| |
De gelukkige familie,
roman van een gezin, door Herman Robbers.
Tweede gedeelte.
Negende hoofdstuk.
't Was in Juni van het volgend jaar, zes weken nadat Ru en Louise Heugens getrouwd waren, dat Theo voor 't eerst zijn candidaats-examen deed, en zakte. Zijn vrienden hadden al klaar gestaan met open rijtuig en krans. Maar, het hoefde niet.... Bedrukt, en onnoodig haastig, ging het studententroepje uiteen, bracht Anton Mansfeld, goedige dikkop, druk troostend Theo naar huis, en vertelde 't voor hem.
Mama wou het eerst niet gelooven. Wat zei-die daar, Anton?... Hun Theo, zoo'n knappe jongen, niet door zijn examen?...
| |
| |
Maar wat wilden ze dan, die professors?... Doch, toen het goed tot haar was doorgedrongen, meelijdend, deed ze vol ijver haar best den baloorigen, norsch zich schamenden jongen te troosten, op zoeten, liefkoozenden toon, zooals ze wel tegen een kindje sprak, met een vriendelijk tuitmondje: ‘Kom nou vent, 't is zoo erg nou niet, hè?... Toch de eerste keer pas!... Je haalt het wel in, hoor!... Zoo'n knappert als jij!’..., werd ze bijna vroolijk.
Maar zijn vader, toen die een poos later thuis kwam, het dadelijk zag en hoorde - Jeanne deed het woord - schrok hij, ontstelde. Hem, Jan Croes, wiens altijd levend optimisme juist in den laatsten tijd, door dat splinternieuw geluk, die bijna plotselinge glorie van Ru's verloving, zijn vestiging, zijn huwelijk, krachtiger was opgeveerd, knauwde deze teleurstelling pijnlijk. Even viel hij uit, kort, driftig: ‘'t Is godbetert schande!’ Daarna sprak hij er geen woord meer over, den heelen dag niet, tegen Theo zelf noch tegen een van de anderen. Hij bleef stil en gedrukt, graaide peinzend in z'n baard, nam geen deel aan de - trouwens ook telkens maar korte, afgebroken, gedempte - tafelgesprekken.
's Avonds laat pas, op hun slaapkamer, met Emma alleen, begon hij, wat aarzelig-brommend, op ongewoon zorglijken toon, over 't verdrietlijk gebeurde te praten: Hoe moest het toch gaan met dien jongen? Hij wist het waarachtig niet! Na drie jaar rechten studeeren eindelijk eens candidaats doen... en dan nog zakken!...
Toen kreeg ook Emma den schrik. Vond Jan het zoo erg? Ja, ze had wel gemerkt, dat hij stil was... 'n beetje... vandaag.... 't Was ook niet prettig.... Maar gunst, een ramp had ze 'r niet in gezien, heelemaal niet!... Hun Theo was toch een knappe jongen!... Hij zou 't een volgend jaar overdoen....
‘Ja, nou-ja!’, bromde Jan, hoofdschuddende. ‘Overdoen!... Je leven kan je niet overdoen, hè?... Je verloren jaren....’
En nog meer ontsteld was zijn vrouw, gejaagd in-eens, ze lei haar krul-speldjes schielijk neer, stond een oogenblik werkeloos: ‘Hè?... Wat denk je dan, Jan?... Zég?... Zou Thé toch soms niet...? Ben je bang dat-ie geen best hoofd misschien... voor die studie...?’
‘Wat?... Och wel nee!.. hè?.. ja wél, jawél!’ Croes bemerkte haar schrik, het verwarde hem even, maar hij beheerschte zich snel, en zijn stem klonk al moediger: ‘Maak je toch niet dadelijk zoo angstig, vrouwtje!... Dat's nou ook weer niet noodig!... Welzeker, Thé zou er stellig heel goed kunnen komen... geloof ik... als hij maar wou, hè..., dat is het..., als hij maar werkte!’
‘Ja.... Maar ik dacht.... Hij heeft in den laatsten tijd toch wezenlijk hard gestudeerd, Jan.... Gunst!...
‘Hm! Zoo!... Heeft-ie?... Wel mogelijk!... In de állerlaatste tijd dan zeker.’ En na even zwijgen ging Croes, weer wat zorglijker, voort: ‘Wij moesten er ook eigenlijk meer op letten.... Ik ook!’...
‘Hè?... Wáár opletten?... Gut-nog-toe, je denkt toch... as zoo'n jongen op z'n kamer zit, alléén..., nie-waar?... Op 'm letten!... As-of er niet genoeg te doen is alledag.... De dagen zijn om voor je 't weet... waarachies....’
‘Ja, ja, och ja,’ kwam Croes, in gedachten. Dan, na een poos weer van zwijgend gedoe: ‘Nou, ik zal morgen maar's met 'm praten.’
‘Goed ja!... Maar... zeg... pak 'm niet al-te-hard an, hoor Jan.... Je weet wel, hij heeft zoo z'n eigen ideeën..., heel dwaas soms... maar heusch, 't is toch een zachte, 'n lieve jongen....’
‘Hè?... Ja, zachtheid en liefheid!... Als je 'r daarmee kon komen!... Mooi ding!’
Jan Croes sliep onrustig dien nacht, hij was telkens wakker, lag dan te woelen, in 't donker te turen, te tobben..., maakte zich allerlei verwijten. Hij had dat wel meer. 's Nachts konden de dingen zoo angstig schijnen. Den volgenden ochtend begreep je dat niet meer, gewoonlijk.
Maar ditmaal, terwijl hij alweer naar z'n kantoor stapte, flink rechtop als altijd, voelde hij zich nog net zoo gedrukt als den vorigen avond. Peinzig liep hij voort, in de volle druisching van den stads-Junimorgen, verstond niet eens het toch zoo geweldig en dringend geschreeuw van venters met aardbeien en sla.
| |
| |
In langen tijd was hij niet zoo neerslachtig geweest. Hij werd er zich meer-en-meer van bewust, ergerde zich er over, en deed ook, als altijd, weer moeite ‘de zonzij’ te vinden. Die was er toch immers! Het huwelijk en de vestiging van Ru bleef een bron van opwekkende gedachten.
Heerlijk, zijn oudsten jongen zoo goed geëtablisseerd te weten!
Nu ja, het had geld gekost. Maar die som was soliede belegd. De naam van Engerling en Van Campen klonk als een klok. Croes had zijn zoon ingekocht in een bekende effectenzaak; dat was toch maar de veiligste manier altijd; nieuwe zaken oprichten werd hoe langer hoe riscanter tegenwoordig.... Van Campen was verleden jaar gestorven, en de jonge Engerling, nu ook al een man van vijftig ongeveer, had een compagnon gezocht.
Ook het huwelijk van Ru was erg naar zijns vaders zin geweest. Een lief meisje, bloeiend, gezond - nou hoor, 'n stevige zus, die Louise! -, een oude familie, en - dat was zoo prettig - waar je zoo alles van wist, en alles even prima!... De vader, de oude dokter Heugens, een knappe, degelijke man - wel een beetje te degelijk misschien, lachte Croes somtijds stil-in-z'n-eigen; want zwaar zijn en zeuren dat-ie kon, de dokter! -, dan de moeder, een juffrouw Duffelaer, ook puik-puik.... En, nogal geld!... De jongelui kregen een aardige toelage van schoonpapa Heugens. Louise was een eenig kind. Ze hadden dus ook iets te wachten, later....
Geen wonder dat ze zich keurig hadden ingericht op hun bovenhuis, in de Vondelstraat. En ze moesten dan toch ook behoorlijk ontvangen, hun deftige kennissen.
Zeker, dat was een lichtzij. Croes beleefde genoegen aan zijn oudsten jongen. Och, Ru mocht dan soms wat onaangenaam van humeur zijn - want ja, dat was hij wel! eigenlijk maar goed dat hij nu niet meer dagelijks in het ouderlijk huis kwam eten - Ru werkte dan ook hard; Ru wist van handelen, van aanpakken, de gelegenheid niet voorbij laten gaan; hij had het altijd druk; en dat maakte je soms wel eens zenuwachtig, wat wrevelig. - Jan wist er alles van, al had hij zelf gelukkig nogal den slag zich te beheerschen.... Ru's trouwen, zijn keus, ondertusschen bewees toch z'n goeie-hart, z'n solieden aard....
Maar, één lichtzij mocht er dan ook wel zijn in den laatsten tijd!...
In zijn eigen zaken was 't slecht gegaan sinds de staking. Het was soms ook net of alles langer duurde dan vroeger, of er minder vlug en flink werd gewerkt. Toch verzekerde Van den Brugge telkens, dat z'n mannetjes hun werk vrij goed deden, dat alles z'n ouden gang weer ging. Zelf naloopen kon je 't niet.... Maar de resultaten waren bedroevend. Over verleden jaar had hij met hangen en wurgen net twee percent dividend aan zijn aandeelhouders kunnen geven. Twee percent, wat is dat nou?... 't Was voor Croes zelf ook een leelijke financieele tegenvaller geweest. Twee percent! Hij had nog nóóit zoo'n jaar gehad!... En 't ergst was, dat het er niet beter op werd; nu was er alweer haast een half jaar om, en het bleef maar slap. En dan, zoo verschrikkelijk verdrietig, dat dagelijksche harrewarren met de klanten, over de prijzen. Telkens kwamen ze aandragen met goedkooper offertes, uit de provincie, uit de stad zelfs ook al, och ja... van lui die werk noodig hadden om hun persen aan den gang te houden....
Het was ellendig te weten dat je inteerde en er niets tegen doen kon.
Want de kosten van het huishouden waren niets minder geworden, integendeel zou je zeggen. Die Emma - goed vrouwtje! - ze had zoo haar best gedaan... Haha!... Ze had geen nieuwen wintermantel gekocht 't vorig najaar. Hoeveel keer had ze daar niet op gewezen, en hoeveel maal misschien het geld van dien mantel aan andere dingen besteed!
Nu en dan zei Croes er nog wel eens iets van, dat ze toch wat zuiniger moesten zijn, en dan merkte hij dat ook een paar dagen aan het eten en aan het angstig geëchauffeerde gezicht van z'n vrouw. Hij moest er altijd in-zich-zelf even om lachen, nu ook weer, als hij er aan dacht. Zuinig zijn.., het was een toer voor zijn Emma! En, als zij zoo gejaagd en gedrukt was, scheen het soms of de heele atmosfeer thuis iets onrustig druk- | |
| |
kends kreeg. Croes had dan alle moeite weer wat prettige opgewektheid in den kring te brengen. Jeanne was er, het laatste jaar, ook al niet op vooruit gegaan; bleeker en magerder nog was ze geworden; met hém, Croes, altijd wel lief en eerbiedig-vriendelijk, maar gepréoccupeerd toch meestal, en kriegelig dikwijls tegen Noor, en tegen mama. Ja, zelfs als Croes er bij zat. 's Morgens aan het ontbijt bijvoorbeeld. Zoodat hij haar aankijken, wenken moest soms; dat werd dikwijls vervelend.
Het was misschien ook onverstandig van Em, dat ze 't meisje haar gang niet liet gaan met dat Toynbee-werk en zoo....
En de dikke Noor..., o! die was vroolijk genoeg, maar - mama had er hem al eens over gesproken, er zou wat aan gedaan moeten worden - Noortje liep zoo met jongens in den laatsten tijd; het kwam door dat vrindinnetje, die Ada; die had geen goeden invloed op haar gehad. En nog gingen ze wel samen om, door die tennisclub, ofschoon ze telkens kibbelden, en mama het meisje niet meer in huis hebben wou.
Een poosje naar kostschool zou ze moeten misschien. Die gezellige Noor!... Croes zag er bepaald tegen op, dat ze weg zou wezen. Want Jeaan kon zoo stil zijn. En och, de jongens!... Henk was een aardig ventje, schrander, knap op school, maar ook al stil, je hadt zoo weinig aan hem. Hij was nu, sinds verleden jaar, op de Burgerschool en hij zou ook wel weer overgaan, naar de tweede klas. Schrander genoeg was het kereltje. Heel wat anders dan Bas. Och-god-ja, dát kind ook, 't was een ramp; op den duur zou die ook maar naar kostschool moeten. Wat daarvan terecht moest komen! Croes dacht er maar liever niet aan....
Den heelen dag bleef hij met die mistroostige stemming rondloopen en zitten werken, alléén in z'n kantoor, aan zijn groote cylinderbureau. Zijn bezigheden gaven hem maar weinig verzet tegenwoordig, zoo vol verdrietelijkheden waren ze zelf. De concurrentie, de concurrentie, iets anders hoorde je niet meer! Gelukkig, de kwesties van hooger loon en minder werkuren, al dat gezanik van het personeel om dingen, die je toch met de beste wil niet geven kon, 't scheen voorloopig van de baan. De stemming in de werkplaatsen had nog wel iets heimelijk-vijandigs; iets stugs en afgekeerds was er in de houding der mannen; die hartelijkheid van den zilveren-bruiloftsdag was gauw voorbij geweest. Maar om de vacantiedagen die hij ingesteld had, werd Croes tegenwoordig een der betere patroons genoemd in de blaadjes van de werklui. Die commissie, verleden jaar benoemd, moest nog altijd rapport uitbrengen, voorstellen doen, maar niemand scheen er veel van te verwachten; er werd met spot over gesproken, onder de zetters-en-drukkers zoowel als onder de patroons. Maar ook in de provincie was het rustig, hoorde je niet van looneischen of staking. Croes had het eigenlijk zoo graag gezien, dat ze daar de boel nu eens op stelten gezet hadden; er waren nog drukkerijen in Gelderland en Limburg waar volwassen zetters maar zes of zeven gulden verdienden; een schande zulk loon; daar kon je toch nérgens van leven!... Ja, als de provincie begon te spoken, dat zou ten minste nog eens kans geven op een verlevendiging in Amsterdam.
Maar er scheen voorloopig geen kijk op te zijn....
'n Vervelende boel!...
Om zich wat op te monteren dacht Croes telkens maar weer, opzettelijk, aan Ru en Louise. Ze waren sinds drie weken thuis van hun huwelijksreis - die was niet lang geweest, Ru had geen tijd! - Ja, hij zou er morgen toch eens gaan koffiedrinken, Loesje had zeker al zesmaal gevraagd: wanneer komt u nu eens?... Dat zou prettig zijn.... Al voelde hij zich ook nog niet volkomen thuis in hun modern-weelderige omgeving van ongemakkelijke harde stoeltjes en allerlei fraais, antiekigheden en zoo, waar je bijna niet naar wijzen mocht zoo precieus was dat goed. 't Had handen vol geld gekost, dat was zeker! Ofschoon Ru er altijd over sprak alsof 't maar heel gewoon en bróódnoodig was.... Croes vond dat wel een klein beetje hinderlijk. Emma en hij, ze waren zoo ánders begonnen....
Ja, 'n goeie-tijd was dat toen wel geweest. Die eerste jaren. Een aardige, rustige tijd, als je 'r nú aan terug dacht....
| |
| |
Maar, 't doet je toch goed bij een zoon van je te komen, die zoo keurig geïnstalleerd is! Waren de anderen ook maar zoo ver! Theo, de jongen, van wien hij misschien het meest had gehouden, de grootste verwachtingen gehad, Theo was stil blijven staan, kwam maar in 't minst niet vooruit, had geen fut om te werken naar 't scheen; zou die moeten mislukken?
Langs dezen weg keerden telkens Jan Croes' gedachten tot zijn verdrietelijkheden terug....
Intusschen, niemand merkte 't aan hem. Hij sprak kort, maar op vriendlijken toon met zijn menschen, zijn meesterknecht, zijn eerste-bediende. Bezoekers vonden hem als altijd staan bij z'n groote bureau, recht-op, tintel-lachende door z'n lorgnet, licht ironisch soms, en ze werden begroet, joviaal en luid, met een krachtige handschudding. Dan praten, druk, levendig, autoritair, zijn schouders optrekkend, zijn broek tegelijk, met z'n handen in de zakken, proestlachend of schaterend hard om een aardigheid, van zijn bezoeker of van hem zelf.
Toen hij thuis kwam dien middag, wat later dan gewoonlijk - opgehouden door Van Oosthoff; die kon zoo verschrikkelijk zwaar-op-de-hand zijn, zóó, dat Croes, er tegenin, opgewonden-luchthartig werd! - toen hij thuis kwam, mama en de kinderen al vond wachten in de zaal, en Jeanne hem dadelijk een borrel schonk, viel het hem op, zoo slap-vellig mager en geelachtig flets als het meisje weer zag.
‘God-nog-toe, kind, wat zie jij d'r uit!... Scheelt er iets aan?’
Jeanne schrok schichtig op. Ik?... Zie ik er zoo uit?... Wat is er dan 'an me? Ze keek met verwonderden blik in den spiegel, voelde de anderen allemaal staren naar haar.
‘Zie je niet dat je zoo bleek bent als 'n vaatdoek!’
‘O!... och kom!..., is het anders niet!... Nou maar, maak u maar niet ongerust, 'k scheel niks, hoor!’
‘Drinkt ze wel melk genoeg, ma?’
‘Of ze melk genoeg drinkt?’ Aan Emma's onwillige, kwasi-opgewekte stem kwam Croes het dadelijk te merken, er was weer een kibbelarijtje geweest tusschen haar en Jeanne. ‘Ik geloof het wel.... Waarom zou ze niet, hè?... Het staat er.... Ze kan 't nemen, zooveel as ze maar wil.... Hemellief, ik kan toch heusch al de kinderen niet de heelen dag met de melkflesch achternaloopen.... Jeanne is oud en verstandig genoeg....’ ‘Och wel ja!’ stuitte het meisje haar moeder's breedsprakigheid, gewild monter, gehinderd door de algemeene attentie, die haar blozen deed ‘ik drink ook heusch genoeg, hoor! En iederen morgen een ei! M'n hartje, wat wil je nog meer! Ik zie er dan ook uit als een bellefleur, voor mijn doen! Een magere scharminkel zal 'k altijd wel blijven. 't Slaat eenmaal niet 'an bij mij, ik kan 't heusch niet helpen!’
Wat kon ze anders doen dan maar wat gekheid maken? Zeggen dat haar gezondheid haar eigenlijk niet zoo heel veel kon schelen? 't Ging immers niet! Ze mocht het hun niet aandoen.... En wat zou 't ook voor onmogelijke gesprekken en verhoudingen geven!... Trouwens, voor z'n gezondheid zorgen, dat doet immers iedereen, dat hoort zoo, 't is je plicht, zei dokter Heugens altijd. Onverschilligheid daaromtrent komt in 't geheel niet te pas, ook al heb je 'r een grondigen afkeer van, van dat zorgzaam kweeken je lieve wel-zijn, je blozende tint, de volte van je hals en je armen! Al zou je voor heel andere, hoogere, grootere dingen willen leven!...
Theo had ook naar Jeanne gekeken, even maar, draaiend aan zijn kneveltje. Ja, ze zag bleek. Hij wist het ook wel. Hij wist hoe ze 't zich aangetrokken had, van Frans de Haan, die terstond na de zilveren bruiloft opvallend zich teruggetrokken, enkel nu en dan een korte beleefdheidsvisite gemaakt had, - o, dan altijd even vroolijk-vriendelijk, spraakzaam, als van ouds, overmoedig, maar heel koel.... Het was een beroerde geschiedenis geweest.... Net als dat van hem met Ada Bekker. Dát was heelemaal uit nu, al lang, en hij was er wel aan gewend. - och ja, je went aan alles, hij dacht niet eens dikwijls meer aan dat meisje. Hij zag haar bijna nooit meer. Met Kees was 't ook al weer gedaan, en
| |
| |
hij verzoend met z'n vriend - maar heel hartelijk werd 't niet meer.... Ze was nu met een jeugdigen zee-officier, had hij pas gehoord.... Het zou meenens zijn ditmaal. Zoo goed als geëngageerd moest ze wezen.... Mogelijk! Hem liet het koud. Er waren wel andere genoegens....
Maar Jeanne was er nog volstrekt niet over heen, dat had hij onlangs heel goed kunnen merken, toen hij, juist om haar te helpen, lachend en leuk, langs z'n neus weg verteld had, dat die Frans tegenwoordig zoo raar aan de scharrel was. Ze had er niet op gereageerd, maar net gedaan of ze 't niet goed had gehoord, en was even later, kwasineuriënd de kamer uitgeloopen, maar toen ze, een heele poos later, terugkwam vermeed ze, blijkbaar opzettelijk, hem en de anderen 't gezicht toe te draaien, en haar wangen waren vlekkerig rood, zooals je dat hebben kunt van lang en hevig huilen....
Ja, hij wist het, Theo....
Maar toch, dat Jeanne er vandaag bizonder slecht uitzag, dat, verbeeldde hij zich, moest wel komen door zijn mislukt examen; zeker was ze zenuwachtig, bang dat er ruzie om komen zou met papa. Hij meende dat ze er eigenlijk allemaal voortdurend aan dachten, aan dien lammen tegenvaller, die vernedering. Praten over Jeanne's bleekheid en over andere dingen, ze deden het maar voor de leus, enkel om wat te zeggen, de stilte te breken, zoo geloofde hij te hooren aan de stemmen. Theo schaamde zich sterk tegenover de anderen, al liet hij dat niet merken, al zat hij er weer bij met zijn kalme gezicht, zijn voornaam-zachten glimlach van altijd, en al was ook zijn eigen stem, wanneer hij nu en dan even meepraatte, weer heel gewoon, zijïg streelend de bedaard en correct uitgesproken woorden. Hij voelde wel, dat hij altijd erg superieur gedaan had, niet zoozeer als pedant op kennis, maar als dieper, innerlijk ernstiger, moreel hooger staande en meer bevattende dan de anderen, en dat hij hen nu verschrikkelijk tegengevallen moest zijn,... eigenlijk 'n beetje belachelijk. Daarom vooral had hij zoo bitter het land over zijn ‘pech’ van gisteren, hij schaamde zich tegenover de anderen thuis zoowel als tegenover zijn vrinden, die ook altijd min-of-meer tegen hem op gezien hadden, al had hij dat examen voortdurend uitgesteld totnogtoe. Maar diep innerlijk, tegenover zich zelven, schaamde hij zich niet. Hij had moeten kiezen, drie jaar geleden, en ja toen had hij de rechten gekozen.... Ja!... Maar waarom?... Och, hij wist het zelf niet precies meer! Om allerlei redentjes. Maar niet omdat hij er zich sterk toe aangetrokken gevoeld had.... Om het prettig en gemakkelijk zitten redeneeren dat er bij te pas kwam; misschien wel vooral omdat er van al de vakken aan de rechten het minst te studeeren viel. En ook omdat hij toch eigenlijk in geen enkel ander vak méér liefhebberij had. Letteren..., ja, daar had hij ook wel eens over gedacht. Maar, al die
taalstudie, het had hem zoo láng geleken en zoo droog. Toch was nog dikwijls dat plan, in de letteren over te gaan, bij hem opgekomen. Ook nu weer, na het mislukte examen. Letterkundige studie was toch mooi, litteratuur was eigenlijk zijn eenige liefhebberij, en... hij meende ook sinds eenigen tijd wat schrijftalent te hebben. Een schets, een korte novelle, had hij gemaakt, en ingezonden aan de redactie van ‘Nederland’. Zijn werk was geaccepteerd. Hij had er zelfs een vleienden brief over gekregen van den redacteur, met een verzoek om meer, zijn werk hield een belofte in....’ Thuis had hij er niets van verteld, hij wilde hen met de verschijning verbazen, dan net doen alsof hij - nu ja - zoo bij wijze van tijdpasseering, ook heel goed kon schrijven!...
Maar de plaatsing liet vervelend-lang op zich wachten. Het was nu al vele maanden geleden en hij had sindsdien niet opnieuw tot schrijven kunnen komen. Nu dacht hij er aan als aan een mogelijke uitkomst, een in elk geval aangename verandering, zon hij op dat litteratuurplan. Hij wilde er zijn vader eens over spreken....
En het aldus van beide zijden verlangde gesprek had dienzelfden dag nog plaats, na het eten, op papa's kamer. Van tafel opstaand had Croes gezegd: ‘Theo, ga je 's even met me mee, na boven, ik wou 's met
| |
| |
je praten, hè?’ En hij, in de sfeer van die vrindelijke vraag onmiddelijk en gemakkelijk uit zijn schaamachtig gevoel weer in het gewone van superieure belangrijkheid gerakend antwoordde helder en kalm: ‘O!... heel goed!... Gaat u maar.... Ik kom zoo dadelijk.... Even een sigaretje halen....’
‘Ga zitten, jongen’, begon Croes, wat ernstiger, strakker nu, maar niet onvriendelijk toch, terwijl hij zich over Theo in zijn gemakkelijke stoel liet zakken duchtig dampend voor zich uit, ‘en vertel nou 's ronduit, hè, hoe komt het eigenlijk dat je gezakt bent, waar schrijf je-n-'et 'an toe?
Zoo terstond en op-den-man-af had Theo die vraag niet verwacht. ‘Waar ik het aan toe schrijf?... Wel!’ Hij bekeek oplettend zijn brandende sigaret, draaide ermee tusschen zijn wittige vingers. ‘Ja!... Ik heb natuurlijk niet hard genoeg gewerkt, hè?... Dat spreekt.... Ik...’
‘O!... Dus je vindt wel dat de studie over 't algemeen geschikt voor je is, je gelooft wel dat je 'r een kop voor hebt....’
‘Een kop?’... Theo dacht er even over nu dadelijk met het litteratuurplan voor den dag te komen, maar... te bekennen dat de rechten hem te machtig zouden zijn, dat was toch wat te veel voor zijn verwaandheid.
‘Och jawel, dát zou ik wel denken!... Zoo'n heksen is het ten slotte nou niet! Waarom zou ik 't niet minstens even goed kunnen als een ander.’ Hij pufte kleine rookwolkjes.
Maar nu werd Croes toch wat boos, viel hij driftig uit: ‘Zoo!... Zeg, maar vindt-je 't dan eigenlijk niet een beetje beroerd van jezelf dat je niet beter gewerkt hebt? Drie jaar!... Ik heb je niet willen haasten, ofschoon je wel weet dat ik er me meermalen aan geërgerd heb, als ik merkte dat je luibakte of je tijd verdeed aan allerlei baantjes!... Maar drie jaar is toch waarachtig lang genoeg voor je candidaats! Denk je dat ik niet op de hoogte ben? Of dacht je soms dat je 'n rijke pa hebt, die de dubbeltjes op z'n rug wassen. Dan heb je 't leelijk mis, hoor!... Dat studentje spelen is gevaarlijk genoeg!... Je zult je weg moeten maken in de maatschappij, vrind, je zult je kost moeten verdienen. Ik kan mijn zes kinderen geen vermogens toeschuiven, denk dáárom!’
Geen vermogens misschien, dacht Theo, maar dan toch wel zachte ruggesteuntjes, doch hij wachtte zich wel zoo iets te zeggen of zelfs maar een ironisch gezicht te zetten. Hij keek ernstig. Hij was ook wat geschrokken van papa's in eens veranderden toon en begon weer, wat hakkelig:
‘Ja!... U hebt natuurlijk gelijk.... Ik had beter moeten werken.... Maar eigenlijk, - om u de waarheid te zeggen - héél veel plezier in de juristerij heb ik nou nooit gehad....’
‘Wat?... Waarom ben je 't dan begonnen? Ik heb er toch waarachtig niet op geïnfluenceerd!... Je hebt me toch gezegd indertijd...’
‘Ja zeker, dat heb ik ook.... Ik dacht toen dat ik er wel liefhebberij in krijgen zou.... Het advocaat zijn, of rechter, trok me wel aan... En och, 'k ben er nóg niet afkeerig van. Maar de studie is me niks meegevallen... 't Is zoo ellendig dor en droog en vervelend.... Ik wou er eigenlijk wel'is met u over spreken.... Wat zou u er van denken... als ik 'is overging in de nieuwe letteren....
‘Wát zeg je?’ Croes sprong op, ging vlak voor zijn zoon staan, de breede schouders dreigend in de hoogte, hem aankijkend, baard op de borst gedrukt tot de punt ervan omkrulde. ‘Nou in-eens! Na drie jaar! In een ander studievak overgaan!... Ben je stapelgek, jongen, waar denk je an?... Dan zouden dus die drie jaren heelemaal verknoeid zijn, zou je daar niets aan hebben, geen bliksem!... En dan letteren, nieuwe letteren!’ Hij begon onrustig in de kamer op-en-neer te stappen, zijn broek optrekkend. ‘Dacht je soms dat dat minder dor en droog zou zijn?... En 't kost zeker ook wel een jaar of vijf, op z'n minst!... Voor jou langer dan voor een ander omdat je natuurlijk een heele boel vergeten bent, hè, wat je eerst weer in zoudt moeten halen.... Vijf en drie, dat zou acht zijn!... Ga je gang 'is!... En letteren, hoe kóm je aan letteren, wat wou je dán worden? Docent?’
Toen sprak Theo, die in zijns vaders heftigheid iets van zwakte, van weifeling meende te voelen, op een zachten, gedempten martelaarstoon, met een doffe stem, als be- | |
| |
droefd en teleurgesteld door ruwheid en miskenning..., vertelde hij van de novelle en van het succes bij het tijdschrift. Hij had er zijn vader mee willen verrassen als het werk was verschenen. Maar nu 't zoo te pas kwam.... Hij haalde den brief uit zijn zak. - ‘Hier, leest u maar,’ zei hij, - reikte hem over met stil gebaar. Het couvert was wat smoezelig en kreukig geworden van 't lang in den zak dragen.
Croes las, wenkbrauwfronsend. Zenuwachtig trok hij het papier in zijn handen heen en weer, dat het kraakte. Hij ging er mee naar 't raam. Hij kauwde op zijn snor, grabbelde in zijn baard, dan weer in zijn zak, waar sleutels rammelden....
Maar eindelijk gooide hij den brief op tafel. ‘Hm, zóó!’ riep hij uit, ‘wou jij die kant op!... Wou jij schrijver worden!... Nou maar, 'k moet je zeggen, 'k geloof er niks van dat je daar talent voor hebt! En in geen geval kan je 'r je brood mee verdienen? Als je letteren studeerde zou je docent moeten worden, of zoo iets.... Nou, en daar deug je niet voor, dat is zeker!...’ ‘Nee hoor baas,’ ging hij voort, met 'n forschen ruk van z'n hoofd, ‘jij hebt gekozen, je bent drie jaar bezig gebleven in de rechten, in die jaren heb je nooit gekikt van iets anders, van geen liefhebberij in je vak en zoo..., nou moet dat maar afgemaakt worden, nou doe je zoo gauw mogelijk je candidaats-examen over, dan werk je flink door, een jaar of anderhalf jaar later je doctoraal, en dan promoveeren, hoor, in de rechten!’
Daar bleef het bij. Theo praatte nog een heelen tijd, voornaam-bedaard, door, verdedigend zijn veranderde plannen, kwasiwijsgeerig, als kwamen ze uit een verdieping van zijn levensinzicht voort - hij trachtte zijn vaste, kalme superioriteitsgevoel geheel terug te krijgen, er indruk mee te maken - er waren wel degelijk schrijvers die leefden van hun pen, het was een kwestie van latente zielsvermogens, maar Croes, weer achterover in zijn stoel, lachte hem nu telkens uit, luidruchtig, en riep eindelijk, met al zijn oude ruwe luchtigheid de woorden eruit gooiend: ‘Jawel, jawel, praat maar toe!... Uit al je pleiten maak ik maar één gevolgtrekking, namelijk dat je 'n heel goed advocaat worden zal!... En daar hou ik me 'an, hoor, baas!’
Het gesprek was uit. Theo voelde zijn zaak verloren.
En ofschoon hij, in het binnenste van zijn geweten, moest bekennen, dat zijn vader volkomen gelijk had, dat hij in de letteren wel evenmin hard opgeschoten zou zijn, toonde hij zich wekenlang zacht-verdrietig en lief-stil, als iemand die verongelijkt en miskend, maar daarom niet bitter is, een houding trouwens die hem niet moeilijk viel, want ook zijn echte, diepste gemoedstemming neigde meer en meer naar het weemoedige, het melancholische. Zijn socialisme, dat ook altijd meer afkeer van de bourgeois wereld en passief rechtvaardigheidsgevoel dan een hoopvol haken naar betere tijden geweest was, versterkt door redeneerlust en lectuur, voedde die apathische zwartgalligheid, en hij werd meer en meer in-zichzelfgekeerd, zacht somber, bleef dagen op zijn kamer zitten, sigaretten rookend, en lezend, meest fransche boeken, had nu en dan alleen, als zijn vrienden hem eruit haalden, buien van doldoend, nooit meer echt, naïef, jonglustig uitgelaten zijn, of - als er veel biertjes gedronken waren - van een kletserige gemoedelijkheid die plotseling in droevig huilen over kon slaan.
Maar dat alles wisten zijn vrienden alleen, zijn vader merkte er niets van. Croes praatte al gauw weer op de oude manier met Theo, over allerlei politieke en andere kwesties. Alleen, hij kon niet zooveel meer van hem velen als vroeger, vond hem gauwer pedant, kon zijn toon niet goed meer verdragen, en dikwijls maakte hij met een korte, apodictisch klinkende bewering, een minachtenden lach, of een woord van ergernis, plotseling 'n eind aan 't gesprek. Soms ook ontstond er wat fellere twist, een klein ruzietje, dat met boosheid verliep.... Meer en meer zagen mama en Jeanne daartegen op, maakten ze zich angstig als papa met Theo begon te praten Maar hijzelf, Croes, was het telkens weer gauw vergeten, en hij dacht haast nooit meer aan dat mislukte examen van zijn zoon, den student. De jongen had
| |
| |
hem beloofd dat hij zich aanpakken zou, en hij was ook veel meer op zijn kamer dan vroeger, hij scheen te werken. Meer kon hij er ook al niet aan doen....
Het speet hem veel meer dat Emma hem opnieuw met verontrustende berichten over Noortje aangekomen was De tennisclub bestond nog altijd, maar er waren allerlei vreemde elementen in gekomen, kennissen van vrienden; Theo en Jeanne zeiden dat het niets prettig meer was met al die nieuwen ze gingen er ook nog haast nooit meer heen, maar Noortje deed druk mee, kwam dikwijls laat en opgewonden thuis, altijd door een of twee jongens gebrácht. En mama had verleden een briefje gevonden....
Sprak Emma haar er over dan was 't altijd hetzelfde. Lachen en blozen eerst, en dan een huilbui, snikken, roepen: dat ze nu eenmaal veel liever met jongens omging dan met meisjes; er was veel meer aan, en waarom of dat nou niet mocht, ze deed er toch geen kwaad mee. Croes zou er toen eens over praten met zijn lieveling, de dikzak - hij zei 't nog altijd uit gekheid, maar zoo dik was ze lang al niet meer!... Doch dat wou niet vlotten. Hij begon, maar kreeg dadelijk een kleur, en zij ook; ze wisten geen van beiden meer iets te zeggen, zij pakte hem in-eens in z'n baard en zoende hem woest in zijn hals, op zijn wangen. Hij had haar af willen weren. ‘Nee, nee, kind, luister nou toch 'is, zeg Noor... Och, malle!...’ Ze hadden ten slotte wat gestoeid samen.
Maar Emma drong er op aan. Noor moest maar eens voor 'n jaar of twee naar kostschool, en Jan dacht ook wel dat het beter was. Hij had er echt het land over.... Och, hij kon niet veel thuis zijn, maar áls hij er was, aan tafel 's middags, en 's Zondags vooral, dan had hij zoo graag juist den toon van dat kind om zich heen, dat open-vroolijke, luchtig-gezellige. En Noor kon zoo echt aanhalig en lief zijn. Ze zag er ook aardig uit. Hij was dol op zijn Noortje....
Zou Emma, zoo dacht hij wel eens, soms niet een beetje jaloersch op het meisje zijn?
(Wordt vervolgd).
|
|