Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Reisherinneringen.
| |
[pagina 189]
| |
mij een vertrouwd persoon mede te geven om het geld, aan boord, in ontvangst te nemen. Hij bood aan mij zelf te vergezellen. Om elf uur dus, den volgenden morgen, verscheen de Kawass! Een reusachtig gebouwd, forsch gespierd man met gebruind gelaat, doordringende, fonkelende oogen, gebiedend in zijn optreden jegens anderen, slaafsch voor mij, de aan zijn bescherming toevertrouwde! Een lange zwarte baard hing hem tot over de borst. Zijn kleeding was de donkerbruine Czerkessen-uniform met zwarte brandebourgs, wijden pantalon en hooge kaplaarzen. Om het midden droeg hij den tradioneelen gordel, waarop de Russische Adelaar prijkte. Hierin bevonden zich de patronen in dubbele rijen, stevig naast elkander en de Turksche fez voltooide zijn schilderachtige kleederdracht. Als wapenen, droeg hij, (gelijkend op die der Kozakken) een dolk, een kromme Turksche sabel, een degen en twee pistolen! Geen twijfel of 'k mocht aannemen, toen ik mij plaatste achter zijn massale figuur, dat geen haar op mijn hoofd zou worden gekrenkt! Op mijn vraag omtrent een gezondheidsbulletin, dat ik meende te moeten aanvragen, antwoordde hij ontkennend. Toch is het aan deze onbedachtzaamheid zijnerzijds, dat ik het volgend avontuur heb te danken. Na aan alle formaliteiten, door de havenpolitie voorgeschreven, te hebben voldaan, en temidden van een oorverdoovend geraas te zijn geklommen over het dek van een paar stoombooten, bereikten wij eindelijk het vaartuig dat ons naar Kawak zou brengen. Reeds in de eerste oogenblikken onzer kennismaking, zag ik van hoeveel gewicht een Kawass is! Een handgebaar, een woord - alles gaat ter zijde! Maar tevens voelde ik geen stap te kunnen doen zonder zijn opmerkzaamheid te trekken. Hij hield mij in het oog als een gevangene en overlaadde mij met kleine oplettendheden. De hemel was effen blauw en de warme lucht tintelde over de groen-blauwe golven van den Bosporus. Fel schitterde het wit der paleizen en de grijze, houten traliën der haremvensters schenen te blakeren in de zonnestralen. Na te hebben gestopt aan twaalf stations, bevonden zich op de boot nog slechts de heer K., de Kawass en ik, als passagiers - en wij bemerkten weldra aan een sterke deining dat wij in de nabijheid waren der Zwarte Zee. Op eenigen afstand van den oever stopte de boot: Kawak! Hooge, sombere rotsen verhieven zich tegen den hemel en aan hun voet lagen, vereenzaamd, eenige woningen. Tegen den steilen bergrug een paar kleine huizen; dit waren de pestbarakken, De Kawass wenkte een dobberend bootje ‘Kaïk’ genaamd, voor den heer K. en mij, heette ons te wachten op de door hem aangewezen plaats, en stapte toen in een ander vaartuigje waarmede hij zich aan land liet roeien. Toen ik land zag, bemerkte ik verderop een netwerk van masten, vlag in top, Het waren alle schepen, liggende in quarantaine; een hunner moest de ‘Pera’ zijn, doch ik kon haar niet onderscheiden. Luid stemgedruisch komend van den oever waaraan de ‘Poste Sanitaire’ was gelegen, deed mij de oogen daarheen wenden: Daar stond, te midden van zeven doktoren, alle met den rooden fez, de Kawass - en zijn reuzengestalte scheen hen allen te willen vermorselen. Echter dit verhinderde niet dat hij, ofschoon hij de hand hield aan het gevest van zijn zwaard en de andere ophief als om een eed af te leggen, ten slotte blijkbaar moest zwichten, want onze roeiers kregen bevel tot vlak aan den oever te komen. Landen mochten wij niet. In korte trekken kwam het onderhoud hierop neer, dat men mij verzocht mijn gezondheidsbulletin te vertoonen, dat ik zonder dit niet zou worden toegelaten aan boord van een schip onder quarantaine! Een der geneesheeren verklaarde mij in het Fransch, dat mijn komst aldaar de quarantaine zou verzwaren, aangezien ik kwam uit Constantinopel, een besmette plaats. Ik moest dus weer de lange reis ondernemen en naar de stad terugkeeren! Zelfs indien ik geneigd geweest ware toe te geven aan dit op vriendelijken toon geuite bevel, móést ik wel van meening veranderen, toen de dokter er aan toevoegde dat men niet wist hoe lang de ‘Pera’ hier in de nabijheid had gelegen, maar daar zij reeds te Odessa aan alle voorzorgsmaatregelen had | |
[pagina 190]
| |
voldaan, was de mogelijkheid niet buitengesloten dat zij dienzelfden avond nog zou vertrekken! In een seconde was mijn plan gemaakt en ik verklaarde beleefd, doch beslist, dat ik niet wilde terugkeeren en hier te Kawak zou blijven wachten! Ik moet eerlijk bekennen dat mijn eigen verbazing minstens zoo groot was als die der anderen toen zij dit mijn besluit vernamen. Zelfs de heer K. trachtte mij te overreden terug te keeren. Maar de kans dat de ‘Pera’ zou vertrekken bestond, en ik verlangde naar huis! Den Kawass wees ik op zijn ondoordachtheid en beval hem naar Constantinopel terug te keeren, mijn gezondheidsbulletin en de noodige papieren in orde te brengen onder bedreiging anders een aanklacht jegens hem in te zullen dienen aan het Russisch consulaat! Hij waagde schoorvoetend in het midden te brengen dat geen stoomboot meer naar Kawak terugkeerde op het vermoedelijk late uur van zijn komst hierheen, waarop ik hem zeide zich dan den Bosporus te laten afroeien, hetgeen ongeveer een uur of vier zou duren. Toen boog hij, kuste mij de hand, sprak het onderdanige ‘schloesjai’ en vertrok. Ik verzocht toen den heer K. een bootje te sturen naar de ‘Pera’ om het geld te doen afhalen en mij dan maar aan mijn lot over te laten, doch hij weigerde, voor mijn veiligheid bevreesd, en bleef wachten. Toen de geneesheeren eenigszins van hun verwondering waren bekomen, putten zij zich uit in beleefdheden en in de schaduw van een houten afdak lieten zij stoelen plaatsen. Het was nu ongeveer half drie in den namiddag, maar de Turksche tijd wees vijf uur later. De eigenaardige omgeving oefende een groote bekoring op mij uit. De zon was aan het dalen, de schaduwen werden langer en breeder. De golven speelden licht dansend aan den oever en de stilte werd slechts verbroken door een of ander signaal, terwijl vanuit de verte militaire muziek klonk. Mannen in afwisselende kleederdrachten vertoonden zich hier en daar, vooral veel matrozen blootsvoets en in het wit gekleed met rooden fez. Op eenigen afstand van de ‘Poste sanitaire’, waar wij ons bevonden, was een grooter gebouw met vooruitstekenden gevel naar zee. Aan den oever strekte zich een kunstig aangelegde tuin uit, welke blijkbaar met de meeste zorg werd onderhouden en waarin ook nù matrozen zich onledig hielden. Aan de voorzijde van dit huis stonden de letters ‘Poste de Police’. Weldra verscheen uit een der bovenvensters de mond van een groote verrekijker en de opening bleef hardnekkig naar mij gericht. Toen verdween zij en na een wijle naderde een matroos, maakte den diepen ‘Salaam’, mij toesprekend in zijn taal. De heer K. vertolkte de uitnoodiging: Zijne Excellentie El Seid Mehemed Refik, Bey, Colonel - en Capitaine du port de Kawak, noodigde mij uit een kop koffie te komen gebruiken. Een weigering mijnerzijds zou, volgens den heer K., gelijkstaan met beleediging en ook niet verstandig zijn, want in laatste instantie hing mijn gaan aan boord der ‘Pera’ van Zijn Excellentie af. Aan de houding der anderen merkte ik dat mij een groot eerbewijs te beurt viel trouwens. Eenige matrozen gingen ons voòr en geleidden ons door smalle straten, langs patrouilles soldaten tot aan den ingang van het gebouw. Hier werden wij toevertrouwd aan een paar officieren die alle den salaam maakten en ons langs een smalle trap naar boven geleidden. Een ruim portaal, en in een deuropening, tot achtergrond zee en bergen, een hoogopgerichte, indrukwekkende gestalte: El Seid Mehemed Refik, Bey. De man die daar voor mij stond, gekleed in Turksche goudgeborduurde uniform met den rooden fez op het grijzend haar, was een persoon van gewicht. Hij trad eenige schreden naderbij, maakte den salaam, welke ik beantwoordde en geleidde mij hoffelijk naar een der met wit bekleede divans, die zich langs den muur van zijn vertrek bevonden. Hij heette mij welkom in zijn taal, dankbaar voor de eer welke hem te beurt viel, nu een Europeesche vrouw zijn drempel overschreed. Natuurlijk begreep ik hiervan niets, want Z.E. kende slechts een paar gebrekkige duitsche woorden, geen andere taal, ons onderhoud zou dus bestaan in over-en-weer-vertolken! Later vernam ik dat El Seid de titel is, welke personen aan hun naam toevoegen, | |
[pagina 191]
| |
wanneer zij kunnen bewijzen rechtstreeksche afstammelingen te zijn van den Profeet. Hier zal ik, alvorens verder te gaan, den Oosterschen ‘Salaam’ beschrijven: De rechterhand raakt even het voorhoofd aan, rust dan ter plaatse van het hart, vervolgens verheft men haar tot aan de lippen en doet haar daarop een halven cirkel achterwaarts beschrijven, gericht naar den grond. De oorspronkelijke beteekenis hiervan is: ‘Mijn hoofd is voor u vervuld van zoete gedachten. Mijn lippen zullen slechts gunstig van u getuigen. Mijn hart is vol van u. Geheel mijn wezen leg ik neder aan uw voet.’ Indien ik mij in een en ander vergis, is het buiten mijn schuld, mij werd het zoo verklaard. Tegen verwachting dus was ik in het bovenvertrek beland van een politiepost aan de Zwarte Zee en gast van een Bey! Terwijl de heeren zich in het Turksch onderhielden nam ik mijn omgeving in oogenschouw. Z.E. had een goedhartig, tevens streng gelaat en doordringende oogen, zware wenkbrauwen en regelmatige trekken. Door den grijzenden baard liet hij van tijd tot tijd een haarkam glijden. De schitterende uniform vormde een eigenaardig contrast met de vreedzaamhuiselijke rood lederen pantoffels, die hij, tot tijdverdrijf, af en aantrok. Ondertusschen verdween de eene sigarette na de andere tusschen de dikke roode lippen. Het geheel maakte een bijzonder rustigen, vredigen indruk, slechts de aanwezigheid van talrijke militairen stempelde deze woning tot afschrikking van smokkelaars en booswichten. Aan de blinkend witte wanden hingen als eenige versiering een paar landkaarten, wit ook de divans er langs geplaatst. Op den grond, zachte rieten matten; een openstaande deur gaf toegang tot een alkoof, waarin naast een legerstede een brandkast stond. Geen andere meubelen, geen boeken of couranten, niets anders dan in een hoek de groote verrekijker. Vijf openslaande ramen deden de heerlijke zeelucht binnenstroomen. Van dezen zag Z.E. uit, wanneer hij meende iets verdachts te zullen ontdekken. El Seid Mehemed Refik voert bevel over vierhonderdvijftig man in zijn naaste omgeving, buiten de honderdvijftig gewapende matrozen. Iets verder liggen nog vierhonderdvijftig manschappen. In donkere, stormachtige nachten verlaat hij nooit de politiepost, gewoonlijk echter slaapt hij in zijn eigen huis op een half uur afstands van hier gelegen. Ik schreef intusschen een paar woorden aan den kapitein der ‘Pera’, maakte hem bekend met mijn avontuur, verzocht hem voor het geldelijke te zorgen en niet heen te stoomen alvorens ik aan boord zou wezen. De heer K. ontving nauwgezette raadgevingen omtrent de bezorging van dit schrijven, hetwelk eerst na ettelijke omwegen zou kunnen geraken in de handen van den kapitein. Dus was ik met den Colonel alleen en wachtte geduldig op den aanvang eener zeer moeilijke en vreemdsoortige conversatie. Hij sloeg mij onafgebroken gade, toen, glimlachend, overhandigde hij zijn visitekaartje, waarop, in het Arabisch, zijn naam en functies. Ik kon hem deze beleefdheid niet anders beantwoorden dan door mijn naam en geboorteland op een briefkaart te schrijven, welke verdween tusschen de lijst eener landkaart. Ook begreep ik dat hij wilde weten of ik kinderen had en ik antwoordde door het opheffen der twee voorvingers. Met ontvlood aan zijn lippen een der Duitsche woorden, lang geleden gehoord, toen hij, als jongeling, te Weenen vertoefde: ‘Männer? Frauen?’ Männer, zeide ik, glimlachend en toonde hem de portretjes mijner jongetjes. ‘Bravo, bravo!’ klonk het goedkeurend, want een vrouw, moeder van zònen, stijgt reeds hierdoor in de achting van den mahomedaan. Toen zwegen wij. Plotseling scheen Z.E. zich te herinneren mij te hebben verzocht, de koffie met Haar te gebruiken. Op zijn uitroep ‘Ali!’ kwam oogenblikkelijk een knap matroos op bloote voeten naar binnen. Deze, de zoogenaamde ‘kaffetjscik’ heeft geen andere bezigheid dan den geurigen drank te bereiden. Na het kort uitgesproken bevel, antwoordde hij, evenals alle anderen later, ‘Evvett Effendim!’: ‘Het is goed, heer!’ Daarop werd Haroem | |
[pagina 192]
| |
geroepen en hij bracht een tafeltje en tabak in verschillende zilveren doosjes. Mehemed Refik nam voorzichtig een kneepje uit elk afzonderlijk en bood mij hoffelijk een geurige sigarette aan. Haroem wachtte geduldig tot ik haar had gerookt - daarop verdween hij met het tafeltje. Na eenigen tijd bracht Ali de koffie, zwart, met het bezinksel, zonder suiker of melk, want toen mij gevraagd was of ik haar à la ‘Franca’ wenschte, moest ik wel uit beleefdheid antwoorden ‘à la Turca’. Ali wachtte en ik haastte mij het kopje te ledigen, kreeg echter sterke hartkloppingen, zoodat ik het tweede uiterst langzaam dronk. Na dit intermezzo heerschte wederom zwijgen. Ook de stilte rondom, werd nauw verbroken door een enkel signaal. Het was avond geworden en de kleuren aan den hemel waren van schitterend blauw overgegaan in rood goud, donkerder nu schenen de rotsgevaarten aan de overzijde, waarover zware slagschaduwen, violet gekleurd, heengleden. Bij het zacht gemurmel der Bosporusgolven scheen het levendig bewustzijn van de wereld, nog dienzelfden morgen verlaten, te sluimeren; nevelachtige droombeelden vervulden de uren van dezen avondstond.... Hier moet ik, alvorens verder te gaan, spreken over een persoonlijkheid die aan een der hoekvensters was gezeten van een nevenvertrek. Het was een jong officier en, naar ik later hoorde, de aangenomen zoon van den Colonel. Hij heette Hakki Bey. Het schijnt meermalen voor te komen dat, zoo een hooggeplaatste Turk slechts dochters heeft, hij uit een der gegoede familiën een jongeling uitkiest om dezen tot opvolger van naam en bezittingen te bestemmen. Hakki Bey spreekt Fransch en andere vreemde talen, maar de eerbied jegens ouderen is zóó groot, dat hij zich niet durfde uiten in een taal, welke zijn vader niet bij machte was. Eindelijk kwam de heer K. terug, vooralsnog zonder antwoord, en daar dit eenigen tijd zou duren, ried Z.E. ons te gaan wandelen in zijn bezittingen en gaf ons Mustafa, den lijfmatroos, tot geleide. Door een gesloten poort, welke op eenig bevel werd geopend, traden wij een soort lusthof binnen. Alle gewassen bloeiden er weelderig en de boomen bogen, als onder het gewicht hunner vruchten. Bij een diepe waterkom gekomen, waarin een uiterst primitief samengesteld houten raderwerk dienst deed als watermolen, nam ik plaats op een omgevallen boomstam. Dit was genoeg voor Mustafa om een stoel te gaan halen, waarmede hij, hijgend van het snelle loopen, na een wijle verscheen. Hij plukte prachtige vijgen, de zoogenaamde ‘Figië indiri’, in Europa onbekend, wilde eerst bij de negende, aan mijn weigering gehoor geven. Blijkbaar had Z.E. hem bevolen mij met deze overheerlijke vruchten te overladen. In de lomrijke lanen liepen eenige officieren heen en weer, verder was hier niemand te zien. Wij gingen, voortwandelende, langs den oever van den Bosporus. Eensklaps, omziende, bemerkte ik, dat de heer K. mij had verlaten en ik mij geheel alleen bevond, in een onbekende streek, omringd van menschen die mij niet begrepen! Voor het allereerst, dien dag, voelde ik mij angstig, want tijdens mijn verblijf te Constantinopel had mijn dragoman mij zeer veel medegedeeld omtrent de mysteriën van den Bosporus. Eén der gebeurtenissen, den vorigen dag eerst vernomen, laat ik hier volgen: De bemanning van den Franschen kruiser, welke op eenigen afstand van hier zichtbaar was, bemerkte bij het ankerlichten, een onoverkomelijken weerstand. Door stoomkracht, dook het anker eindelijk op uit zee. Daar, aan een der zijstaven hing een klomp van misvormde, in ontbinding verkeerende lijken, aaneengebonden. De kaptein seinde naar zijn ambassade. Onmiddelijk kwam het antwoord. ‘Coupez l'ancre, laissez les morts, d'où ils sont venus!’ De kettingen gekapt - en het mysterie was weer verdwenen - bedekt door de golven, tintelend en blauw. Ik zette mij neder aan den oeverrand en wachtte, vervuld van niet zeer rooskleurige gedachten! Daar naderden ijlings zachte schreden en een mij onbekend matroos stond voor mij, zeggende ‘Effenda ollandese, vapore Allemagna!’ Met een zucht van verlichting volgde | |
[pagina 193]
| |
ik hem, begrijpend dat mijn briefje eindelijk in de handen gekomen was van den kaptein der ‘Pera’ en hij een sloep had uitgezonden. Ik kwam in de Poste Sanitaire waar El Seid Mehemed, omringd van officieren en geneesheeren, mij wachtte, ook de heer K. die, toen hij een sloep zag aankomen, mij had verlaten zonder waarschuwing! In de ruimte was een luik, dat toegang verleende tot den Bosporus. Langzaam werd het geopend en ongeveer op een 10 meter afstand, lag een boot der ‘Pera’ waarin haar kaptein zelve, en eenige der officieren waren. Hun welkom was meer dan hartelijk, aan een ijzeren haak werden aan de Turksche beambten geld en brieven overhandigd welke verdwenen in een groote kist om te worden ontsmet. De schrik van de pestepidemie had allen echter zoo zeer overmeesterd, dat men mij nauw toestond een gesprek te voeren of over het signaleeren te spreken; hetgeen mij het meeste troostte was te weten dat men in ieder geval wachten zoude, tot ik 's avonds of 's nachts, aan boord zou komen. Dan werden de zaken geregeld, en ontving ik mijn brieven. Z.E. liet mij zeggen dat zij Allah had aangeroepen, opdat het goede berichten mochten zijn! Goddank waren de tijdingen van huis geruststellend, maar lang mocht ik er mij niet in verdiepen. De kaptein had reeds bevel ontvangen te verdwijnen en El Seid Mehemed Refik stelde voor dat wij wederom een wandeling zouden maken! Gedwee voegden wij ons hierin en met Mustafa bestegen wij een steil rotspad. Boven gekomen lag een klein dorp voor ons en aan het einde een groot gebouw, omgeven door hooge muren, waarachter een tuin. De houten getraliede vensters duidden er op dat dit de harem was Zijner Excellentie. Op een teeken van Mustafa werd de poort geopend en aan mij alleen toegang verleend tot den werkelijk smaakvollen tuin, waarin tal van bloemen en versierselen prijkten. Trotsch als een kind, dat ons zijn mooiste speelgoed vertoont, geleidde Mustafa mij naar een miniatuur vijver, waarin hoog en fijntjes opdartelde een kleine fontein. Goudvisschen zwommen er spelend in rond. Ik bewonderde een en ander door geradbraakte Turksche woorden, dien dag opgevangen, vroeg mij zelf af, wàt er nu ging gebeuren en voor hoe langen tijd men verwachtte dat ik een vijvertje met goudvisschen bewonderen zou! Ondertusschen las ik mijn brieven, was echter nog niet ver gevorderd, toen een ander matroos mij, onder ettelijke salaams, het volgende toevoegde ‘Effenda Ollandese Harem!’ (spreek uit: Garem! Ik herhaalde verwonderd het laatste woord, hij knikte van neenGa naar voetnoot*), en vervolgde ‘Harem, famiglia, El Seid Mehemed Refik Bey. Nu is het weliswaar bekend, dat menig Westerling handen vol geld uitgeeft om in een zoodanig heiligdom te worden toegelaten en dat men, indien hij geen bekenden heeft onder de hooggeplaatste Turken, den goedgeloovige dan meestal een pseudo-harem laat zien, maar.... Ik moet bekennen toèn niet zeer verheugd te zijn geweest over deze groote eer, want de dichte houten traliën boezemden mij weinig vertrouwen in. Toch mocht ik dit gunstbewijs niet afslaan en volgde den matroos tot aan het hooge hek vlak bij de woning. Hij bleef op eenigen afstand staan, gaf mij een teeken mijn weg te vervolgen en riep een paar woorden. Voorzichtig werd de getraliede deur geopend en er verschenen twee buitengewoon groote negerinnen, als mannen gekleed, vreemd en bont uitgedoscht, wijde pantalons, de beenen ontbloot en een turban van zijde om het hoofd gewonden. Bespiedend zagen zij behoedzaam rond en geen ander ontwarend dan mij, trokken zij mij onder tal van woorden naar binnen en glimlachten op hunne wijze. Het had iets van een grijns. Zij kusten mij herhaaldelijk de handen en brachten mij in een soort voorhal. Hier was niets bijzonders te zien en wachtte ik op de dingen die komen zouden. Achter mij hoorde ik weldra geschuifel als van zachte voetstappen, kinderstemmetjes en fluisterende woorden. Mij omwendend zag ik daar eenige vrouwen staan, oudere en jonge, ook kindertjes. Toen trokken zij mij letterlijk naar een zijvertrek. Nu begon ik mijn be- | |
[pagina 194]
| |
groeting, door gebrek aan gelegenheid tot hiertoe, achterwege gelaten. Vermoedende dat de oudste der vrouwen, de eerste was Zijner Excelentie begon ik met haar, kwam echter weldra tot de ontdekking mij te hebben vergist; aan de houding der anderen was te bespeuren dat zij een ondergeschikte betrekking vervulde! Om mijn verzuim eenigszins goed te maken herhaalde ik den salaam, dieper nù, voor de schoonste en ging toen het rijtje langs. Wederkeerig deden zij hetzelfde, ik kreeg een stoel, en de vrouwen hurkten of zaten in half liggende houding op de divans langs de muren. Het vertrek was gezellig, maar zeer eenvoudig, eenige ornamenten slechts, Oostersche snuisterijen, de wanden wit, zoo ook de divans en de vloer met matten belegd. Het eenige venster was, daar het op zee uitzag, ongetralied. De bewoonsters van den harem waren mooi òf mooi geweest. Hun kleeding ten deele nog Arabisch, had toch iets Europeesch over zich. De meeste hunner waren afkomstig uit Roemenië. Ik durf hun aantal, al hoewel klein, niet bepalen, misschien zes of zeven. Hun gelaatskleur was mooi, mat-wit ietwat olijfkleurig getint, zij hadden groote donkere oogen en regelmatige gelaatstrekken. De grootste bekoring echter lag in hunne bewegingen, want zij waren als die van jonge katjes, vleiend zacht en streelend. Zij gleden over den grond, inplaats van te loopen en elk hunner gebaren teekende rustige bevalligheid. De handen en voeten waren buitengemeen klein en sierlijk. Tot onze spijt bemerkten wij dadelijk dat wij elkander niet konden begrijpen! Ik begon in vijf verschillende talen, maar het was tevergeefs! Hun hoofdschudden was maar àl te duidelijk. Ik werd beschouwd als een wonderdier, hetwelk plotseling van uit een andere wereld hierheen was gekomen. Voor die arme vrouwen was ik het wezen, komend uit een verre landstreek, wetend van dingen hun geheel onbekend, levend een leven, verschillend in alles van het hare! Om mij echter van hun welwillendheid te overtuigen, glimlachten zij onophoudelijk of stieten elkander aan als ik een beweging maakte. De negerinnen brachten koffie en sigaretten, herhaling dus van het onderhoud aan den politiepost! Gelukkig speelden er kinderen om ons henen en liet een hunner zich op schoot nemen en liefkoozen. Ook hier vroegen zij door gebaren naar mijn kinderen en toen ik wederom de portretjes had vertoond, zagen zij, als met onverholen bewondering, tot mij op en riepen om het hardst: Brava! Brava! Waarschijnlijk was dit dus de geijkte term. Ik begreep dat een jonge Roemeensche mij naar mijn vaderland ondervroeg. ‘Olanda’ zeide ik. Zij: Germania? Hardnekkig schudde ik van neen. Toen, tevreden over haar kennis, klapte zij in de handen: Batavia! Na het teekenen in de lucht eener uiterst primitieve landkaart en het aanduiden der plaats welke mijn vaderland inneemt, was wederom groote pauze. Weer dacht ik, naar buiten ziende of ik verwacht werd, langen tijd hier te toeven; meer en meer verloor ik het bewustzijn van het werkelijke leven, want alles scheen zich te vermengen met de vreemdsoortige omgeving, mijn eigen verwondering dàar te zijn, Harem-gedroom!... De negerinnen brachten ijskoude sinaasappel-limonade en een der beiden droeg in de handen een vierkant lapje. Weldra zag ik dat dit dienst moest doen als servet en allen zich aan hetzelfde stukje den mond afwischten. Daar ik langzaam had gedronken, was ik de laatstovergeblevene, tot mijn schrik stond zij voor mij en bood het verkreukelde natte lapje aan! Aller oogen richtten zich, vol nieuwsgierigheid op mij - dan, om hun niet te beleedigen, drukte ik er even mijn lippen aan. Goedkeurend gemompel volgde hierop. Stilzwijgen weer - afgebroken door het aansteken van nieuwe sigaretten. Toen probeerde ik hun eenige gebrekkige Turksche woorden te zeggen, welke moesten beteekenen dat hun land mooi, de Turken goed en Allah groot was. Het laatste woord vergeten zijnde, verving ik dit bijvoegsel door een breed handgebaar. Hun dankbare bewondering kende nu geen grenzen. Zij riepen brava en nog andere volzinnen luide, door elkander en hun goedhartige gezichtjes straalden van oprechte blijdschap. Gebruikmakend van dit knaleffect, stond ik op om te vertrekken. Misgerekend! Oogen- | |
[pagina 195]
| |
blikkelijk dwongen vriendelijke handen mij weer plaats te nemen en voort ging de tijd onder het wisselen van glimlachjes en sigaretten rooken. Ik peinsde op een afdoend middel hier vandaan te komen en besloot den heer K. te doen fungeeren als mijn gebieder. Naar buiten wijzend, sprak ik ernstig ‘Effendim!’ Een langgerekt, teleurgesteld ‘Aah! Effendim!’ klonk tot antwoord, ik stond op, niet weerhouden ditmaal, en maakte mijn salaam aan een ieder. De getraliede deur werd geopend en - ik stond buiten! Tot mijn verwondering ontmoette ik den heer K. in den tuin, want Z.E. had bevel gegeven ook hèm toe te laten, hetgeen mag worden beschouwd als groote zeldzaamheid! Vòor wij echter den uitgang hadden bereikt, kwamen twee Roemeensche vrouwen uit den harem en traden onder luide bewoordingen op hem toe. Ik dacht hun misschien te hebben gegriefd, doch het tegendeel bleek waar te zijn, want zij deelden hem mede zoo'n genoegen te hebben gehad en zulk een aangenaam onderhoud! Nog nimmer tevoren hadden zij zoo genoten! Ik moet bekennen dat ik mij schaamde hen te hebben misleid. Hoe was hùn leven in vergelijking met het mijne? Toen zij ons dan ook meetroonden naar den kleinen vijver met de goudvisschen, bleven wij bij hen en wachtten. Maar het werd laat en ten slotte zeide de heer K. dat Z.E. ons wachtte. Toen kreeg ik bloemen in overvloed en gingen wij heen, door de twee lieve verschijningen gevolgd tot aan de poort. Verder mochten zij klaarblijkelijk niet gaan. Telkens, als ik mij omwendde, wuifden zij met de hand, toen, bij een kromming van den weg, bracht ik hun bloemen aan de lippen en op de plaats van mijn hart, als laatst vaarwel. Het was voorbij. En zij zouden spreken, namijmeren over het vreemde, gekomen voor de eerste maal in hun Oostersche omgeving van slaafsche gelatenheid, zij hadden der vreemde vrouw de oprechtste blijken hunner gastvrijheid geschonken. Voor hèn ging weer beginnen het eentonig leven van iederen dag, binnen de hooge muren van het groote gebouw, achter de getraliede vensters!... Aan de deur van de politiepost stond El Seid Mehemed Refik en wachtte. De uitdrukking van zijn gelaat gaf stillen triomf te kennen, want hij wist mij de grootste eer te hebben bewezen door zijn harem te toonen. Geheel hiervan doordrongen, bracht ik hem een diepen salaam en zeide: ‘Evvalad Effendim!’ (Dank Heer!) Toen kwam een glimlach over zijn trekken en mij met den vinger dreigend, gaf hij het verrassende antwoord: ‘Sie Turkies spreggen, Sie, kleiner Teufel, du!’ Onnoodig te zeggen, dat bij dit laatste onze hilariteit haar toppunt bereikte! Volgens de Turksche tijdsbepaling was het nu nà middernacht, waarom ik dan ook verzocht den Colonel over te halen tot het nemen van rust. Niet alleen wilde Z.E. hiervan niets weten, doch zij noodigde ons uit het nachtmaal bij haar te gebruiken, verontschuldiging vragend voor den eenvoud ervan en het niet mogen aanbieden van wijn. Neen, de ‘Oostersche gastvrijheid’ is geen bloote spreekwijze, maar waarheid! Dit maal moest in den harem worden toebereid op dìt uur en door matrozen hierheen worden gedragen. En voor mij alleen bleef niet alleen de geheele politiepost op de been doch mochten ook de geneesheeren geen rust genieten. Buiten scheen de natuur te gaan slapen, de klanken verstomden allengs, fluisterend liepen matrozen en soldaten heen en weer... De hemel was een groote effenblauwe sluier, waarin schitterlichtte de heldere maan, van fonkelende sterren omringd. De stralen van den zilveren kogel teekenden een afgebakenden weg van heldere golven op den Bosporus en de rotsen geleken sombere gevaarten vol dreigende mysteriën. Hier en daar een enkel licht. Dan - nacht.... El Seid Mehemed begaf zich naar een beneden-zijvleugel, waar de godsdienstplechtigheid werd gehouden en, van uit een venster van het bovenvertrek waar ik mij bevond, kon ik een en ander in oogenschouw nemen. Dààr, in een groote ruimte, waren tal van matrozen bijeen, plechtig klonk het telkens wederkeerend geroep tot ‘Allah’, wiens naam zij zongen op roerend hartstochtelijken smeek- | |
[pagina 196]
| |
toon! Diep bogen de slanke witte gedaanten ter aarde, terwijl hun voorhoofd den voetbodem aanraakte, zich geheel overgevend aan het gebed. Droomerig prevelden al die mannen hun smeekbede, slepend klonk het gezang in de stilte van den nacht en alles smolt tezaam met het eentonig geklots der golven, verlicht door het zilver aureool, daarboven.... Nooit zal ik den indruk vergeten dier volslagen harmonie, dit natuurschoon, dàt gebed! Schril verbrak het schijnsel van een blikken petroleum-lamp de bekoring der omgeving. De drie bekende bedienden plaatsten een laag, zwarthouten tafeltje in het midden der kamer, daarop de lamp en twee lange handdoeken, welke als servetten zouden dienen. Twee aardewerken borden, glazen en zeer primitief tafelzilver. Groote sneden wittebrood lagen daarnevens en op den grond stonden in een lange rij tinnen schotels, overdekt. Zij liepen geruischloos heen en weder en bereidden een en ander voor, als zouden zij ons tot een begrafenismaal nooden, plechtig verzocht Mustafa ons te beginnen. Z.E. had verzocht niet op haar te wachten. Voor den geduldigen lezer volgt hier een nauwkeurige beschrijving van het maal, ik meende deze te moeten geven omdat het alles zoo vreemd was. De geuren, welke mij tegemoetdampten van uit de tinnen schotels, boezemden mij ontzag in, daarom verzocht ik den heer K., gewend, meer dan ik, aan oostersche spijzen, dàtgene te eten hetwelk mij tegenstond, want het moest ten koste van alles worden vermeden, El Seid Mehemed te beleedigen. Gereedelijk begon hij zijn belofte gestand te doen, door een schaaltje rauw gehakte uien, omringd van olijven, overgoten met olie en azijn, te ledigen. Op de verbaasde gezichten der matrozen, toen ik deze heerlijkheid weigerde, sloeg ik weinig acht. Daarop verscheen een schotel gehakt schapevleesch met bruine en witte boonen, vermengd met andere groenten, augurken, spaansche peper en sterke kruiden. Daar ik sedert elf uur 's morgens niets had gegeten, bewees ik de meeste eer aan dit gerecht, ledig was dan ook de schaal, met uitzondering van een kluifje, drijvend in vette saus. Toen trad El Seid Mehemed Refik binnen, liet zich een zetel brengen en zette zich bij ons. De heer K. verontschuldigde ons beiden over dit oogenschijnlijk gemis aan étiquette, maar hij verzekerde dat hij het dùs had gewenscht en vereerd was, dat het ons zoo goed smaakte. En - hij vatte het beentje aan, tusschen duim en wijsvinger, sleepte het door de vette saus en begon er aan te kluiven!! Z.E. kluivend aan een beentje, het savoureerend... Haar oogen waren echter gewend aan het bestudeeren van gelaatstrekken. Daar de mijne zeker onverholen verbazing te kennen gaven, vond zij het noodig mij te doen zeggen dat deze gewoonte, met de vingers te eten, beter was dan de westersche gebruiken. Immers, de Europeanen reinigen alles in een en hetzelfde vocht, terwijl de Mahomedaan slechts rekening heeft te houden met zijn persoonlijk eigendom! Het gesprek was een reeks van eigenaardigheden. El Seid Mehemed verhaalde of vroeg iets aan mij, dat de heer K. niet altijd letterlijk vertolkte. Dan volgde mijn antwoord, hetgeen meen ik, ook wel eens korter werd vertaald, dan het was. En hij geleek daarbij op een automaat, tot wien men als terloops het woord richtte, want Z.E. zag mij onafgebroken aan, waardoor ik mij genoodzaakt zag te eten van alles wat haar disch bood. ‘Pilaw’, een geliefkoosde oostersche spijs, was het tweede gerecht. Het bestaat uit schapevleesch en lever, vermengd met pikante rijst. Ik bediende mij zelf uiterst bescheiden, maar de Colonel legde eigenhandig een groot stuk schapelever op mijn bord! Manmoedig kweet ik mij van de zoo vriendelijk opgedrongen taak, onrustige blikken werpend naar een schotel, nu op tafel geplaatst, waarvan de flauwe geur onverdragelijk was. Ondertusschen riep de heer K. in zijn moedertaal luide zijn bewondering uit over mijn kloeke daad van eten, waarop El Seid Mehemed hem vroeg, wat hij toch zeide, zoodat hij een antwoord uit den lucht moest grijpen. En ik mocht niet lachen, om den zoo gullen gastheer niet te beleedigen! In physieken en moreelen zin, een oefening van wilskracht. Intusschen verzocht ik den heer K. hem te zeggen dat ik zelden zòo groote gastvrijheid zag en, in mijn | |
[pagina 197]
| |
vaderland teruggekomen, zou verhalen van de goedheid der Turken en hun smakelijke gerechten. Als straf volgde op dit laatste beleefdheidsleugentje ‘het’ schoteltje naast mij, aangeboden door Ali. Lange, dikke, bruine, viezìge vruchten, opgevuld met rijst en walgelijk riekende kruiden, drijvend in olie! Z.E. genoot reeds bij voorbaat van deze lekkernij, aan welker toebereiding wèrkelijk veel zorg moest zijn besteed. Zij koos de grootste vrucht uit, legde deze op mijn bord en noodigde mij uit te eten! Tot op heden is het mij een raadsel dat dit mij mogelijk is geweest. De heer K. scheen allen moed te hebben verloren, hij talmde opmerkelijk en terwijl de Colonel, verdiept in de délicatesse, genoot, gaf hij het ongeledigde bord aan een der matrozen. Had ik maar hetzelfde kunnen doen! Integendeel, de eerste vrucht was nog niet verdwenen, toen El Seid Mehemed Refik mij nog een deel van den zijne schonk! Ten einde raad liet ik hem zeggen dat ik leed aan chronische maagcatarh en vreesde dat een en ander mij kwaad zou doen. Maar ook dèze onwaarheid ontging haar straf niet. ‘Zeg haar, dat onze geneesheeren juist dèze vruchten, op die wijze toebereid, hiertegen aanbevelen, eet - en ge zult u beter gevoelen. Ik gehoorzaamde; ten slotte merkte de gastheer mijn tegenzin en werd het bord weggenomen, ofschoon er nog wat over was, vijgen, watermeloenen en andere zoete vruchten volgden, dit was het einde van den maaltijd, doch de beproevingen waren nog niet ten einde. De tijd ging voort, het was nu ruim drie uur in den morgen. Z.E. wilde mij echter overtuigen dat het late bezoek haar niet de minste last veroorzaakte en deed dit op zeer hoffelijke wijze. Hij begon met het ‘Kismeth’ te danken dat hij zulk aangenaam gezelschap had, in een nacht welke hij anders eenzaam had moeten doorbrengen. Men verwachtte een bende smokkelaars en om aan zijn verhaal een tintje van waarheid te geven, nam de Colonel zijn verrekijker en zag van tijd tot tijd naar buiten. Om nu getrouw en eerlijk alles mede te deelen van dien gedenkwaardigen dag, ben ik verplicht iets zeer vreemdsoortigs neer te schrijven. Het tijdstip was nu genaderd waarop ik het gevreesde intermezzo zou beleven, mij door den heer K. te voren verteld. Het schijnt dat men hier, zooals ook in China, luide bijvalsbetuigingen moet laten geven door zijn maag! Niet alleen is dit een beleefdheidsvorm, maar tevens een bewijs dat men voldaan is en niets meer te nuttigen wenscht. Onttrekt men zich aan deze vreemde plichtsplegingen, dan laat de gastheer het maal nog eens ter tafel brengen, vreezend, dat het niet overvloedig genoeg is geweest! Toen dus, als door tooverslag, alles was verdwenen en het vertrek was ontruimd, hurkte de Colonel op den divan, terwijl hij ons wenkte, tegenover hem plaats te nemen. Na eenige onderling gewisselde salaams, begon de pijnlijke épisode. De gastheer streek met een gelaatsuitdrukking van het grootste welbehagen met de hand over de maagstreek en zeer onharmonische geluiden kwamen over zijn lippen. Kunstmatig werden zij door den heer K. nagebootst, maar alhoewel ik alle moeite deed - ik vermocht geen deel er aan te nemen. Het opmerkelijkst was de uitdrukking der oogen van Z.E. Zij sloegen mij angstvallig gade, onderzoekend-verwachtend, iets, dat niet kwam. Eindelijk vond mijn bedwongen lachlust uiting in een soort van hik. Toen glimlachte hij dankbaar en knikte goedkeurend, herhaalde malen. Dit vreemdsoortig onderhoud duurde meer dan een kwartier. Daarna kwamen koffie en sigaretten. Uit de woorden der beide heeren, kon ik opmaken dat zij zich ongerust maakten over het lang uitblijven van den Kawass. Ik had mijn zekerheid eveneens een weinig verloren, peinsde hoe den nacht verder door te brengen. Er was geen enkel hotel in de buurt, het roeien naar den overkant, waar op Asiatisch grondgebied Bujukdere lag, had groote bezwaren. Het zou minstens anderhalf uur nemen, dus kon ik eerst tegen den morgen aldaàr een nachtverblijf zoeken. El Seid Mehemed Refik had echter reeds vooruit zijn plannen gemaakt en liet ze mij verhalen. Ik zou zijn legerstede gebruiken, de matrozen een houten beschot timmeren, hij zelf zou op den divan slapen en de heer K. eveneens. Ik weigerde, hij geraakte in | |
[pagina 198]
| |
vuur! Dit zou zijn voor hem een eer, nimmer te vergeten. De heer K. haalde mij over toe te stemmen, maar bij mij zelf besloot ik kalm buiten aan den oever gezeten, in den luwen nacht, te wachten. Daar nu de matrozen toebereidselen maakten voor de impromptu-slaapkamer, besloot de Colonel een roeitochtje met ons te maken, buiten de quarantaine-grens-lijnen. Te dien einde gaf hij bevel zijn particulieren ‘kaïk’ in gereedheid te brengen; intusschen liet hij stoelen plaatsen aan den oever in zijn tuin, en dronken wij opnieuw koffie onder het rooken van geurige sigaretten. Door het maanlicht beschenen lag de sloep gereed, bemand door zes der beste matrozen, de riemen opwaarts, zij zelven staande, als presenteerden zij hunne geweren. De wacht wisselde telkenmale, en de signalen klonken van uit de verte. Rondom ons, plechtig grootsche majesteit van Oosterschen zomernacht. Het was alles zoo vreedzaam en mooi; zachtkens gleden van tijd tot tijd kaïks en andere kleine vaartuigen voorbij. De wacht riep de bemanning eenige woorden toe, soms moesten de bootjes tot dicht aan den oever komen - vragen, antwoorden werden gewisseld, eenig signaal weerklonk - dan wederom rust en harmonie. Ik was zoozeer verdiept in het mijmeren over een en ander, liet mij dermate medesleepen door de muziek der golven en het bekorend geheel, dat ik bijna schrikte toen El Seid Mehemed Refik mijn hand greep. Hij zeide eenige woorden tot den heer K. en wees op iets dat zijn geoefende oogen, ook zonder den verrekijker, zagen. Wij echter konden niets hiervan bespeuren. Toen rustte zijn trouwhartige blik lang op mijn gelaat, hij legde de hand op zijn hart en liet het volgende vertolken: ‘Zeg haar, dat thans het uur harer vrijheid heeft geslagen. De Kawass nadert, ik voel het hier, behoef er mij niet van te overtuigen. Hij brengt goede tijding voor haàr, voor mij een droevig afscheid. Zij zal terugkeeren naar haar vaderland en spoedig den ouden man vergeten, die van zijn kant, steeds aan haar denken zal.’ En hij reikte mij den verrekijker en zeide ‘Daar’. - Hierop wendde hij zich tot zijn roeiers welke al dien tijd onbewegelijk als witte standbeelden hadden gestaan en beval hun mijn bagage van boven te halen. Na lang, aandachtig beschouwen van het glinsterend watervlak, zag ik ten slotte een klein zwart stipje, dat, langzaam, naderbij scheen te komen. Na eenigen tijd kon men drie personen in een bootje gezeten, onderscheiden en de massale donkere figuur van den ‘Kawass’ rondde zich scherp tegen den achtergrond van zilverzee. Van uit de verte klonken riemslagen, zij waren mij als tonen eener heerlijke muziek: ‘Vrij!’ De heer K. echter, voorzichtiger dan ik, maakte de nuchtere opmerking dat ik niet zeker kon zijn van het welslagen der expeditie, alvorens wij de verschillende papieren in handen zouden hebben. O, die oogenblikken van spanning, zij schenen eindeloos, nochtans gaf de Colonel nog eenige volzinnen ten beste, getuigenis afleggend van zijn leedwezen. Binnen het bereik gekomen van te worden gehoord, riep de ‘Kawass’ ons eenige woorden toe. Uit zijn juichende stem klonk ‘Victorie’. Ik moest mijn vreugde intoomen terwille van de terneergeslagen gelaatsuitdrukking van Z.E. Voor hem toch was de eenige afwisseling in zijn eentonig bestaan voorbij! Uitgeput, naar adem hijgend, sprong de Kawass aan land, overstelpt door angst bestraft te worden voor zijn lang uitblijven. Hij wierp mij de documenten in den schoot en sprak met bevende stem, terwijl hij mij de hand kuste: ‘Ik gehoorzaamde aan de Barina en deed mijn plicht, maar ik kan niet meer!’ Een goede ‘baktschjish’Ga naar voetnoot*) beloonde hem voor de moeite. Hij had zijn tijd wèl besteed, gaande van den een tot den ander, zonder aan rust of aan eten te denken, maar hij had zijn doel bereikt. Geen stoomboot voer meer naar de Zwarte Zee toen hij Constantinopel verlaten wilde, hij nam dus een kaïk en liet zich den Bosporus afroeien tot aan Kawak! El Seid Mehemed Refik talmde verschrikkelijk en liet wederom koffie brengen. Ik liet hem zeggen, dat ik den kapitein der ‘Pera’ zou vragen gedurende de quarataine- | |
[pagina 199]
| |
dagen de muziek aan boord voor hem te doen spelen, een belofte welke hem blijkbaar genoegen deed. Daarna liet hij met lichten signaleeren naar het schip, dat mij wachtte en waarvan spoedig, op dezelfde wijze, het antwoord kwam. Toen stak Z.E. zijn arm door den mijnen en begaven wij ons naar de ‘Poste Sanitaire’ Hier werden de medegebrachte papieren in oogenschouw genomen, ik onderwierp mij aan een vluchtig onderzoek, en na het verzegelen der documenten wachtten wij den sloep der ‘Pera’ af. Nogmaals liet ik El Seid Mehemed danken voor de talrijke bewijzen van gastvrijheid dien dag genoten en bracht hem den afscheids-salaam op het oogenblik dat de matrozen het valluik openden. ‘Willkommen!’ riepen de scheepsdokter en de officier die mij waren komen afhalen en een vriendelijke welkomsgroet klonk uit den mond der matrozen. Nog een dankbetuiging aan den heer K. en het bootje gleed voorwaarts over de dansende golfjes naar het helder verlichte schip! Al den tijd dat mijn klein vaartuig in zicht bleef, stond daar de oude man, het hoofd ontbloot, starend op het stipje dat kleiner werd, steeds kleiner en ten slotte langs bakboord verdween... Aan den valreep stond de kaptein der ‘Pera’ en heette mij hartelijk welkom, dubbel verheugd mij in hun midden te hebben omdat ik de eenige passagier was, want alle reizigers hadden, uit angst voor de pest, hun voornemen laten varen den overtocht mede te maken. Het zacht slaperig gedruis der met halve kracht werkende machine en de schittering der talrijke electrische lampen vormden een groot contrast met het mysterieuse droomen van dien dag. Toch scheen iets van het Oostersch fatalisme over mij te zijn gekomen, het scheen of alles langs mij henengleed, zonder mijn gedachtengang te verstoren. Ik dacht niet aan het vreemdsoortige van een reis voor een vrouw alleen te midden van vijftig koppen, nòch aan de quarantaine, welke steeds wordt beschreven als hoogst onaangenaam, of aan het gevaar der pestbacillen. Eèn stap was ik tenminste gevorderd, op weg naar huis. Aan het late souper moest ik, in kort, mijn wedervaren vertellen, de kapitein beloofde de muziek te laten spelen voor den Colonel, mits wij hier ter plaatse zouden blijven en geleidde mij naar de luxe kajuit, voor mij in gereedheid gebracht. Oprecht dankbaar gestemd begaf ik mij ter ruste - illusie! De sterke mokka miste haar uitwerking niet, mijn hart klopte zoò hevig dat ik den slaap niet kon vatten en het lachen, de laatste uren ternauwernood bedwongen, kwam nu tot zijn recht. Eerst tegen den morgen sliep ik in, maar de rust was van korten duur, want om een uur of acht verscheen de steward met een mand vol bloemen en vruchten en een brief van den Colonel. Een klein pakje, in vloeipapier gewikkeld, bevatte - geen geschenk, zooals men wellicht zou denken, doch een peer, zeldzaamheid in deze streken! Ik moest mij haasten met mijn toilet, daar El Seid Mehemed, zich spoedig in zijn ‘Kaik’ zou vertoonen, buiten de quarantainegrenzen. Prachtig was de zonnige morgen en luid schetterend klonk onze muziek, welke tonen allengs verscheidene menschen lokte naar den oever. Dan naderde een kaik, waarin de Colonel was gezeten in groot tenue met denzelfden jongen officier, Hakki Bey. De zes matrozen roeiden snel en regelmatig, toen bleef het bootje dobberen op het water, want het mocht niet geheel naderen. Nu begon een onderhoud, nog moeilijker dan dat van den vorigen dag. Z.E. stond rechtop in den ‘Kaik’ met den zoon aan zijn zijde en beval hem mij te overladen met bloemrijke oostersche woorden. Vervolgens wendde hij zich tot den kapitein, maar aangezien deze geen Fransch, Hakki Bey geen Duitsch, de Colonel geen der beide talen machtig was - moest ik tolk zijn tusschen de drie, ofschoon het gesprek mijn persoon gold! Wanneer men nu hierbij in aanmerking neemt het zachte dreunen der machine, het golvengemurmel en den tamelijk grooten afstand, dan zal men de zwarigheden kunnen begrijpen van een zoodanig onderhoud. Zèlve moest ik dus de bescherming voor mij inroepen en den ‘commandant’ (zooals Z.E. onzen kapitein betitelde) zeggen | |
[pagina 200]
| |
over mij te waken, bij een volgende ontmoeting hunnerzijds, zou hij zich hiervan overtuigen. Er mòcht mij geen letsel overkomen, dit was voor hem een uitgemaakte zaak, enz. Glimlachend bezwoer de kapitein alles, verzocht echter in aanmerking te willen nemen dat hij ziekte of stormen niet in zijn macht had. Intusschen verontschuldigde Hakki Bey zich over den Franschen brief vol fouten, hieraan niet gewoon zijnde, en zeide mij van El Seid Mehemed Refik, bevel te hebben ontvangen, mij uit zijn naam van tijd tot tijd te schrijven. Nadat ik dus over mijn eigen bescherming luide had geantwoord en aan alle verdere plichtplegingen waren voldaan, moesten wij het anker lichten. Hartelijk handwuiven, salaams, dieper machine-stampen en wij kwamen in een schilderachtig gelegen inham, op de grenzen der Zwarte Zee en den Bosporus. Daar lagen verschillende natiën eendrachtelijk op kleinen afstand van elkander: Russen, Oostenrijkers en Duitschers, later kwamen er nog andere bij. De vlaggen wapperden en onze muziek speelde. Het was ten strengste verboden buiten de vooraf bepaalde tusschenruimte te gaan, of haar te verkleinen, ook was een onderling gesprek niet toegestaan. Het gebeurde later dat de stroomingen ons tot elkander brachten, waarop elk kapitein ijlings stoom liet bijzetten om zijn plaats te hernemen. Ieder contact verzwaarde den straftijd. Om een en ander te controleeren had iedere bodem twee Turksche beambten aan boord, aan wier waakzame blikken niets of niemand ontkwam! Overigens waren deze vriendelijk en goedhartig, onuitputtelijk in het bewijzen dier kleine oplettendheden waarin de oosterlingen zoo ver zijn! Zij plaatsten mijn dekstoel steeds op het schaduwrijkste plekje; werd het zeer warm, zij wuifden mij koelte toe met mijn waaier; zelfs boden zij hun eigen sigaretten aan enz Ons onderhoud bestond uit handgebaren en om den tijd te korten noemden wij, ieder in onze eigen taal, menschen en zaken. Den allereersten dag echter hadden zij het zeer druk, daar alles moest worden ontsmet. Te dien einde roeiden de sloepen der ‘Pera’ af en aan met het beddegoed der matrozen, vergezeld van den scheepsdokter en de beambten. Toen tegen den avond, dit alles gedesinfecteerd was, kwamen een paar geneesheeren met hun helpers aan boord. Als staaltje van zeldzame naïvitet kan dit ontsmettingsproces gelden. Het geschiedde namelijk op de volgende wijze en uiterst langzaam. De doktoren plaatsten zich op het benedendek te midden der in rij en gelid loopende manschappen. Hun namen werden afgelezen en vergeleken met die van het scheepsboek. Vervolgens kwam een groote ijzeren koker, zeer breed, van twee lange spuiten voorzien. Dan werd een elk onbarmhartig met carbol bespoten. Kajuiten, kooien, keukens en proviandkamers ondergingen hetzelfde lot, daarna werd alles gezwaveld, maar men vergat hierbij de deuren en patrijspoorten te sluiten. Nu volgden de officieren, de stewardess en ten slotte ik, als eenige passagier. Onder tal van hoffelijke verontschuldigingen en betuigingen van leedwezen, dat zij ook jegens mij den hun voorgeschreven plicht moesten doen, spoten zij mij doornat, maar de warme zonnestralen zorgden er voor, dat ik dit carbol-bad ten spoedigste vergat. Eindelijk dan heerschte volkomen stilte aan boord, en begonnen wij de quarantaine, welker duurtijd ons nog niet was bekend. Dank zij den goeden geest aan boord en de eentonigheid der regelmatige leefwijze vlogen de dagen om. De natuur was prachtig, het weder mooi en zilveren maneschijn verving 's avonds de steeds vriendelijke zonnestralen van den dag. Ik had mijn uren als volgt ingedeeld: 's morgens na het vroege, gezamenlijk genomen ontbijt, werkte ik of speelde piano. Er was een ruime keuze van muziek en veel lectuur. Hier en daar een gesprek aangeknoopt, bezoek aan de Commandobrug, waar men steeds iets kan leeren, dan was het uur van luncheon gekomen. Het onderhoud was steeds levendig en belangwekkend. De kapitein, officieren en de dokter hadden zeer veel gezien en beleefd en eenigen hunner menigen schipbreuk doorstaan. Na de lunch speelden de stewards de muziekstukken welke ik het liefst hoorde. Dit duurde een goed uur. Vervolgens een partij schaak met den dokter, die ik elken dag geregeld verloor, | |
[pagina 201]
| |
daarna met hem en den officier welke vrij was een soort schijfspel, dan namiddagkoffie. Om dezen tijd was de kapitein vrij en voerden wij een leerzaam, onderhoudend gesprek. Diner - hetwelk lang werd gerekt. De lauwe zomeravond was steeds gekomen als wij weder boven op dek gingen, dan speelden de stewards wederom. Begin van dit programma waren de verschillende volksliederen, luide door bijvalsbetuigingen begroet. De Russen vòoral toonden zich het dankbaarst en beantwoordden steeds onze muziek met melodiën uit hun vaderland, getokkeld op de ‘balaleijka’ (soort guitaar) of zij zongen hun zwaarmoedige zachte liederen. En over de zilveren golven klonken zij dubbel zwaarmoedig - tòch berustend, zij zijn uitingen vol van mysterieus, diep gelooven.... De muziek tot haar einde gekomen, speelden wij ‘halma’ met vier personen, daarop volgde nog een late avondmaaltijd en dan naar kooi. Als tooversprookjes zijn de nachten van het verre Oosten, verrassend schoon, vreedzaam en vol poëzie. Negen dagen waren verloopen. Den tienden dag, 's morgens om half zes, hoorde ik ongewoon leven, heen en weder loopen, haastige bevelen wisselen en de machine dreunde. Vroolijk-klinkende stemmen riepen de woorden ‘Einde quarantaine’ en boven gekomen naderden wij wederom Kawak, alwaar de scheepspapieren zouden worden uitgereikt. El Seid Mehemed Refik, welke mij elken dag een brief of een groet had doen toekomen kwam nu dicht bij de ‘Pera’, want plotseling scheen alle gevaar voor pestbesmetting geweken! Aan een langen ijzeren stang waren bloemen en vruchten bevestigd en ten slotte moest Hakki Bey den gebruikelijken oosterschen groet vertolken; ik vermoed, dat Z.E. haar hof en erf en alle bezittingen, nederlegde aan mijn voeten! Tot afscheid speelde de muziek nog een opgewekten marsch en na salaams te hebben gewisseld, verlieten wij den Colonel en het mooie plekje, om voorbij Constantinopel ditmaal, onze reis te vervolgen.
El Seid Mehemed Refik heeft trouw woord gehouden en ofschoon er tusschen dien tijd en nù een paar jaren liggen, mij niet vergeten. Brieven en ansichten, bonbons, zijn photographie en die van Hakki Bey, zijn hierheen gekomen van uit het stille dorpje Kawak aan de Zwarte Zee. Ten slotte nog als bewijs ‘de la plus grande dévotion et estime pour votre honorable personne, je vous envoie un fil de ma barbe!’ In een kleurig omhulsel ontving ik een lange, grijze haar. Z.E. zwoer trouw, zooals de Profeet, zijn bloedverwant, hem had geleerd. Twee uitnoodigingen, hem te komen bezoeken, moest ik wel afslaan, doch menigmaal keeren mijn gedachten tot hem terug. Zij gaan dààrheen, waar gezag zich paart aan eenvoud en aan oprècht gevoelde en aangeboden gastvrijheid. Dan klinken mij wederom in de ooren de bekorende nagalmen van het Oosten, mèt het lied van de zee en het geprevel der gebeden dien nacht vernomen.... |
|