Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
portret van jan stuyt naar een krijtteekening van huib luns.
Rome is de bevoorrechte zetel van het verhevene. Rome voor de eerste maal te zien is de hoogste verrassing, Rome weder te zien het hoogste genot. | |
[pagina 219]
| |
met 3den prijs bekroond ontwerp voor ‘een vorstelijk paleis’.
| |
Jan Stuyt, architect, door Jan Brom.De groote keizer Napoleon heeft wel heel juist gezegd: ‘elke tamboer draagt den maarschalksstaf in zijn ransel’. Hij gaf hiermede te kennen, dat ieder, die geschiktheid bij trouwe plichtsbetrachting aan den dag legt, van den laagsten tot den hoogsten rang kan opklimmen. Dit zou weer blijken in de loopbaan des kunstenaars, wiens naam boven dit epistel prijkt en aan wiens leven en werken wij thans een artikel wijden. In het stille stadje Purmerend, dat door den vee- en kaashandel blijft voortbestaan, werd Jan Stuyt den 21sten Augustus 1868 geboren. Geenszins in artistieke omgeving genoot hij zijn eerste opvoeding; wellicht werd juist hierdoor zijn karakter voor den gevaarlijken invloed van schoolschheid en conventie behoed en bleef hem die frissche, onbedorven neiging voor eenvoudige waarheid, die op zijn werken later haar eigen stempel zette. Geen vroegrijpheid en daardoor wellicht latere dorheid, maar natuurlijke groei en geleidelijke ontwikkeling door eigen waarneming zijn de beste middelen tot ontluiking van talent. Hoe juist heeft indertijd mej. G.H. Marius betoogd, op het congres voor Vrouwenarbeid te 's Gravenhage, dat de kunst en het kunstambacht niet moeten geleerd worden op de academie, maar in de werkplaats. Hoe treffend stemt hiermee het oordeel overeen van onzen bekwamen schilder Derkinderen, die over dit onderwerp een belangwekkend en der zake kundig artikel schreef in De Gids (no. 6, 1902): ‘En gerustelijk kan men beweren, dat zoo min de Academie voor schilderkunst deze kunst vermocht te redden van een dreigend verval, zoo min de Ambachtsscholen het vermogen zullen bezitten het dalende Ambacht waarlijk op te heffen’. De wetenschappelijke voorbereiding van den jongen Stuyt ging niet verder, dan de lagere school van Monsieur Berkenhof. Deze | |
[pagina 220]
| |
st. antoniuskerk te utrecht.
echter had wel gevoel voor artistieke begaafdheid en 't was op diens aansporing, dat Jan Stuyt, na vooroefening bij den architect Van den Aardweg, op vijftienjarigen leeftijd werd gebracht op het bureau van den bouwmeester A.C. Bleys te Amsterdam. 't Was juist het jaar der wereldtentoonstelling. Stuyt zag toen het bijna voltooide Rijksmuseum en daarachter de wereld in een doosje met al wat kunst, nijverheid en vermaak konden bieden. Dit eerste jaar moet voor den onbevangen Purmerendschen knaap wel een leven vol emotie geweest zijn; geen dag zonder nieuwe en blijvende indrukken, waardoor zijn blik verruimd werd. Doch ook het bureau van den bouwmeester Bleys was voor hem een uitstekende leerschool. Daar was destijds volop werk; met de Sint-Nicolaaskerk aan de Prins Hendrikkade, die thans zoo stout haar koepel en geveltorens verheft, was juist een begin gemaakt. Talrijke kerken, scholen, gestichten en woonhuizen waren onderhanden; een groote schare teekenaars en opzichters werkten daar onder het bestuur van den meester. Een voorrecht is het alleszins voor den toekomstigen architect geweest, daar opeens in een zoo bedrijvig milieu te worden geleid en gedurende acht jaren aan bouwwerken van verscheiden aard naar de mate zijner groeiende krachten te mogen meehelpen. Talent en grooten durf zal men aan den bouwmeester A.C. Bleys nooit kunnen ontzeggen; het kan dan ook niet anders of Stuyt moet de beste herinneringen behouden hebben aan de vreugdevolle jaren, bij zijn eersten meester doorgebracht.
In 1886 werd hij voor 't eerst uitgezonden als opzichter, om den bouw te leiden van een woonhuis op een dorpje in Noord-Brabant; hij verwierf zich toen eenige practische ervaring, en keerde op het atelier terug om mee te werken aan de plannen van het mooie door Bleys gebouwde St. Elizabethgesticht aan de Mauritskade te Amsterdam. Maar de avonden werden niet zoek gebracht in vermaak, zooals Amsterdam ruimschoots aan- | |
[pagina 221]
| |
schets voor den aanleg der kerk te enschedé.
biedt, evenmin in dolce far niente. Het waren de uitgeschreven prijsvragen op architectonisch gebied, die den jongen Stuyt aantrokken en 's avonds bezig hielden. Met afwisselend succes heeft hij aan de beantwoording daarvan zich voortdurend getraind. Een zijner ontwerpen uit dien tijd: ‘Een vorstelijk verblijf’, ingezonden bij een eereprijsvraag der Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst en met een derden prijs bekroond, opent de rij onzer illustratiën. Wel blijkt reeds de vaardigheid om met pen en penseel aan zijn teekening een verlokkend voorkomen te geven, doch oorspronkelijkheid en zelfstandigheid zijn in het ontwerp nog niet te vinden. Groote overeenkomst met den opzet van Cuypers' Rijksmuseum en Centraal-station is hier wel een bewijs van vereering in den jongen artiest voor den vermaarden Altmeister onzer Nederlandsche Architectuur. 't Is dan ook opmerkelijk, dat wij in 1891 Stuyt op het bureau van den architect en civiel-ingenieur Joseph Cuypers, die ook de werken zijns vaders behandelde, een plaatsje zien vragen en verkrijgen als teekenaar. Daar zouden de restauratiewerken van het Kasteel de Haar en talrijke andere monumenten met hun eigen vormenspraak aan Stuyt een nieuw veld voor studie bieden. Bovendien was op dat met bestellingen zoo volop gezegende bureau aan grootere en kleinere kerken een voortreffelijke oefenschool voor de toepassing der vroeger verworven kundigheden. Doch hoe aantrekkelijk de dagelijksche taak ook mocht wezen, ten slotte begreep Stuyt, dat architectuur niet enkel met potlood op papier geleerd en beoefend | |
[pagina 222]
| |
wordt. In de praktijk van het bouwen is slechts de rijpe ervaring te verkrijgen, die niet gemist kan worden om zelf iets tot stand te brengen en eigen denkbeelden te verwezenlijken. Vooral na zijn deelnemen aan de reeds boven vermelde eereprijsvraag werd hem dit duidelijk. En het pleit voor den aankomenden artiest, dat hij niet in hoogen waan meende, na het maken van een mooi opgesierde teekening zich reeds bouwmeester te mogen noemen. Hoevelen toch zijn er die, alvorens de noodige studie en ervaring zich te hebben eigen gemaakt, den naam architect op hun naambord schrijven; hoe droevig is veelal dan ook het resultaat. Stuyt verzocht daarom aan zijn patroon, hem als opzichter te willen aanstellen, en werd als zoodanig in 1893 gezonden naar den bouw der nieuwe kerk te Enschedé. De toren, in 't eerst niet bij de aanbesteding behoorend, werd toen mede in uitvoering genomen, zoodat Stuyt zich hier kon bezig houden met de constructie en uitvoering van een volledigen kerkbouw.
kerk te oegstgeest.
Uit dien tijd is de hierbij gereproduceerde schets van den aanleg der kerk, waar Stuyt reeds blijk geeft ook voor het schilderachtige oog te hebben, wat in den regel bij bouwopzichters wel niet het geval zal wezen. Een andere teekening, met de steigers van den toren van onder tot boven, die wij in 1895 op de tentoonstelling van Architectura et Amicitia van hem zagen, was nog geestiger en meer pittoresk. Te Enschedé kwam hij in aanraking met den eminenten organisator der katholieke werklieden Dr. Alphons Ariëns, daar ter stede als kapelaan werkzaam. En Jan Stuyt, zich steeds voelende aangetrokken tot menschen, die door hoedanigheden van geest en hart uitblinken, vond in Dr. Ariëns, - die jaren in Italië doorbracht en onder pseudoniem van Pellegrino een zeer lezenswaardig boekje daarover schreef, - een vriend, die hem veel openbaarde van oude en nieuwere cultuur. Ook daar, in het afgelegen Enschedé, wist Stuyt dus te leeren. Hij werd er eveneens tot de sociale kwestie door Dr. Ariëns ingeleid en in de werkliedenvereeniging behoorde hij weldra tot de ‘kern’. Toen waagde hij 't ook in jeugdigen overmoed, het ontwerp te maken voor een zilveren eereteeken, dat aan Dr. Ariëns door die werkliedenvereeniging zou worden aangeboden. Dat het niet ongewijzigd is uitgevoerd, heeft zijn goede reden. Dit is, naar wij meenen, de eerste en laatste maal dat Stuyt zich op een voor hem geheel vreemd terrein heeft willen begeven. Want zij, die steeds met passer en winkelhaak gewapend groote blokken steen en zware onhandelbare balken hebben te verwerken, kunnen niet dan zeer moeilijk afdalen tot de gevoeligheid der ‘Kleinkunst’; hun gebied - het moge dan hooger | |
[pagina 223]
| |
of lager gerekend worden - is een ander dan dat van den schilder, den beeldhouwer, den goudsmid of wat ook. Dit werd eens volmondig erkend door den beroemden bouwmeester Freiherr von Schmidt te Weenen. Toen men dezen wilde opdragen het ontwerp te maken van een gouden staf voor den Aartsbisschop te Utrecht, was zijn antwoord zoo beslist mogelijk: ‘Früher konnte ich das, aber ich habe zu viel mit grossen Quadern gearbeitet und kann es jetzt nicht mehr’.
villa van wijlen duco crop in aerdenhout.
En terecht heeft in een dispuut met Jan Stuyt over deze aangelegenheid de schilder Theo Molkenboer de onbevoegdheid betoogd der architecten om den kleinkunstenaars in alles wetten voor te schrijven en te binden. ‘Ondergeschiktheid aan het bouwwerk behoort geenszins ondergeschiktheid aan den architect te zijn’. Een architect moet heer en meester wezen bij den bouw. Zeker! Maar zoodra hij zijn bouwwerk heeft voltooid en afgeleverd, behoort hij zich terug te trekken en aan de andere kunsten hare vrijheid onder alle opzichten te laten, moge al nu en dan zijn advies, maar ook niet meer dan dat, gevraagd worden. Om als architect te bewerken, dat alles wat voor de sierende kunsten te doen valt, door hem zal ontworpen, uitgevoerd, ja zelfs geleverd worden, is soms niet zoo heel moeilijk, maar het is in elk geval zijn eigen positie miskennen en misbruiken Bovendien wordt hierdoor een onoverkomelijk beletsel gesteld tot ontwikkeling en bloei der decoratieve kunst. Ook door Stuyt werd dit alles begrepen. Toen hij slechts korten tijd als proef had doorgebracht op een werkplaats te Roermond, waar beelden en kerkmeubelen gemaakt worden, had hij daar weldra genoeg van en maakte ‘rechtsomkeer’. Wel heeft Jan Stuyt in bedoelde polemiekGa naar voetnoot*) gezegd dat ‘de architect van onze dagen,’ dien hij daar niet zeer bescheiden ‘Aartskunstenaar’ noemt, ‘in veel ongunstiger omstandigheden verkeert om zich van dezen gevaarlijken dwaalweg af te houden,’ maar ons is geen enkel geval bekend, dat de architect Stuyt zou hebben | |
[pagina 224]
| |
ingegrepen, daar waar men aan bevoegde kunstenaars de verdere versiering van een bouwwerk wilde toevertrouwen. Dat kwam ook zijn eigen kunst ten goede! Zonder te worden afgeleid door vraagstukken, die heel bijzondere studie en aanleg eischen, omdat zij zoozeer afwijken van wat des bouwmeesters is, kon Stuyt zich nu met hart en ziel op de bouwkunst toeleggen, haar geheimen naspeuren en vele harer tot dusver verborgen of miskende schoonheden voller aan den dag en tot eere brengen.
st. pancraskerk te sloten.
Toen de bouw in Enschedé gereed was, ontving hij de opdracht om gedurende een heelen winter in de Directiekeet van het Kasteel de Haar een reeks uitslagen en werkteekeningen te maken. Zelden zal een aankomend bouwmeester in de gelegenheid zijn, op zulk een practische wijze de rijke ontwikkeling der 15de eeuwsche Gothiek in verschillend materiaal van nabij te leeren kennen en te verwerken.
vier woonhuizen aan den zijlweg te haarlem.
Nog was dit werk niet geheel ten einde, toen zijn chef, de heer Jos. Cuypers, aan Stuyt voorstelde, om als hoofdopzichter den bouw van de eerste helft der nieuwe Haarlemsche Kathedraal te leiden. Dat deze eervolle taak met geestdrift werd aanvaard en gedurende drie jaren, van 1895 tot 1898, met grooten ijver en nauwkeurige zorg werd vervuld, daarvan kan ieder, die het thans voltooide grootsche werk met kennis van zaken aanschouwt, zich overtuigen. 't Was het meest gecompliceerde gedeelte van Cuypers' schepping, dat hier moest worden verwerkelijkt. Het ingewikkelde systeem van het hoogkoor met kooromgang, de aansluitende kapellen en traptorens, eischte van den dagelijkschen bouwleider meer dan gewone oplettendheid en uit de bijzondere zorg, die ook aan kleinigheden is besteed, blijkt duidelijk, dat hier, behalve een begaafd en bekwaam ontwerper, nog een toezicht was, dat niet hoog genoeg kan worden gewaardeerd. Hier te Haarlem vond Stuyt tevens aanleiding om de bouwgeschiedenis van middeleeuwsche Kathedralen en Thijms ‘Heilige Linie’ tot dagelijksch richtsnoer te nemen. Hij leefde hier geheel in en voor zijn werk. Daarbij had Stuyt het onwaardeerbaar voorrecht een mentor van hooge eruditie en fijnen smaak te vinden in den toenmaligen Vicaris Generaal van het bisdom Mgr. A.J. Callier, ‘de man, die met onvermoeide geestdrift en benijdenswaardige scherpzinnigheid getracht heeft dit monument op te sieren met een schat van zinne- | |
[pagina 225]
| |
beeldige attributen, den dooden vorm te bezielen door heilige, ongekunstelde mystiek’Ga naar voetnoot*). De bijna dagelijksche bezoeken aan den kathedraalbouw gebracht door dezen prelaat, ‘peinzend over geloofsmysteriën, die zich verborgen achter spreuken, teekenen, symbolen en figuren’Ga naar voetnoot†) waren voor den leergierigen opzichter even zoovele wijze lessen over de symbolieke versiering der dragende, schragende en bekronende deelen. Dat de kathedraal thans een open boek is, waarin voor ieder te lezen en te leeren valt, is aan Mgr. Callier's aanwijzing in overleg met den architect en den hoofdopzichter te danken. En de Haarlemsche Kathedraal is dan ook wel de eerste kerk in ons land, waarvoor de iconographie naar een vast plan werd opgesteldGa naar voetnoot§) en ten uitvoer gebracht, voor zoover reeds mogelijk was.
r.c. kerk te kopenhagen.
Toen de bouw van het koor der kathedraal ten einde liep, keerde Stuyt tot de samenleving terug en vond in den Kunstkring te Haarlem een zestal schilders, met wie hij excursies maakte in de mooie omstreken. Ook de oude kennissen te Amsterdam werden weer opgezocht. Van dien tijd dateeren zijn eerste artikelen in De Kroniek en Het Centrum, waarin hij de denkbeelden, soms in heftige conversatie geopperd, op schrift stelde. Maar tevens kwam de lust, en deze werd een onweerstaanbare drang, om nu ook eens eindelijk zelfstandig een bouwwerk te ondernemen, nadat hij gedurende vele jaren de ideeën van zijn meesters had uitgevoerd. Reeds tijdens zijn verblijf te Enschedé had Stuyt een woning met kantoor te Groenloo gebouwd en later nog een paar onbeduidende villa's te Zeist. Maar de eerste beteekenende opdracht ontving hij van den begaafden, te vroeg ontslapen schilder Duco Crop, over wien van Stuyts hand een artikel in Architectura verscheen. Wij geven hierbij een photo naar dit eerste bouwwerk van Stuyt; er blijkt reeds een breken met den gewonen sleur en een streven naar eenvoud en mooie verhouding uit. Korten tijd hierna bouwde Stuyt de vier huizen aan den Zijlweg te Haarlem, die | |
[pagina 226]
| |
bijzondere bekendheid verwierven door de protesten in de Haarlemsche Courant over hun ‘vreemdsoortigen bouw.’ De vreemdsoortigheid, die enkel in haar voortreffelijkheid bestond, had echter zoozeer de aandacht getrokken, dat de Eerw. Heer Neuvel uit Kopenhagen, een pastoor tijdelijk in ons land vertoevend, aan Stuyt opdroeg een kerk voor hem te bouwen.
st. jacob's kerk te 's hertogenbosch.
Ook wel omdat deze vereerende opdracht Stuyt toelachte en hij dus voor eenigen tijd naar Denemarken toog, werd een hem voorgestelde benoeming tot leeraar aan de Polytechnische School op den achtergrond gezet. Na zijn terugkeer ondernam Stuyt den bouw der origineele Sint-Pancraskerk met toren en pastorie te Sloten. Daar gaf hij tevens aan de pastorie als woonhuis een echt hollandsch karakter. In 't eerst viel deze ongewone pastorie niet zeer in den smaak bij de Eerwaarde ambtbroeders van Slotens herder, zoodat deze zich zelfs als ‘victime de l'art’ hoorde betitelen. Thans waardeert men algemeen de harmonie in de beide tegenstellingen, kerk en pastorie, die met het voorplein en de inrijpoort een pittig geheel vormen. Dat de Noorsche oude bouwwerken, door Stuyt op zijn reis bestudeerd, invloed hebben gehad niet enkel op deze kerk te Sloten, - wat wel op onze prent aan de inrijpoort is te zien, - maar ook en vooral op zijn latere werken, zal geenszins bevreemden. Te minder nog, als men heeft waargenomen, dat de rationeele beginselen van eenvoudige en juiste toepassing der materialen in 't Noorden bij de veel voorkomende houtconstructie opmerkelijk goed zijn volgehouden. En 't zijn juist deze beginselen, die Stuyt reeds vóór zijn vertrek tot de zijne had gemaakt, wars als hij is van valschen schijn en pronk. En zoo hij aan Violet le Duc en Ruskin, van wiens ‘Seven Lamps of Architecture’ hij een Nederlandsche bewerking onder handen nam, de wijze lessen dankt uit hunne boeken, veel meer leerde Stuyt door eigen aanschouwing der oude kunstwerken. Hun verhouding en schilderachtige plaatsing in verband met de omgeving, de groepeering der bijgebouwen, de profileering van de détails, de kleur en de aanleg der tuinen en de daaromheen geplaatste hekken, niets ontging zijne aandacht, wanneer hij Zondags op z'n fiets door ‘de Streek’Ga naar voetnoot*) toog met potlood en schetsboek op zak, 's avonds den rijken buit huiswaarts voerend. 't Is vooral het typisch Nederlandsch landelijke, dat wij bij geen onzer bouwmeesters zoo beslist uitgesproken zien. Die huizen en kerkjes, | |
[pagina 227]
| |
die torens, 't is of zij er altijd gestaan hebben, of zij één zijn met den grond en of wij ze daar reeds vroeger zagen, en dit is vooral het opmerkelijke in de kunst van Jan Stuyt. Terwijl velen zich aftobben tot het opsieren met allerlei lijsten en ornamenten en beelden en baldakijns en pinakels en zuilen, waardoor veelal de bouwsom verhoogd, maar een leelijk gebouw toch niet gered kan worden, is bij Stuyt van gezochte of aangehechte versiering nooit sprake. Zet hij hier of daar een gebeeldhouwd steentje of 't beeld van een patroonheilige aan den hoek van een toren, dan blijft dat in de lijn van het groote geheel en het accentueert de afmetingen. Zoo zouden wij het beeld op den hoek van den Slotenschen kerktoren ongaarne missen; daarentegen is alles aan dien toren zoo zonder eenig aangebracht siersel (zelfs is er geen zoogenaamd plint), dat alle aandacht juist door dat beeld wordt gevestigd op de kloeke verhouding van den bouw.
st. jacob's kerk te 's hertogenbosch.
Hoe de concepties van Stuyt ontstaan? Met behulp van een paar verhoudingslijnen, uit het gelijkzijdig driehoek genomen, speelt hij een dartel en fijn lijnenspel. Weldra liggen tal van variatiën, even verrassend als spontaan, voor eenzelfde kerk om hem heen in aardige potloodkrabbels, zooals wij er hier een afbeelden (bl. 221). Telkens nieuwe combinatiën, en telkens een kerk, niet gelijkend op een, die wij reeds elders zagen, maar altijd een gebouw, dat past in en bij zijn omgeving. De Sint-Antoniuskerk te Utrecht met het mooie stergewelf werd nog niet geheel voltooid, maar de hier gereproduceerde teekening, waar de toren ter zijde geplaatst zoo fier boven het breede dak uitkomt (bl. 220), doet zien, dat 't een evenknie is van de Sint-Jacobskerk te 's Bosch. En toch wat een opvallend verschil weer tusschen deze twee stadskerken. De kerken van Oegstgeest en Sloten zoowel als de thans in aanbouw zijnde kerk te Papenhoven daarentegen hebben ontwijfelbaar een landelijk karakter, met hun breeden, minder hoogen toren en eenvoudigen aanleg. Geen dezer gebouwen lijkt op het andere, elk heeft zijn eigen en bijzondere uitdrukking, maar 't zijn alle echte dorpskerken. Hoeveel statiger en rijker is daarentegen weer de nieuw ontworpen Rozenkranskerk aan de Jacob Obrechtstraat te Amsterdam. Hoe kranig flankeeren daar den breeden ingang de twee sterk sprekende klokketorens, waaruit hoog boven het stadsgedruisch het klokgelui zal klinken. De voorgevel is een meesterstuk van vinding en zal door zijn | |
[pagina 228]
| |
ernst in het nieuwe stadskwartier zich onderscheiden als een huis des gebeds tegenover de gebouwen van allerlei andere bestemming. Maar wat de door Stuyt ontworpen stadskerken nog onderscheidt, is het ietwat cosmopolitische, dat wij in zijn dorpskerken tot onze voldoening niet vonden. Door de vele buitenlandsche reizen, die Stuyt maakte in Noorwegen en Italië, in Engeland en Palestina, in Turkije en Griekenland, over welke reizen hij in tijdschriftartikelen veel wetenswaardigs heeft gepubliceerd, kan het voor dezen zoo ontvankelijk gebleken kunstenaar raadzaam geacht worden nu weer eens tot zich zelf en tot zijn eigen landaard terug te keeren. Want hebben ook onze Nederlandsche schilders in de XVIe eeuw, door hun veelvuldig verkeer met en een langdurig verblijf in Italië, zeer tot schade der Nederlandsche kunst, hun eigen karakter er niet bij ingeboet? Is Rembrandt, de grootste onder de lateren, niet steeds dicht bij honk gebleven? Zijn de meeste schilders der oude Utrechtsche school in hun werken niet al te veel veritaliaanscht? Een hartelijk gemeende waarschuwing, zooals men nu en dan in advertentiën leest, bij voorbeeld: ‘Jan, keer terug!’, mag niet overbodig geacht worden op 't oogenblik dat Stuyt weer gereed staat zich in te schepen naar Amerika om daar de hemelkrabbers te bestudeeren. Het kan noodig worden, dat de rust en bezonkenheid, zijn eerste werken eigen, weer worde teruggevonden in stil ge mediteer en gemijmer, hetwelk tijdens zijn verblijf te Haarlem voor hem de beste voorbereiding bleek. Want na met alle kunstuitingen van nabij te zijn vertrouwd geraakt, moet ten slotte de kunstenaar alleen door innig verkeer met zijn muze, de schoonheid, de poëzie in zijn werk weten te houden, zooals wij die in meerdere werken van Stuyt tot onze vreugde konden aanwijzen. Mocht hier nog eene opmerking haar plaats vinden, dan zou het deze zijn: de kleurenkeuze der beschildering, voornamelijk aan de houten gewelven in de kerken te Ginneken, te Sloten en te Oegstgeest, zijn niet vrij van zekere ruwe hardheid door het fel rumoerig rood, het te scherp gillend geel of het koud bibberend blauw. Zij ontneemt aan het interieur de behagelijkheid, die het overigens als bouwwerk ten volle zou bezitten.
stergewelf in de st. antoniuskerk in utrecht.
Wat de invloed van Stuyt op de Nederlandsche bouwkunst zal wezen, nu hij nog een groot aantal jaren tot den arbeid voor zich heeft en sinds 1900, door zijn vroegeren patroon Joseph Cuypers tot compagnon verheven, zich geplaatst ziet in een eervolle, veel werk aanbrengende positie, zal het latere geslacht met meer juistheid kunnen bepalen. Wie, zooals wij, hem eens gedurende een dag bezig zagen in een bouwkeet te Breda, hoe daar bouwheer en opzichter en aannemer en tal van andere medewerkers, | |
[pagina 229]
| |
met allerlei moeilijkheden bij hem kwamen aandragen, hoe daar een stapel detailteekeningen, vragend om zijn goedkeuring, waaraan voor elke meestal correctie voorafging, in korten tijd de revue passeerde, hoe hij op elke vraag een sluitend en afdoend antwoord moest en kon geven - of het ging over een kapiteel of een goot, over een gewelf of een lantaarn, over een fundeering of een torenspits -, die zal moeten erkennen, dat de knaap, in 1883 in het leger der architecten toegelaten, thans op acht en dertig jarigen leeftijd met vaste hand den maarschalksstaf weet te voeren. Te hopen is het, dat Stuyt, zijn zelfstandigheid bewarend, steeds het eerlijk zoeken naar en bereiken van eenvoudige schoonheid zal blijven nastreven. Utrecht. 1e Pinksterdag 1906.
de nieuwe rozenkranskerk in de jacob-obrechtstraat te amsterdam.
|
|