Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Frans Mijnssen, Dramatische Studies, C.A.J. van Dishoeck, 1906.Schoonheid scheppen door te ontroeren met de beelding des levens, door een kunst die, tusschen de strakste stileering - het symbool - en het ongebondenst realisme, eindeloos vele gestalten kent, ziedaar wat naar ik meen altijd het doel der dramadichters geweest is. Maar deze definitie is ook op verhalende litteratuur van toepassing. Zij is dus niet volledig. Men moet er minstens bijvoegen dat de levens-uitbeelding op het tooneel een zekere kubieke ruimte, en den medemensch, den acteur, als werkmateriaal behoeft; de wellicht aanvechtbare noodzakelijkheid van het décor kan men buiten beschouwing laten. Zijn wij er dan? Volgens moderne opvattingen ja, volgens klassieke neen. Het leven uit zich op tallooze wijzen. In vroegere eeuwen meende men dat alleen de uitingen die onder onmiddellijken invloed der menschelijke hartstochten ontstaan: daden, uitspraken, houdingen en gebaren, tot de sfeer der tooneelkunst behoorden, vele moderne kunstenaars daarentegen zijn van oordeel, dat ook de immaterieele levensverschijning die wij stemming noemen, en dat ook de meest innerlijke menschelijke gevoelens, die geen daad of gebaar, geen houding, soms zelfs bijna geen woorden noodig hebben om zich te uiten, maar enkel bij tijd en wijle door een blik of stembuiging, een nuance van toon of accent kenbaar worden, voor uitbeelding door het tooneel in aanmerking komen. Zijn onze bestaande theaters te groot, te wijdsch, om die fijne verschillen door oog en oor te doen onderscheiden, welnu, zoo houden zij vol, dan moeten wij kleinere, intiemere schouwburgen hebben. Tot deze moderne kunstenaars behoort ook de schrijver van bovengenoemden bundel dramatische studies. Het spreekt van zelf dat kritiek zich met de al-of-niet-juistheid van opvattingen eigenlijk niet behoeft in te laten. Zij mag van | |
[pagina 210]
| |
meening zijn dat de intiemste psychologie op het oneindig ruimer veld der verhaalkunst - die wel verre van enkel op uitingen van gedachten en gevoel te letten, de gedachten en gevoelens, de ‘zielsbewegingen’ zelve te beschrijven vermag - veel meer kans heeft tot haar volledig recht te geraken, zij mag vreezen dat, waar het noodzakelijk is zich van menschelijke vertolkers te bedienen, de door den ‘urheber’ bedoelde nuance van stemming of sentiment, hoe fijn en precies ook aangegeven, zoo goed als nooit in werkelijkheid zal worden geproduceerd, haar táák is slechts aandacht te geven aan de resultaten van kunstopvattingen en talenten, aan de producten zelve, en na te gaan of er inderdaad ontroering door levensuitbeelding gegeven is, zoo ja of die ontroering diep en universeel menschelijk genoemd mag worden en van zulk een aard, dat daaruit een levensgevoel, een kijk op en begrip van zekere, zij het nog zoo kleine, zijde van het leven zuiver en direct in de ziel des beschouwers ontstaat, in welk geval men gerechtigd is het beschouwde tot de werkelijke kunst te rekenen en het te noemen: iets moois. Niet zoo van zelf spreekt, ofschoon er veel voor te zeggen is, dat men werk voor het tooneel niet zou kunnen beoordeelen voor men het werkelijk heeft zien vertoonen. Dit zal duidelijk worden wanneer men bedenkt, dat geen twee voorstellingen van hetzelfde stuk op elkaar gelijken, en dat het veel gemakkelijker valt zich bij de lezing een voorstelling te dénken, dan zich bij de werkelijke aanschouwing geheel te onttrekken aan den invloed van onbekwaamheid of wanbegrip bij de spelers. Iets anders is: ik geloof dat men zich bij de lezing van een tooneelstuk wel zeer degelijk en sterk een - natuurlijk ideale - opvoering behoort voor te stellen, en dat het den schrijver zelf allerminst geoorloofd is bij zijn arbeid niet aan de mogelijkheid eener opvoering te denken. De mededeeling des heeren Mijnssen dus, die zijn studie ‘Frederik’ voorafgaatGa naar voetnoot*), moet m.i. worden aanvaard als een eerlijke bekentenis, maar óf deze laat ons onverschillig, daar er toch eigenlijk niets, ten goede noch ten kwade, door veranderd wordt aan het werk in kwestie zelf, óf zij neemt ons eenigszins tegen den schrijver in, wij worden geprikkeld hem te vragen waarom hij dan zooveel tooneelindicaties gaf, en wanneer hij zou antwoorden dat zijn bedoeling daarmee alleen was, aan te geven de omgeving waarin zijn dialoog gedacht moet worden: waarom dat dan niet in een minder telegrammigen, meer smaakvollen stijl geschieden mocht. Ja zelfs men zou zich kunnen laten verleiden te gaan twijfelen of schrijver's bekentenis nu wel zoo heelemaal eerlijk is, en niet moet worden opgevat als een verontschuldiging wegens ontooneelmatigheid van zijn studietje. Een onnoodige, en ietwat onhandige verontschuldiging dan, dunkt me. Want - en dit bewijst misschien dat de heer Mijnssen voor tooneelschrijver in de wieg gelegd is! - hoewel hij, naar zijn zeggen, bij het schrijven van ‘Frederik’ niet aan de mogelijkheid eener opvoering heeft gedacht, het stukje lijkt mij wel degelijk opvoerbaar. Maar toch ook weer een begrijpelijke verontschuldiging, daar de auteur, na het schrijven van dit stukje, eenigszins van manier en opvatting veranderd, n.l. dichter genaderd is tot de onmiddellijk weergegeven realiteit. In het stukje ‘Frederik’ wordt te lang en te mooi gesproken, heeft de heer M.... wellicht.... láter... gedacht...? Welnu, het zij mij veroorloofd hem ook dit tegen te spreken. Ik voor mij vind ‘Frederik’ het beste van de vijf studies uit dezen bundel, omdat mij de bedoeling er het volledigst in bereikt schijnt, en de scherp schrijnende psychologie van het geval - een jong schrijver die zich, in totaal ongemotiveerden eigenwaan, een wreede egoïst toont tegenover zijn intelligente en diepvoelende vrouw, haar en zichzelven daardoor makend tot ongelukkigen die ons diep medelijden wekken - in hooge mate overtuigend. Ik acht het van minder belang dat dit bereiken, bij het talent waarover de schrijver mocht beschikken, blijkbaar hier en daar een verwaarloozing van de gegevens der realiteit meebracht. Absolute werkelijkheidsweergave behoort immers in alle kunst, maar vooral op het tooneel, tot de absolute onmogelijkheden. Maar ik geef toe dat - het karakter van 't be- | |
[pagina 211]
| |
sproken werk vooropgezet - een meer realistische behandeling fraaier geweest zou zijn, mits het bereiken er niet door geschaad ware. ‘Frederik’, in elk geval, acht ik een scherp, gedurfd en zielvol kunststukje, veel krasser er indringender dan ‘'En vrouw’, dat er op volgt, een klein drama van ontrouw, waarvan de allure wel breeder, manlijker schijnt, maar dat m.i. aan fijnheid en distinctie meer verloren heeft dan het wellicht aan andere kwaliteiten won. De karakters konden mij, ook bij herhaalde lectuur, maar matig interesseeren. Inniger ontroering schonk ‘De Doode Man’, waarin op zeer gevoelige wijze de verhouding van man en vrouw als 't ware tegen die zoo andersoortige van vader en zoon opgewogen wordt. Ook ‘Gedwongen Liefde’ lijkt mij een zeer geslaagd werkje, niet zoo fel, als met aanraking op aanraking, schrijnend en lachloos-ironisch van geest als ‘Frederik’, maar zooveel te ruimer van menschelijkheid. De ellende van verkochte ‘liefde’ bij een toch volstrekt niet overgevoelige vrouw wordt daarin zooal niet gepeild, zooal niet kompleet beschreven, - daarvoor was ook de omvang van het studietje te gering - dan toch zeer krachtig gesuggereerd. Het laatste der vijf einacters (indien het geoorloofd is dit onvertaalbare woord hier even te gebruiken) is ‘High Life’, een met losse - jeugdige? - hand in brutale frischheid neergezet familie-comedietje, getuigend van geest, menschenkennis en van een - tot dan toe onvermoede - komische kracht bij dezen auteur. Ik noemde terloops, maar liet verder buiten beschouwing, het streven naar ‘stemming’ dat den mannen van het intieme tooneel eigen is. Bij den heer Mijnssen is dit streven niet sterk. Hij bepaalt zich, in zijn tooneelindicaties, gewoonlijk tot het summier aangeven van vormen en kleuren. Toch leest men nu en dan tusschen die voorschriften woorden of zinnetjes, die, wanneer zij niet, meer speciaal, voor den lezer, en geenszins voor acteur of regisseur bestemd waren, volkomen overbodig zouden schijnen, en waarmede getracht wordt naar een stemming geven of verhoogen, waar eventueele toeschouwers al heel weinig van zouden merken. Wat beduiden b.v., aan het slot van ‘Frederik’, de woorden: ‘de deur waardoor Elisabeth weggegaan is blijft gesloten’, en (op bl. 62: De Doode Man) ‘de zoozeer gesloten kamer’, anders dan novellistische stemmingsopmerkingen, die dunkt me, waar 't tooneelwerk gold, geen recht van bestaan hebben? Ik meen dat de schrijver hier zijn competentie te buiten ging, en - gunstige - kritiek gaf op zijn eigen werk, wat natuurlijk allerminst zijn bedoeling was. In beide gevallen moet, als de wenschen des heeren M. verwezenlijkt worden, de blijvende geslotenheid den toeschouwer treffen, en de lezer... behoort een toeschouwer in gedachte te zijn. Een goed bundeltje, deze vijf stukjes van Mijnssen. Menig lezer zal er door geboeid worden, en menig dilettant-tooneelspeler tot opvoeren verleid... Goeie hemel, ja, daar moet men niet te veel aan denken! Wat zal er van deze fijne stukjes ‘innerlijkheid’ op liefhebberij-tooneelen worden?... Voorzichtig, heeren en dames, in vredesnaam voorzichtig!... H.R. | |
Lode Baekelmans, De Zonnekloppers, Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun., 1906.‘Voor 'n Antwerpenaar is dat niks, zei Mr. Soeteweij, die wordt artist geboren’. Zoo lezen wij op bl. 89 van dezen bundel Ik zou het niet wagen den ‘eerbiedwaardigen grijzen beambte’ (die ‘zoo gaarne schelvisch at’) te volgen in zijn waarlijk al te stout generaliseeren, maar dat de Antwerpenaar Lode Baekelmans artiest geboren is, dat neem ik grifweg aan, ja dat durf ik zelf ook wel vol te houden, al is zoo iets moeilijk te bewijzen, en al zou ik toe moeten geven dat deze grappenmaker met zijn aangeboren artiestschap tot nogtoe niet genoegzaam heeft gewoekerd. Neen, Tijl Baekelmans (of Lode Uilenspiegel) al hebt ge me weer een paar maal doen proesten - en ook wel eens even weemoedig glimlachen - een Charles de Coster zijt ge nog niet, en ik weet ook niet of ge zoo'n groot visionair en heldendichter worden kunt, maar wat ik wel weet is dat ge u nog al te makkelijk laat begaan, dat ge 't stellig beter kunt dan ge 't deed in dit bundeltje van vijf, leutige zwervers-verhalen, maar niet ge- | |
[pagina 212]
| |
componeerd, niet ieder op zich zelf tot het kunstwerkje gemaakt wat het had kunnen worden, met meer aandacht, meer innigheid, meer zorg en meer smaak. Er zijn bladzijden in ‘De Zonnekloppers’, die aan niemand minder dan Stijn Streuvels, en zeer sterk, herinneren, maar 't zijn ook maar bladzijden, nooit meer. De groote kunst een werkje, al is het nog zoo klein, heelemaal áf en mooi-kompleet te maken moet de artiest-geboren Antwerpenaar nog van den gewezen Avelghemschen pasteibakker zien te leeren. En de humor van Jantje Verdure is toch ook eigenlijk zoo'n heel andere dan die van Zat Franske, bijgenaamd de truuter, de ‘Schrik der Kindermeiden’. Zooveel innerlijker, zooveel meer van den ménsch en minder van den móp. Toch, zooals ik al zei, een enkele maal, b.v. in dat aardig verhaal van Toontje, Burki en 't Mottig Baronneken, die besloten waren uit stelen te gaan, maar merkten dat dat ‘nog zoo gemakkelijk niet is’.... ja, daar heb ik nu en dan de ziel achter de grap geproefd, en waarachtig, Lode Baekelmans, dat is het ware! Intusschen, ga uw gang maar gij, vermei u in uw klankrijke, sappige taal, die ge zoo dapper weet om te ploegen, vermei u in het schrijftalent, dat u bij uw Antwerpsche geboorte (ik weet er eigenlijk geen drommel van, de man kan wel uit Cochinchina afkomstig zijn) dat u meegegeven is, wil ik zeggen, op uwen lijdensweg door Antwerpsche ambtenaarsbureelen..., vermei u, maar vermei u niet altijd.., en haal er uit wat er in zit! H.R. | |
Henri van Booven, Van de Vereering des Levens, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906.De trouwe lezers van Elsevier's Maandschrift kennen dezen roman van a tot z; ik zal dus niet trachten er hun iets nieuws van te vertellen. Maar ik wilde hun meedeelen dat de heer Van Dishoeck het boek heeft uitgegeven, zorgvuldig als steeds, met een bandversiering zonder eenige zinnebeeldigheid, doch een versiering die bij het eenigszins pompeuse van Van Booven's litteraire verschijning zeer wel past en waarover ik mij dus veroorloof den teekenaar, Herman Teirlinck, mijn welgemeend compliment te maken. Bij het bearbeiden van zijn roman tot een boek heeft de schrijver er hier en daar wat in veranderd, in omgewerkt (zooals dat heet; de term is grappiglijk onjuist en doet méér denken aan het roeren in een pan met pannekoeken-beslag dan aan het schrappen en bijvoegen van een schrijver in zijn geschrift). Hij heeft n.l. zelf wel gevoeld dat de realistisch bedoelde gedeelten àl te weinig op de realiteit geleken en heeft getracht er die gelijkenis beter in te krijgen. Naar mijne meening is hij daar nog niet geheel in geslaagd, en was er ook weinig kans dat hem dit ten volle zou gelukken, want de aard van dit talent schijnt nu eenmaal niet een realistische te zijn; de heer Van Booven is niet, en zal wel nooit worden, iemand die de wereld, de menschen, de dingen, ziet zooals ze in nuchtere werkelijkheid bestaan, hij bedroomt ze, hij maakt er zich verbeeldingen van en... hij beschrijft die droomen en verbeeldingen. Typisch is de duidelijke voorkeur, waarmee hij zich pleegt te verdiepen in de koorts-vizioenen en nachtmerries zijner personen. In droomen schijnt hem het leven het hevigst aan te doen. En hij beschrijft ze heel goed, heel mooi soms, en altijd in een toon, die de oppervlakkige lezer misschien wel eens voor gezwollen, rhetorisch, eenigszins malhoogdravend houden zal, maar die volkomen echt is bij hem, en regelrecht voortkomt uit zijn vreemdsoortig voorname natuur van spaansche grande in engelsch sport-costuum, of te laat geboren condottiére, die bij Kras dineeren zou.... Zijn roman is interessant en er is veel moois in, maar hij zal beter doen zich te bewegen in een richting, waarbij hij, wel verre van zijn fantasie in te toomen, haar den teugel vieren kan. Edgar Allen Poe had zijn groote kennis van mathesis en natuurwetenschappen tot grondslag en houvast voor zijn dolle verbeelding. Van Booven zou misschien met vrucht geschiedenis en kostuum kunnen bestudeeren.... H.R. | |
Wereld-Bibliotheek, onder leiding van L. Simons, No. 23 Salzmann, Het Mieren- | |
[pagina 213]
| |
boekje of de Opvoeding der Opvoeders, Nos. 24/25 H.G. Wells, Het Voedsel der Goden, Nos. 26/27 Scipio Sighele, De Menigte als Misdadigster, Nos. 28/29 F. Schmidt Degener, Rembrandt, No. 30 H. de Balzac, Het Gevloekte Kind, Nos. 31/32 Charles Boissevain, Leven en Streven van L.R. Koolemans Beynen, no. 33 Samuel Falkland (Herm. Heijermans Jr.), Kleine Vertelsels. Amsterdam, G. Schreuders, 1906.In een vriendelijken brief beantwoordde onlangs de heer Simons mijn opmerkingen betreffende zijn ‘leiding’ (E.G.M. Juni) met ‘een paar mededeelingen’, die ik ook ‘publiek maken’ mag, naar hij schrijft. ‘De moeilijkheid van een onderneming als deze is in een land als het onze vooral de onvermijdelijke langzaamheid van haar groei.’ In Engeland geeft men in dergelijke boekenseriën 50 deeltjes in 2 maanden, wij kunnen het maar brengen tot 35 nummers in een jaar. ‘En dan, in de tweede plaats’, zoo gaat de heer S. voort, ‘moet ik onvermijdelijk de gelegenheid grijpen waar die zich voordoet. Ik weet wat ik in de W.-B. ten slotte krijgen moet, niet altijd hoe ik er aan komen zal. Daar wordt me, door schrijvers, vertalers, bij fondsveiling, iets aangeboden, en 't is licht: nu of nooit. Dag zeg ik nu, en neem, en laat de “vastheid van leiding” vliegen als een opgaande luchtballon voor de critici.’ Wat nu die eerste ‘moeilijkheid’ betreft, men zou zoo zeggen, als ge maar 30 in plaats van 300 deeltjes geven kunt, is er reden te meer om zorgzaam in uw keus, om vast van richting te wezen.... Maar dat de heer S. de verleiding somtijds niet kan weerstaan, wanneer hem boeken als Charles Boissevain's Koolemans Beijnen worden aangeboden, ja, dat is begrijpelijk! Eigenlijk zou ik ook heelemaal niet weten wat ik tegen zijn redactie zou mogen inbrengen, wanneer daar niet dat drommelsche woord ‘Wereld-Bibliotheek’ op al de boekjes stond en voortdurend aan wereld-litteratuur, aan boeken van een wereld-beteekenis herinnerde.Ga naar voetnoot*) Wanneer daar b.v. stond: ‘Bibliotheek van goede en goedkoope lectuur’ - wat toch ook misschien, blijkens haar naam, meer zou beantwoorden aan de bedoelingen der maatschappij voor wie de heeren Simons en Schreuders de boekjes uitgeven - wel dan zou ik niets aan te merken en wellicht zelfs vrede kunnen hebben met No. 33, waarin de heer Heijermans zijn Groningsche lezing over minder plezierige ondervindingen met Londensche theater managers heeft laten herdrukken... Goede lectuur, wel ja, die uitdrukking is immers rekbaar. Als lectuur mij interesseert dan vind ik haar allicht.... voor mij.... op dat moment.... wel goed.... En hoevelen zijn er niet die belangstellen in de particuliere zaken van beroemde personen! Niet waar? Nemen wij dus voor 't vervolg, of althans voorloopig, maar aan, dat het zoo de bedoeling is. De heer Simons zegt dat hij weet waar hij heen wil; aan 't slot van zijn brief noodigt hij mij uit eerst over tien jaar eens na te gaan wat er uit zijn bibliotheek bezig is te worden. Ik hoop het moment te beleven. En wat ik verder allemaal hoop voor deze zoo belangwekkende onderneming heb ik in het Juni-nummer al trachten te uiten. Intusschen is het mij zeker wel vergund nu en dan iets te zeggen over hetgeen ons deze prettige, gemakkelijk hanteerbare boekjes (voor treinen, en warme dagen, buiten een ware uitkomst!) telkens te genieten geven. Over vertalingen wordt in deze kolommen principieel niet gesproken, maar de inleiding tot Balzac's Het Gevloekte kind, door C. en M. Scharten-Antink is een goed stuk oorspronkelijk litterair werk, dat ik met de uiterste belangstelling en groot genoegen gelezen heb en dat ik bij deze dringend aanbeveel in de gunst van dames en heeren, die zich met vertalen plegen bezig te houden, opdat de velen onder hen, die telkens blijk geven daar geen flauw benul van te hebben, eens gewaar worden welke de gevoelens zijn die bij zulk een arbeid - het bewerken van andermans werk - behooren voor te zitten. De heer en mevrouw Scharten hebben het zich allesbehalve gemakkelijk gemaakt en het is waarlijk een genoegen hun liefdevolle piëteit en ijverige zorg hier ten voorbeeld te mogen stellen. | |
[pagina 214]
| |
Zeer zeker, Balzac had het volste récht op die gevoelens en op dien ijver, de vertalers hebben volstrekt niets meer dan hun plicht gedaan, maar.... hoe weinigen zijn er toch die hun taak op deze wijze opvatten! Niet minder genoegen doet het mij te mogen wijzen op Schmidt Degener's Rembrandt (een beschrijving van zijn leven en zijn werk, met 32 afbeeldingen). Ik las dezer dagen een recensie van dit boekje, die aldus inzette: ‘De (lees: het, H.R.) sieraad van dit boekje zijn de twee-en-dertig autotypieën, welke alle van allereerste kwaliteit zijn en gedrukt op zwaar papier, dat aan alle vereischten van mooi werk geheel voldoet (dat papier? H.R.)’. Voor het werk van den schrijver Schmidt-Degener had de recensent geen goed woord, neen zelfs geen woord-hoe-dan-ook over. Ik acht dit een grove onbillijkheid. Zeker, de prentjes zijn mooi, zij getuigen van groote zorg bij de behandeling, maar ditzelfde mag gezegd worden van den tekst, die in eenvoudigen, klaren, toch gedistingeerden stijl m.i. op waardige en suggestieve wijze tot Rembrandt inleidt. Het is zulk een uiterst moeilijke taak over groote kunst te schrijven voor de massa. Juist dat suggestieve, te denken gevende, waardoor 's lezers belangstelling geprikkeld wordt, waardoor hij dus gevoelt aan dit aardige boekske lang niet genoeg te hebben, acht ik een groote verdienste. De heer S.D. zal zich natuurlijk geen oogenblik verbeelden het onderwerp in zijn 135 paginatjes te hebben uitgeput, hij zal zich zonder twijfel hooglijk verheugen wanneer blijken mocht dat vele W.-B.-abonnés na lezing van zijn werkje verlangend gegrepen hebben naar de boeken van Jan Veth, Michel, Fromentin en anderen. Welnu, ik ben overtuigd dat dit succes hem verzekerd is. Het is maar zoo jammer dat nog geen enkele groote volksbibliotheek ook maar eenigen van die velen in staat stellen zal hun verlangen te bevredigen. Is de taak zúlke bibliotheken in Nederland te doen verrijzen nog te zwaar voor den heer Simons en zijn geestverwanten? H.R. | |
Serie van Keurwerken, I, Arnout Drost, De Pestilentie te Katwijk (1625), met inleiding van Albert Verwey en taalkundige aanteekeningen van Dr. C.G.N. de Vooys; II, Eça de Queiroz, Briefwisseling van Fradique Mendes, Herinneringen en Aantekeningen uit 't Portugees vertaald door M.J. Kollewijn; Amsterdam, G. Schreuders, 1906.Ziehier een andere, niet minder welkome onderneming van den uitgever der W.B. Een Serie Keurwerken, de titel is niet mooi van klank, maar de bedoeling is voortreflijk, het streven in hooge mate interessant. Op mooi, korrelig, mat-blank papier worden met klare en goed-zwarte letter oorspronkelijke boeken, die men ten onrechte begon te vergeten, herdrukt, en vertalingen gegeven van buitenlandsch werk, dat minder tot de populaire, dan wel tot de litteraire lectuur behoort - o, al te zeldzaam feit! - en die boeken in hun mooi, royaal formaat worden, gelukkig heelemaal niet in ‘prachtband’, maar eenvoudig in half-linnen gebonden, goedkoop verkrijgbaar gesteld. Het kan niet beter! Op de uitvoering heb ik eigenlijk maar één aanmerking, het mooie papier is een weinig te ruw om er, zooals vóór in het boek van De Queiroz geschied is, noten in te drukken met kleine, maar toch zwarte, vette letter. Zoo'n letter loopt op zulk papier wat uit aan de kanten, zij verliest haar scherpen vorm, en het druksel krijgt iets groezeligs en warreligs. Maar weet men het gebruik van die kleine letter in 't vervolg te vermijden, dan is de zaak geheel-en-al gezond, en hebben wij hier een uitgeversonderneming voor ons die de krachtigste aanbeveling verdient. Het is inderdaad wat waard curieuse boeken - als dat van Drost, den schrijver die door stijl en taal zooveel invloed gehad heeft op onzen Potgieter, dat van De Queiroz, den geestigen, veelzijdigen, wiens inleiding op de brieven van zijn (fictieven) vriend, het genie Fradique Mendes, schitterender is dan die correspondentie zelve - het is een vreugde ze op deze wijze in bezit te krijgen. ‘'t Gaat Steeds’, staat er in 's heeren Schreuders drukkersmerk geschreven. Zijn ‘steeds’ is nu misschien nog lichtelijk voorbarig, maar ik hoop van harte dat het zich mettertijd rechtvaardigen zal. H.R. | |
[pagina 215]
| |
Chineesche Kunst, door Henri Borel. L.J. Veen, Amsterdam 1906.Waaraan zouden wij het toch moeten toeschrijven, dat er in Oostersche landen nog kunst onder het volk leeft, waardoor men kan opmerken een specifiek Japansche kunst, naast een Chineesche, Perzische of Indische. En deze dan niet als de uiting aan enkele artisten, maar als eene type van wat in gindsche streken gemaakt wordt. Ja, men spreekt thans wel van een Fransche, Duitsche, Engelsche of Hollandsche kunst, maar heeft dan bijna uitsluitend het oog op het werk der schilderijen-schilders, omdat de veelomvattende versierende kunsten in deze landen, als volksuiting absoluut dood zijn. Of ze ooit weer herleven zullen, zoodat men weer zal kunnen getuigen van ‘een Nederlandsche’ kast in tegenstelling met een ‘Vlaamsche’ of ‘Duitsche’ of dat men aan borduurwerk het land van herkomst herkennen kan, wij vermoeden misschien na vele lange jaren. Niet dat men, nu er een beweging ten gunste der kunstnijverheid, van enkele menschen uitgaande, niet aanstonds, indien ge ten minste geen leek zijt in deze zaken, een meubel van Voysey, Bailie Scott, van Eckman, Behrens, van Berlage, de Bazel of Cachet zou kunnen onderkennen, o zeker, maar hierin is dan minder het volkskarakter gepersonifieerd, als wel de persoonlijke geest van den maker, die èn door zijn smaak èn door zijn kunstontwikkeling èn wellicht eenigszins door zijn nationaliteit een bepaald cachet aan zijn werk weet te geven. Slechts sporadisch merkt men in Europeesche landen nog iets van een kunst die waarlijk het volk vertegenwoordigt; zoo kan een aardig gesneden Russische doos, of lepel, of een Bulgaarsch borduursel als een nationale uiting beschouwd worden, maar het beperkt zich helaas tot enkele kleine districten in de zoo bevolkte streken van Europa, en dan nog vrees ik, kan dit werk bezwaarlijk een vergelijking met dat uit Oostersche landen doorstaan. Denken wij eens aan de Maori's, aan de Bataks, aan de Timoreezen, aan de Baliërs, aan die centra der oude Hindoe-beschaving, we behoeven niet eens China of Japan er bij te noemen als landen waar kunst een noodzakelijke levensvoorwaarde voor het volk is. Het wil mij toeschijnen als wij eens nagaan, hoe het komt dat heden ten dage in de meeste Europeesche landen geen eigen volkskunst meer gevonden wordt, we oorzaak hiervan niet moeten zoeken in het gebrek aan scheppende geesten maar in de weinige appreciatie der menigte. ‘Het is merkwaardig’, dus schrijft Borel in zijn bovengenoemd boek, ‘hoe gevoelig de oosterling, dus ook de Chinees is, voor kleur en lijn. Een gewone Chineesche timmerman, die bij een commissielid van den “Kunstkring” twee porceleinen Kwan-Yin beelden uit mijne collectie zag, wist er dadelijk zonder lang te kijken, het mooiste uit te pikken. In China had ik een armzaligen, sjofelen lampen-koelie, wiens eenige werk was om lampen schoon te maken en te vullen. Als deze koelie zijn arm oplichtte om de hanglamp weg te halen en daarbij zijn wijde - zeer vuile - mouw af liet hangen, was dat een gebaar, dat, als het te koop kon zijn, de beste europeesche tooneelspeler hem zeker met goud zou willen betalen, en deze koelie had een gevoel voor mooie dingen, waar ik dikwijls perplex van stond, en gaf mij voortdurend goeden raad bij het inkoopen van veel dingen voor mijne collectie, waarvan ik, door het onverwacht vreemde, de kunstwaarde niet direct besefte.’ En de kunstenaars zijn ginds geen ‘artisten’, uitzonderingen op de groote massa, maar ‘ouvriers’, voor wien het een behoefte is hun dagelijksch werk zoo mooi mogelijk te maken, die niet tevreden zijn met het praktisch-goede maar als onwillekeurig er iets meer, iets superieurs aan willen geven. Want ook dit is opmerkelijk, het zijn niet alleen de dure, kostbare voorwerpen, waar meerdere schoonheid uit spreekt, die extra zorgzaam behandeld zijn, maar ook de meer gewone soorten ‘zelfs de minst bemiddelde chinees’, zegt Borel verder ‘kan zich nog altijd de luxe betalen van een mooi ding in zijn huis te hebben, al is het maar een bloemvaasje van 20 cent, of een wierookvaatje van 50 cents, of een Kwan-Yin beeld van aardewerk voor een “Kah” (10 cents). Hoe mooi zoo'n eenvoudig beeldje kan doen, bleek ten | |
[pagina 216]
| |
duidelijkste uit No. 446, hier gereproduceerd, (Chineesche kunst, door Henri Borel, L.J. Veen Amsterdam), waar het in een soort tempelnisje stond op de tentoonstelling, in donker licht, met wat kaarsjes en wierookvonkjes er voor brandend’. Was ons Delftsch-aardewerk, thans zoo gezocht en in salons te pronk gezet, niet eertijds gewoon gebruiks-goed, dikwerf zelfs voor keukengebruik bestemd.
Borels boekje, geschreven naar aanleiding eener tentoonstelling van Chineesche kunst, gehouden door den Nederlandsch-Indischen Kunstkring te Batavia, doet ons door een menigte goede reproducties iets nagenieten, van wat hij gevoeld moet hebben bij het zien van al dat schoons. Daar waren bijeen, tal van tempelbeeldjes, die voor de oogen van oningewijden zelden te aanschouwen zijn, en nu voor enkele dagen uit hun geheimzinnig duister naar voren gehaald, de eenvoud van hun modelé, de schoonheid van lijn lieten bewonderen. Maar hoe goed geplaatst, toch missen zij in een tentoonstellingslokaal even als in een museumgebouw hun eigene omgeving. Men moet hiervoor de liefde en de smaak van den Chinees en Japanner kennen om te weten dat hij voor zijn godenbeeldjes voor zijn reukbrander of bloemenvaas, wel degelijk een passend milieu zoekt. Borel zegt het ons trouwens ook: ‘Hij (de Chinees) plaatst het zorgvuldig op een voetstukje in een nis, van binnen met fijne, zacht glanzende zijde bekleed, met een deur van glas, waarvan de stijlen in fijn houtwerk besneden zijn. Zóó komt het beeld tegen den achtergrond van blauwe of roze zijde (al naar de kleur van 't porselein) véél mooier uit dan in het daglicht.... Want ieder ding van schoon heeft zijn eigen omgeving noodig.’ Ik geloof dat Borel hiermede tevens een behartigingswaarden wenk heeft gegeven aan hen die meenen door mooie voorwerpen te koopen, hun huis wel smaakvol te kunnen inrichten. Hoe dikwijls toch ziet men niet kostbare meubels, porcelein, brons, koper etc. etc. bijeengegaard, in rijken overvloed zonder dat één ding goed uit komt, terwijl een enkel voorwerp op een goede plaats in een passende omgeving veel meer te genieten zou geven. Maar... hiervoor is meer smaak noodig dan men tot het aanschaffen dier kunstvoorwerpen behoeft, en dit is iets wat de Oostersche volken in zoo ruime mate bezitten. Een gevoel, dat hun de juiste plaats doet kiezen, waar de versiering aan een voorwerp moet worden aangebracht en dat hun daarna weder den weg wijst, het voorwerp zóó in hunne omgeving te schikken dat zonder overdadig te zijn, het zich van zijne schoonste zijde laat bezien. Die onbedwingbare zucht naar schoonheid, is het, die ook de Chinees beheerscht, hem mooie dingen rond zich doet zoeken en niet minder, hem mooie doet maken. En al moge nu het modern Chineesch even als het modern Japansch niet meer de voornaamheid van het oude hebben, toch staat het nog oneindig ver boven wat wij Europeanen als volkskunst zouden kunnen toonen. Verschillende reproducties in Borels rijk geïllustreerd boekje zoowel van oude als moderne Chineesche kunst geven ons een kleinen indruk van wat de tentoonstelling in Batavia geweest is, eene tentoonstelling die er zeker ook wel het hare toe zal hebben bijgedragen, de meening die men in Indië over de Chineezen heeft, iets te wijzigen, evenals de tentoonstellingen van ‘Oost en West’ velen zeker wel een anderen dunk gegeven zullen hebben van Atjehers, Baliërs en Dajaks, dan men gewoonlijk door aardrijkskunde boeken op de scholen krijgt; en de gedachte aan vechtlustige, koppensnellende woestelingen zal hierdoor wel gewijzigd zijn tot een zekeren eerbied voor zóó veel kunstgevoel dat men in Europa vergeefs zal zoeken. R.W.P. Jr. |
|