbeeld, geflankeerd door het groote badhuis, waar het altijd zwermt van jongelui en officieren, en waar vrouwen van licht allooi....
Zoo zou ik door kunnen gaan en heel Pompeï beschrijven en voor uw verbeelding oproepen en doen leven, want waarlijk, ik weet er meer van dan een Pompeïaansche schooljongen vóór hij onder de lava-asch bedolven werd.
Kon hij even vrijelijk als ik ieder huis binnen gaan en rondsnuffelen waar de gasten ontvangen werden, de vrouwen en kinderen huisden en sliepen, waar en waarin zij haar kleeren bewaarden en haar eten kookten?
Zou mijnheer Vetti hem maar zoo grif-weg toegelaten hebben in zijn binnenplaats met de waterspuitende marmeren beeldjes, of hem hebben geroepen in zijn studeerkamer om er de engeltjes te bewonderen op zwarten grond, waarmede hij zijn wanden deed versieren?
En zou de keukenmeid hem niet een stuk brandhout naar zijn zwarten krullebol gegooid hebben, als hij in haar keuken was komen gluren naar de bijzonder realistische voorstellingen, die haar liefje, naar ik veronderstel, een der vele jonge artisten in dit dorado voor fresco-schilders, als herinnering aan het mingenot door hen beiden gesmaakt, tegen den keukenmuur schilderde?
Ja, in Pompei werd ik beter te huis dan in eenige hedendaagsche stad. Maar met het 500 jaren oudere Acragas, het tegenwoordige Girgenti, is het een ander geval. Dat is en blijft voor mij een schim.
Niet zooals het ligt gezien van de landzijde.
De Waal vriest niet iederen winter dicht en kruit niet ieder voorjaar. Ook de natuur hield zich hier rustig, nadat zij eenmaal Sicilië had geformeerd en de Etna opgebouwd; en de steile kant van de voorlaatste aardschol, waarop de noordelijke stadsmuren werden opgetrokken, is vrij wel onveranderd gebleven. Op mijn schetsje daarvan heb ik dan ook niets anders dan den tempel van Jupiter Atabyrius en dien van Afrodite behoeven aan te geven ter plaatse, waar zij vroeger stonden en de overblijfselen nog aanwezig zijn. Ik heb wat hersteld aan de oude stadsmuren en de poort van Atenea, en wat boompjes geplant en huisjes gezet op den nu zoo kalen voorgrond.
Indien ik het voorleggen kon aan den tiran Theron, die de stad vergrootte en bevestigde, die de Karthagers versloeg en zijn duizenden gevangenen tempels, kanalen en waterréservoirs deed bouwen en houwen, dan maak ik mij sterk, dat hij zeggen zou, ‘kijk, ik geloof zoo waar, dat dit mijn Acragas verbeelden moet’.
Ga ik staan aan de binnenzijde van dien muur, en zie ik neer over de hellende vlakte, rechts en links afgeschuurd door twee riviertjes, die zich aan haar benedenkant vereenigen en dan uitwateren in zee, dan kan ik den zuidmuur bijna even nauwkeurig schetsen.
Want van de vier tempels, die zich daar verhieven, bezit de linksche, die van Juno, nog een volle zuilenrij en een architraaf; is de tweede, de Concordia tempel, nog geheel intact, en zijn de overblijfselen van dien van Hercules en dien van Jupiter nog op grooten afstand duidelijk te onderkennen. Zij teekenen zich helder af tegen den achtergrond, waar- | |
| |
over de vallende avond zijn teer blauw waas gaat spreiden, tegen het lichtende zeevlak, dat glimt als zilver en goud, en den rose hemel en de paarse wolkjes, waarachter de zon ter kimme daalt.
Maar van wat er tusschen die muren lag, geven de geschiedenis en het terrein slechts zeer onduidelijke lijnen aan.
Ja, de holle weg, waar vroeger de gouden poort heeft gestaan, naast den tempel van Jupiter, ging ik door en de inzinking voor het réservoir zag ik. Ook was ik bij de oude bron, waaruit zich nu nog de bevolking van Girgenti, het levende stadje in den noordwest hoek van het verdwenen Acragas, van water voorziet.
Daar werd ik zelfs aangebedeld door een vermoedelijken afstammeling der vroegere bewoners, een uiterst smerig, in lappen en vellen gehuld zes-jarig jongske met een grieksch profiel en italiaansch vuile handen en voeten, die, toen ik hem geen antwoord en geen soldo gaf, de Berlitz methode op me ging toepassen. ‘Ecco acqua,’ en hij wees op de bron; ‘ecco asino’ en hij sloeg zijn ezel. En toen ook dàt mij koud liet, vroeg hij, ten einde raad, ‘do you speak inglese?’ Dat was het summum!
de machtige, prachtige vuurberg.
Als hij mij maar op weg had kunnen helpen bij mijn zoeken naar verdwenen straten en pleinen en huizen, dan zou het een nooit te vergeten dag voor hem geworden zijn.
Want, niet waar? de schim van een stad te kunnen determineeren, is wel een handvol soldi waard, en wat ik nu op haar voorgrond schetste, is reine phantasie. Toch heb ik mijn best gedaan. Ik heb zitten teekenen in de cella van den tempel der eensgezindheid, terwijl daar buiten de Sirocco woei en de zon haar wat omfloerst licht schijnen deed over de eenzame velden, die vroeger drukke-straten en volle pleinen waren. Ik heb gestaan in een van de twintig cannelures van een reuzenkolom van Jupiters heiligdom en ben gewandeld over den neergevallen atlant van ruim zes meters lengte, die met 37 andere het dak van dit nooit voltooide gebouw heeft moeten torsen.
Uit den omvang en de diepte van de steengroef op de helling heb ik kunnen berekenen, hoeveel millioen kubieke meter steen voor den stedebouw werden benut. In de kamertjes, gehakt in de blokken, waaruit de stadsmuur bestond, zag ik, hoe de dooden ter ruste werden gelegd. In het museum te Palermo werd mij gewezen, wat in die graven gevonden werd, beenderen van menschen, niet grooter en niet anders gevormd dan wij, potjes en pannetjes en vruchten van steen en bronzen voorwerpen. Ik vond er ook een beeld zonder hoofd uit dezen ouden tijd, en kon aan de prachtige metopen van Selinonte nagaan, hoe die geweest moeten zijn van den tempel van Jupiter, waarop werd voorgesteld de strijd tusschen goden en reuzen en de verovering van Troje, ook al een schim voor ons in weerwil van de Ilias van Homerus.
Ik bezocht in Syracuse het nog zoo weinig geschonden theater, waar de namen der eigenaars nog op sommige loges gegrift staan en het décor gevormd wordt door de stad, heel in de verte drijvend op de blauwe zee.
Ettelijke beeldjes en honderden vrouwenkopjes in terra cotta leerden mij, hoe hier de dames gekleed gingen en haar zwarte haren kapten. Haar halskettingen, armbanden, ringen, spelden, reukflesschen; haar aarden potten en kruiken en pannen van brons en
| |
| |
cella van den tempel der eensgezindheid.
mooi beschilderde vazen bekeek ik met aandacht.
Bronzen helmen en borst- en beenplaten en lansen en zwaarden, voldoende om een phalanx te bewapenen, zag ik uitgestald... en toch, en toch kan ik mij maar niet als in Pompeï deugdelijk indenken in dien tijd, toen Phalaris, de bouwmeester van den tempel op den noordwal, zich met zijn gezellen meester maakte van de stad, en zijn vijanden braadde in een stier van gloeiend brons; toen 70 jaar later sommige inwoners er 500 slaven op na hielden, en weder zulk een spanne tijds verder de meer dan een millioen inwoners leefden in weelde en grooten rijkdom, door den handel met Karthago verworven.
Waarlijk, ik deed wat ik kon, maar hoe zeer ik mijn verbeelding ook inspande, Acragas bleef een schim voor mij.
De bloeiende en vruchtendragende boomen, waarin geen enkel vogeltje kwinkeleerde, die donkere akkers, die eenzame wegen, die geluidlooze zee in de verte, die blauwe zomerhemel midden in den winter, die groote rust en die hoorbare stilte daar op en om en boven die vroegere metropolis, dat alles gaf me het gevoel van een benauwenden droom.
Met verlangen stonden wij dan ook in de vroegte uit te zien naar het rijtuigje, dat ons naar het station moest brengen.
Maar het was Kerstavond en Kerstnacht geweest, en voor mijn koetsier misschien de eenige gelegenheid in het gansche jaar, zich te overeten en te veel te drinken en zich daardoor te verslapen.
Hoe het zij, hij kwam niet en dus met den automobiel van den hotelhouder snorden wij uit dat droomland tegen de hoogte op en schoten wij buiten de oude muren in vliegende vaart weer de steilte af, en mijn droom
| |
| |
liep kans een nachtmerrie te worden.
In den trein kwam ik weer op mijn verhaal. Niets is geschikter om overspannen zenuwen te stillen dan zulk gezellig gebabbel en getreuzel bij het afrijden, waar, tusschen en na het druk geroep van ‘partenza’ en het nog harder geschreeuw van ‘pronti’, een kwartiertje verloopt voor de wagon begint te rammelen en te schokken.
En niets is gemoedelijker dan de raadgevingen, die men daarin vindt aangeplakt, om toch vooral zorg te dragen voor je zelf en de lui, die je bij je hebt; als-je-blieft niet stil te staan op de treden; geen vingers te steken tusschen de deur, geen portier open te laten en niets uit het raamje te gooien.
Als men dan verder rondkijkt, is er geen noodrem te vinden, maar ook dat verontrust niet, als men zich ten minste gewend heeft een Haagschen paardentram in gang te beklimmen en te verlaten.
Het uitzicht door het stoffige raampje, waaruit men niets gooien mag, kalmeert eveneens.
Kale, bolronde hellingen; velden bezaaid met steenen, waartusschen iets groens uit een restantje van teelaarde opschiet, als droevige herinnering aan de graanvelden van
de crypt.
vroeger, de voorraadschuren van Rome; witte rotsblokken in de vreemdsoortigste vormen - ik zag er een paar als ezelsooren opsteken uit den grond -; boomlooze bruine heuvelklingen en scherpgekante bergruggen, de een achter den ander wegdroomend in het doezelig verschiet. En voor afwisseling een kudde geiten en een herder met een rooden doek om zijn hoofd en lappen met touwen gebonden om zijn beenen, en zwavelbranderijen als molshoopen liggend over groote uitgestrektheden kaalheid, geel en groenachtig en vaalgrijs.
| |
| |
Zoo sukkelden wij al verder en verder, 't eene uur voor, 't andere na, en bereikten eindelijk tegen den avond de waterscheiding tusschen het droge en dorre en desolate binnenland en de moerasachtige vruchtbare vlakte van Catania. Daar verrees plotseling bij een draai in den weg in volle majesteit de machtige, prachtige vuurberg gehuld in een breed gespreiden mantel van sneeuw, door de dalende zon met gulden licht overgoten, zijn koninklijk silhouet met de heerlijkste warme kleuren afteekenend tegen de smettelooze blauwe avondlucht.
De Grieken, die het bergstadje Enna op de oudste bewoners van het eiland veroverden, dat met zijn donkere rotswanden zulk een krachtige tegenstelling vormt met de blankheid van de Etna, moeten wel gedacht hebben, dat er hier voor hen een tweede Olympus verrezen was, waarop hun goden zouden komen logeeren en goedgunstig neerzien op het land, dat zij hadden gewonnen met schild en lans, ‘zoo weelderig en vruchtbaar, dat de bosschen, de beken en de meertjes het maakten tot een tuin, waarin de honden het spoor van het wild verloren door den sterken geur der bloemen, en waarvan de velden gaven een honderdvoudigen oogst.’
Wat is er van dat paradijs geworden? De bosschen zijn gekapt, de bloemen verwelkt, het wild gedood, de humus weggespoeld, de beeken en meeren verdroogd, en nu is alles wat men ziet, ja wel niet zoo kaal als het overige binnenland, maar toch grootendeels boomloos en dor.
Grieken en Karthagers, Romeinen en Saracenen hebben hier steden gebouwd, die nog bestaan, tempels opgericht, die nu nog modellen zijn van verheven bouwstijl, theaters en amphitheaters gekapt in onverwoestbare rots, waterleidingen gegraven, die nog worden gebruikt, kunst en wetenschap doen bloeien tot heil der volgende eeuwen; maar ook hebben zij dezen bloeienden tuin der middellandsche zee plat getrapt en vernield, zooals wij schooljongens de reine sneeuw op de schotsen van de Waal bezoedelden met onze modderschoenen en de mooie ijskristallen braken tot gruis.
Is die overeenkomst niet eigenaardig? Zelfs bij ons verstoppertje spelen onder een schol tegen een krib, konden zij als onze voorgangers gelden.
Dionysius, de heerscher over Syracuse, kapte, een vier eeuwen voor onze jaartelling, in de groote platte aardschol, waarop hij zijn 33 K.M. lange stadsmuren stapelde - n.b. met 60.000 arbeiders en 6000 span ossen 5 K.M. in 20 dagen tijds - een ondergrondsche citadel, die desnoods dadelijk weder zou kunnen worden betrokken.
Er werden ruime catacomben in uitgehouwen, waarin, volgens den monnik, die mij rondleidde, met een oud romeinsch lampje met drie pitten aan een kettinkje in de hand, de apostel Paulus een bezoek bracht aan de Christenen van Syracuse en preekte in de aansluitende crypt, waarvan ik hier een teekening geef.
Niet omdat ik aan het verhaal van den monnik geloofde, want dit met fresco's versierde kapelletje in den vorm van een grieksch kruis, dateert uit de vierde eeuw na Christus, maar om even te laten zien, hoeveel sympathieker die Christelijke bedehuisjes waren in den tijd, toen proletariërs en slaven de leer van liefde en vrede omhelsden dan later, toen zij een strijdleus werd en in de St. Pieter kerk te Rome een uiting vond van grootheid en macht.
Op den weg der graven zag ik de nissen, waarin de Grieken hun dooden bijzetten en de namen der gestorvenen in marmeren plaatjes bevestigden tegen de wanden.
Langs dien weg met zijn door duizenden lijkstoeten uitgesleten steenen kwam ik in de Latomia del Paradiso, de reusachtige steengroeve, den betooverenden 40 meter diepen kuil met zijn reuzenzuilen, zijn spelonken, zijn festoenen van cactussen afhangend langs de gladbekapte wanden, waaruit de machtige tiran zijn muursteenen deed houwen en waarin hij zijn duizenden gevangenen bewaarde, en waar nu, in de grotten de' Cordari, een paar Siciliaansche touwslagers-jongetjes stonden te draaien aan hun wiel.
Hardop bedelen durfden zij niet uit vrees voor den guardiano, die mij geleidde. Maar, terwijl hij even omkeek, maakten zij gauw
| |
| |
met de eene vrije hand dat bekende manuaal van met samengevoegde vingers eten stoppen in den mond, waarmede de gesticulatie-lievende, om mancia vragende Italiaan zoo vlug is, en met de andere hand hielden zij hun wiel aan het snorren.
Ik heb wat gelegd in die handen, al wist ik ook vooruit, dat ik geen ‘grazia’ hooren zou. Daar in het zuiden wordt het verkrijgen van een aalmoes meer beschouwd als een recht dan als een gunst, en voor het verkrijgen van wat bijna van rechtswege toekomt, behoeft niet te worden bedankt.
Ik voor mij zag nog wel niet de juistheid in van die door de Bourbons ingevoerde opvatting. Groote hemel, wat was me dat een paar, die koning en die koningin der beide Siciliën, die visch vangende Ferdinand en dat zusje van Marie Antoinette! De Grieken en Romeinen lieten ten minste tempels en amphitheaters na, zij schiepen de roovers van Calabrië en het bedelvolk van Napels.
Toch gaf ik dien aalmoes, omdat die magere, geele, zwartoogige kereltjes mij herinnerden aan een hollandsch jongetje, ook klein en mager en met scherpe donkere oogjes, dat ook eens zoo in een lijnbaan had gestaan, en dat opgroeide tot den grootsten zeeheld, dien het zeevarende Holland ooit bezat, Michiel Adriaanszoon de Ruijter, die hier te Syracuse aan zijn wonden overleed.
Toen ik spoorde langs het zeeplaatsje Augusta, waarvoor hij zijn laatsten zeestrijd streed, heb ik mij voorgesteld, hoe achter die landtong met de witte huisjes en de oude kerk blinkend in zonneschijn, op het donker blauwe water zijn hoog gebouwde schepen, met doorschoten zeilen en versplinterde masten aan stuur- en bakboord, hun vuur braakten en hun kogels slingerden en hun Statenvlag waaien lieten hoog boven de wolken van kruitdamp.
En het deed mij goed aan het hart, dat het laatste schetsje, 't welk ik in haast krabbelde in dit land der Cyclopen, met zijn grootsche herinneringen aan Grieksche stedenstichters, aan veldheeren als Agrippa, denkers als Archimedes, keizers als Augustus, apostels als Paulus en volkshelden als Garibaldi, gewijd was aan de nagedachtenis van den Hollander, die door alle eeuwen heen het zuiverste en edelste type blijven zal van ons volk.
het zeeplaatsje augusta
|
|