Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
no. 1. kofo-weefsters op groot-sangir. foto jung woo, menado.
| |
Sangireesche kofo-weefselsGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 165]
| |
no. 2. bewoners van groot-sangir in kofo-kleederen (het sanskleed laku menandu). in het midden zit de radja (voormalig vorst). foto woo menado.
Bruno Kuske licht ons in Globus 1902 nauwkeurig in omtrent den tegenwoordigen stand der ornamentiek-kwestie. Naar de oudere inzichten, lezen we bij hem, is de mensch in zijn eerste ontwikkelingsperiode uit louter plezier in het schoone, uit aangeboren gevoel voor geometrie, begonnen wiskundige ornamenten te scheppen en staat het ornament, waaraan natuurlijke vormen ten voorbeeld strekten, en dat van latere geboorte zou zijn, geheel op zichzelf. Deze opvatting berust alzoo op eene ideale beschouwing der menschenziel, op het geloof aan een vermogen tot plotseling scheppen, even ideaal als de scheppingsverhalen in het Oude Testament. De nieuwere opvatting nu is minder ideaal, daar zij berust op de theorie der evolutie, die op ieder gebied van kunst en wetenschap zich meer en meer begint baan te maken. De mensch heeft volgens haar, het allereerst in realistische vormen weergegeven, wat hij in de natuur voor zich zag. Uit die realistische vormen ontwikkelden zich de half realistische door afslijting van, voor de wedergave van het hoofdkarakter minder noodzakelijke deelen en deze minder natuurgetrouwe vormen werden na eeuwendurige, steeds verder schrijdende styleering tot de conventioneele grondvormen, die tezamen den ornamentstijl van een volk opbouwen. Alzoo beweert Kuske, is het geometrisch ornament niet oorspronkelijk, niet het eerst er geweest, maar een secundaire verschijningsvorm van het karakter-ornament. Dat weergeven van natuurvormen geschiedde volgens die nieuwere leer volstrekt niet altijd om aesthetische redenen. Integendeel - zuiver materiëele verlangens lagen er gewoonlijk aan ten grondslag. Bij de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel ontstond de behoefte, de eene of andere godheid gunstig te stemmen bijv. tot het verkrijgen van regen door de afbeelding van een dier, dat in dat natuurverschijnsel een rol speelt als de kikvorsch of de alligator, die zich bij het zwellen der wateren in den regentijd in sterker aantal vertoonen. Bij meerdere beschaving ontwikkelde zich | |
[pagina 166]
| |
het schoonheidsgevoel en nu gebruikt de kultuurmensch zoo'n verstyleerd ornament, waarbij de symboliek al reeds lang niet meer spreekt uit zuiver aesthetische neigingen. Hoe zich nu uit het karakterbeeld het geometrisch ornament ontwikkelde, kan men alleen nagaan, als men het motief (= drijfveer, beweger) in zijn oudste vormen terug tracht te vinden. De Zweed Stolpe is een der eersten geweest, die in 1881 te Neuchâtel in een rede de stelling verkondigde: ‘De ornamentiek is een soort mystiek schrift dat door herhaling van een of meer ornamentale elementen, de godheid oproept, aan wier dienst het met de mystieke teekens versierde voorwerp gewijd was.’ Hij toetste zijne bevindingen aan de ornamentiek van de Raratonga-eilanders.
no. 3. weefsel van groot-sangir in doorloopend patroon. donkerblauw op wit. foto t.l.c. tissot v. patot.
Op hem volgt Uhle met zijne ontdekkingen aan het bamboe-snijwerk der Papoea's in 1886 en Hein in 1890 met zijn werk over ‘de beeldende kunsten bij de Dajaks’ en verder eenige anderen, wier ontdekkingen tot dezelfde slotsom leidden. De grootste onder die allen dunkt ons echter William Holmes, de ijverige onderzoeker van de oude kunst der inboorlingen in Noord-Amerika. De resultaten zijner onderzoekingen zijn neergelegd in de Annual reports of the Bureau of Ethnologie in Washington (aanwezig in de Stadsbibl. te Haarlem). Zijn werk mag in waarheid een reuzenarbeid heeten. Van het tweede report (loopend over 1883) af tot in het 20ste (over 1898/99) geeft hij ons de vruchten van zijn meer dan 16 jarigen arbeid in een reeks van opstellen, geschreven met helderen betoogtrant, waarin hij ons zijne belangrijke ontdekkingen aan het vaatwerk der Roodhuiden, gestaafd door een groot aantal fraaie illustraties op onwederlegbare wijze aantoont. Nu moeten we, om eerlijk te zijn, hierbij voegen dat de rijkdom en verscheidenheid van materiaal, die hem ten dienste stonden, niet weinig medewerkten tot het verkrijgen van goede resultaten. Het laatste vindt nog weer zijn oorsprong in de omstandigheid, dat het pottenbakkerswerk van grooter stabiliteit is dan eenig ander product van kunstnijverheid. De agenten van het bureau brachten van alle zijden het benoodigde materiaal naar Washington (National Museum). Graven werden opengebroken. Monnds (voorhistorische aardverhoogingen) doorzocht en ten slotte was er in het museum eene collectie aan potten en potscherven aanwezig van zulk een verscheidenheid naar ouderdom en vind plaats, dat er reeksen van pottery konden worden opgesteld in zacht gegradeerde stadiën, waaruit H. dat, wat hij van den beginne af aan gevoeld had, als het ware in beeldschrift slechts had af te lezen. Bijzonder opmerkens- | |
[pagina 167]
| |
waard is, wat hij ons mededeelt in het 20ste report (uitgegeven 1903) bl. 113 over levende modellen (Life-forms) in de versiering van het vaatwerk der Roodhuiden a/d Golf van Mexico (de zoogenaamde Gulf; Coast Group). ‘De hoofdmotieven (groepeering van rechte en gebogene lijnen, meanders, cirkelornamenten en krullen) werden eerst beschouwd, onafhankelijk van de reliefbeelden naar levende modellen, die zoo menigmaal aan den vaatvorm zelf tot voorbeeld strekten; maar bij het voortgaan dezer studiën bleek meer en meer, dat naar het leven geteekende figuren in alle deze ornamenten de grondslag zijn en dat de kernfiguren langs eene onafgebroken reeks van minder en minder gestyleerde vormen zich oorspronkelijk aansloten bij de in het vaatwerk gegrifte semi-realistische beelden en bij de meer plastische voorstellingen, die er en relief op werden aangebracht. Dit is eene zaak van groot gewicht voor den student in de versieringskunst.’ Aldus besluit H. deze belangwekkende inleiding.
no. 4. klein rond weeftoestel voor het weven van kleederen. vorstenpatroon. foto p.l.c. tissot v. patot.
Intusschen zal men zien, zegt H., dat - sinds alle vormen langzaam overgaan (shade off) in het zuiver geometrisch ornament, er een stadium komt, waarin ze voor de praktijk gelijk zijn. De geschiedenis van den meander staaft zijn beweren. (Dit ornament vindt men bij de Grieken zoowel als bij de Roodhuiden.) Het kan dus zeer goed zijn, dat uit verschillende natuurvormen (bliksemwolkenvormen) eenzelfde ornament op verschillende plaatsen wordt geboren. Op dezelfde wijze als Holmes zijn de andere onderzoekers bij de Polynesiërs en Melanesiërs te werk gegaan. Als gebruikte symbolen noemen ze de zon, de maan, de wolken, de bliksem en vele in de mythologie eene rol spelende dieren. Plantvormen komen weinig voor. Intusschen moeten we niet vergeten, zegt Hein (bl. 5) dat in vele stijlvormen het oorspronkelijk Leitmotiv zeer moeilijk is weer te vinden, vooral wanneer een duizendjarig Umbildungsprocesz voorafging en het oudere materiaal ontbreekt. Een zoeken naar dat ‘Leitmotiv’ in de Sangir-weefsels zou dan ook hoogstwaarschijnlijk vergeefsche moeite zijn. De vormen zijn zoodanig versteend tot | |
[pagina 168]
| |
vaste stijlfiguren, dat de symbolieke gedachte er niet of uiterst moeilijk in is terug te vinden. Intusschen heeft Holmes bij de Roodhuiden nog vele vlecht- en weefpatronen gevonden, waarin mensch- en dier-vormen het leidende motief uitmaken. Zelfs wijst hij op den grooten invloed, dien de voor het godsdienstig gevoel beteekenis-volle vormen van levende wezens ook op de weeftechniek hebben uitgeoefend. Maar nog, wanneer de kennis der oudere vormen te kort schiet, om het oerbeeld uit te vinden, dan toont Holmes op klare wijze ons aan, hoe we, bij gemis aan gegevens, toch tot een voorbeeld uit de natuur kunnen concludeeren. ‘Wanneer’ zegt hij, ‘de omtrekken der ingeweven figuren afwijken van de normale richtingen, die de weeftechniek toelaat, dan mag men veilig besluiten, een vervormd natuurbeeld voor zich te hebben. Het laatste nu is blijkbaar het geval bij de patronen in de Sangir-weefsels. Het moeilijk te weven spiraalmotief kan niet in of door die techniek geboren zijn en het S vormig figuur, dat, in velerlei combinaties, (gehalveerd en naar het midden gebogen of achter elkaar loopend) duidelijk blijk geeft in vele patronen het hoofdmotief te zijn, moet aan natuurlijke vormen zijn ontleend. Ook aan het zoogen. vorstenpatroon (foto No. 4) ligt blijkbaar een natuurlijke vorm ten grondslag. Daar er den laatsten tijd op die fraaie weefsels nog al eens de aandacht werd gevestigd en het te hopen is, dat, met de hulp van Europeanen de achteruitgang dezer schoone kunst nog is tegen te houden, zal het niet zonder belang zijn, omtrent die bijzondere industrie een en ander mede te deelen.
no. 4*. vorstenpatroon, achterzijde van voorgaande figuur. foto p.l.c. tissot van patot.
| |
De bereiding van de grondstof.Ga naar voetnoot*)De grondstof wordt verkregen uit de Musa textilis, een soort pisang. Voornamelijk op de Philippijnen wordt ze veel gekweekt. Uit de bast wordt het bekende Manilla-touw bereid. Ook in onze bezittingen groeit deze plant. In het wild treft men ze aan o.a. op de Sangir- en Talauteilanden Ze heet daar hoté en in de Minahassa kofo. Onder den laatsten naam is ze meer algemeen bekend. Rumphius (zie Amboinsch Kruidboek V bl. 139) vertelt ons al in 1695, hoe op Mindanaoe en Sangir: ‘de inwoonders uyt de velletjes van den stam dunne draden maken, waarvan zij tweederley stofjes weven, beide Coffo genaamt.’ In twee jaar tijds is de plant geschikt, om | |
[pagina 169]
| |
er goede vezels uit te bereiden. De stam wordt vlak boven den grond afgehouwen en van de kroon ontdaan, overlangs in reepen gescheurd. Na droging van 1 à 2 dagen wordt de vezelstof er uit afgescheiden. Het eenvoudig bamboe-toestel, waarmede dit gebeurt (de kakahurang) is bij Van Eeden afgebeeld.
no. 5. weefsel van groot-sangir in doorloopend patroon, wit op donkerblauw, naar een staal uit het kon. ned. museum, haarlem. foto p.l.c. tissot van patot.
Een spinnewiel gebruikt de kofoweefster niet, om de eenvoudige reden, dat de vezels aan elkander worden geknoopt. De kofo-sierdraden worden nu geverfd in rood, blauw, geel of zwart. De Sangireezen gebruiken daartoe nog de mooie, natuurlijke verfstoffen als het sap der indigo-bladeren (blauw) en van den mengkoedoewortel (rood). Voor zwartverven wordt de bast van een boom (koelit palento) gebruikt. Tegenwoordig gaat men voor de goedkoopte al kofo-weefsels vervaardigen met katoenen sierdraden in harde anilinekleuren. Die weefsels heeten lilamé. | |
Het weven.(Zie het Bulletin v/h Kol. Mus. door Loebèr).
Na het verven worden de inslagdraden op de weefspoelen = palarahéng gekloend. Nu volgt het leggen van de schering, hetwelk van veel belang is. Niet alleen, dat op het scheerraam (sasahurang) de allereerste kruising van schering en inslag wordt aangegeven, maar zelfs de plaatsen, waar de sierdraad door de schering moet geweven, om het ornament te vormen, worden daarop door omwikkeling der draden vooraf bepaald. Alle lussen zitten vast aan een stokje (de bebe of ophaler) dat bij het weven omhoog wordt getrokken, als de spoel er onder door gaat. Op de Sangir-eilanden gebruikt men voor het kofo-weven vier soorten van weeftoestellen (= kahiwuang) voor vischnetten (= lalombo of dalombo), voor gordijnen, (zie photo Nr. 1), voor sarongs(kahiwu) (zie photo Nr. 4) en voor baadjes (laku). Dat op Nr. 4 afgebeeld, is alleen voor rondweven te gebruiken. Voordat met weven begonnen wordt, maakt men van sesak- of sila-bladeren een gevlochten patroon op bamboestokjes, sangsah of sansahe genaamd (zie Not '93). Bij het rondweeftoestel draait alzoo de geheele schering onder het weven om twee stevig bamboe's (de dedale en de kawule) rond. De kawule is door een kofo-touw om het middel der weefster bevestigd. Dikwijls steekt ze tusschen haar rug en het touw een plankje: de puhanengGa naar voetnoot*) om de huid voor | |
[pagina 170]
| |
schaven te vrijwaren. Door voor- of achteroverbuigen van het lichaam en door de voeten tegen een houten blok aan te drukken, regelt de weefster de spanning van de draden. De andere bamboe-rol (dedale) is aan een boom of paal bevestigd. De weefkam heet sasuahe. De sabel of strijklat, die dient, om den geweven draad aan te slaan, heet balira. In de meeste gevallen wordt bij het kofo-weven gebruik gemaakt van brocheeren. Er zijn ook gevallen, dat de sierdraad niet door kan loopen bijv. wanneer verschillend gekleurde figuren naast elkaar moeten gezet en als men vrijstaande figuren als rozetten of dun belijnde op het weefsel wil aanbrengen (zie het patroon op het kleine weeftoestel). Dan worden verschillende weefspoelen naast elkaar gebruikt van de breedte van het patroon. De Sangireesche vrouw gevoelt zeer goed, dat haar werk gewaardeerd mag worden. Zelfs prinsessen waren er trotsch op goed te kunnen weven en het jonge meisje weet, dat hare kunst een factor is bij het sluiten van een huwelijk. Maar hoe nu aan den voorbijgaanden jongen man duidelijk te maken, dat zij daarbinnen in het huis harer ouders zoo vlijtig zit te weven? Daarvoor is gelukkig raad geschaft. In de dedale (= dikke bamboe boven aan) zit een spleet. Bij elken slag (= kae) met de sabel tegen de rietkam krijgt het weefgetouw een schok. Die schok wordt overgebracht op de dedale bovenaan, die dan geluid geeft. Ons lijkt dit een naïf gebruik, dat een aardig cachet aan de desa's geeft en mogelijk ook meer goed dan kwaad sticht.
no 6. weefsel van groot-sangir, violette en gele banden op donkerbruinen grond, naar een staal in het kon. ned. museum, haarlem. foto p.l.c. tissot van patot.
| |
De nabewerking.Als het stuk van het weeftoestel is genomen, wordt het eerst aan de voorzijde (soms aan beide zijden) glimmend gemaakt met was. Dat wrijven heet sangki. Het geschiedt met een bahutu-schelp, een soort van katje. Het moet voorzichtig gebeuren, daar de over het weefsel liggende lange inslagdraden licht van de plaats worden gerukt. | |
De patronen.Het speet ons zeer, dat we geen namen van patronen te weten zijn gekomen. Waar het oer-motief onherkenbaar is geworden, daar brengt zoo'n dikwijls eeuwenoude naam ons soms plotseling op den goeden weg. We deden die ervaring menigmaal op aan de batiks van Java. Zelfs komt 't daar voor, dat er in de namen der patronen oud-Javaansche woorden schuilen. Zoo o.a. het woord gringsing,Ga naar voetnoot*) dat oudtijds schub be- | |
[pagina 171]
| |
teekende. Werkelijk is de grond der alzoo betitelde batiks geschubd. Het eenige, wat we in dit geval doen kunnen, is: besluiten trekken uit het tegenwoordig bestaande. Patroon is in het Sangireesch = pilé. Weefsels, waarbij de sierdraad tevens inslagdraad is, komen weinig voor, eveneens die met het zoogen: vorsten patroon. (Zie foto's No. 4 en 9). Het laat zich begrijpen, dat in de oude vorstenharems de vrouw meer tijd had, zich aan dit geduld vorderend werk te wijden. Op foto No. 7 zien we een patroon, dat zich kenmerkt door een eigenaardige indeeling in drieën. Het middenvak is anders van teekening dan de zijvlakken en is daarvan door rechte lijnen gescheiden. We schrijven deze bijzonderheid toe aan eene navolging van het op de foto No. 1 op den achtergrond zichtbare gordijn, waaraan eene dergelijke verdeeling in drieën valt op te merken. Wat daar toevallig plaats had door de geringe breedte van het weeftoestel, gebeurde hier dus opzettelijk. In het weefsel, afgebeeld op foto No. 9 zien we sporen van een diermotief. Het is met 14 spoeltjes bewerktGa naar voetnoot*).
no. 7. weefsel van groot-sangir, met indeeling in drieën op versierde banden, naar een staal in het kon. ned. museum, haarlem. foto p.l.c. tissot van patot.
Over het algemeen kenmerken de kofo-patronen zich door kracht en oorspronkelijkheid van teekening. Van hoeveel vindingskracht getuigt bijv. het versierde-band-ornament. (Zie foto No. 7). Een vast en fraai geteekend doorloopend patroon wordt op bepaalde afstanden onderbroken door een smallen en donkeren band zonder versiering. Op de lichte banden zet het patroon zich dan weer voort, zoodat men, met alle donkere banden weg te laten, toch een aaneengeschakeld geheel zou behouden. Maar, wat het vreemdst nog is van al, de versierde lichtere banden loopen niet altijd recht op de zelfkant aan, maar eindigen bij sommige patronen in punten op een effen ondergrond. (Zie foto No 8). Hangt men de strook horizontaal, dan vormen dus de onderzijden der versierde banden niet één rechte lijn, wat voor zoover ons bekend is bij alle weefsels en | |
[pagina 172]
| |
vlechtwerken elders het geval is, maar ze eindigen in een stevige zigzagstreep, wat de werking van het geheel versterkt en de losheid en geheimzinnige bekoring van het patroon verhoogt. Wij gevoelen instinctmatig, dat hier eene gezonde geboorte en een natuurlijke ontwikkelingsgang aan ten grondslag liggen, maar de historie dezer bijzondere kunst ligt helaas volslagen in het duister. Wel weten we, dat die geboorte eeuwen geleden moet hebben plaats gehad. Het bewijs daarvoor levert de rijkdom van vormen, en het veelvuldig reppen van kofo-weven in de volkssprookjes. Aardig is de sage omtrent het ontstaan van het eerste patroon. Het Heidensch deel der bevolking gelooft nog aan het groeien van een wonderboom in de maan. Op zekeren dag vielen er bladeren van dien boom op de aarde. De Sangireesche vrouwen weefden daarvan het eerste kofo-patroon. Ook beweert men, dat de vrouwen patronen teekenen naar alles, wat ze om zich heen zien, en gaarne 's avonds naar den horizont in zee zitten kijken. Ze zien dan in de wolkvormen patronen voor hare weefsels. Opmerkelijk dat de volkslegende de ontdekkingen der Europeesche geleerden staaft.
no. 8. kostbaar weefsel van groot-sangir, ivoorgeel, indigo-blauw en matrood op donkerbruin. foto p.l.c. tissot van patot.
| |
Doel en gebruik.De grofste vezels dienen tot het weven van vischnetten en het knoopen van draagbanden. Van de fijnere soorten weeft men gordijnen, sarongs en baadjes (laku). Het allerfijnste weefsel heet mendu. De weefster op No. 1 draagt zoo'n laku. Ze worden over 't hoofd aangetrokken. Een bijzondere vorm ervan is de laku menandu (mendu?) een danskleed, dat nog maar zeer zelden bij Heidensche offerfeesten wordt gedragen. Het is langer dan de drager en wordt dus bij het dansen opgenomen. Er worden in dit kleed dansen uitgevoerd, die een immoreel karakter moeten dragen. De zendelingen ijveren er dan ook zeer tegen en meermalen gebeurt het, dat Christenmeisjes of vrouwen weigeren aan die dansen deel te nemen. De personen, afgebeeld op foto Nr. 2, zijn in zoo'n danskleed gestoken. Allen zijn Christen-Sangireezen, die in het dagelijksch leven Europeesche kleeren dragen. In het midden zit de Radja (afstammeling der vroegere koningen). Aan zijn rechterhand staat de inlandsche dokter. Het weefsel waaraan de meeste moeite wordt ten koste gelegd, is het bovenbedoelde gordijn. Het is dikwijls meer dan 7 M. lang en bestaat uit drie banen (zie No. 1), waarvan | |
[pagina 173]
| |
het middenpatroon steeds verschillend is van dat der zijbanen. De meeste hier afgebeelde weefsels waren bestemd voor banen in zoo'n gordijn. Het wordt gebruikt om de huizen, die gewoonlijk door meer dan één gezin bewoond worden, in tweeën te splitsen en om er bij Heidensche offerfeesten de feesttent mede te behangen Iets mooiers dan zoo'n gordijn kan de Sangirees zich ook niet voorstellen en in de Sasambo's (roeiliederen) lezen we, hoe zelfs de lucht en de horizont er mede worden vergeleken. ‘Lendaen darendung, sangkin langi-langi,’ heet het daar, d.w.z.: Hoe heerlijk glanst het kofo-gordijn, hoe schoon is de zoldering!’ In alle liederen, in de volkssagen, in de sprookjes en in de raadsels komen aanhoudend toespelingen voor op die helaas in verval rakende kunst en we kunnen het bijna betreuren, dat, door het wegdringen der Heidensche gebruiken en door den invoer van het Europeesch kostuum (!) het bijzondere karakter van dit dichterlijk aangelegde volk dreigt te vervagen. Laten zij, die het vroom-mooie in de kunst der natuurvolken liefhebben, de reddende hand toesteken en trachten te behouden, wat nog te behouden is.
no. 9. weefsel van groot-sangir, vorstenpatroon met diermotief, donkerblauw en matrood op geel. foto p.l. c tissot van patot.
Ziehier twee Sangireesche sprookjes, waarin het kofo-weven een rol speelt: | |
I.
| |
[pagina 174]
| |
achterblijvend, door met weven. De straf bleef niet uit. Opeens viel de strijklat (balira) door een reet van den vloer tusschen de palen van het onderhuis. B. zong nu een liedje, waarin ze hare broeders smeekte de lat voor haar op te rapen, maar in plaats van die beiden, kwam opeens het harig hoofd van een reus boven de trap uitkijken. Baké, zoo heette hij, stapte het huis binnen, snuffelde overal rond en haalde al de rijst uit den rijstmand. Hij kookte die op het vuur en at alles voor de oogen der verschrikte prinses op. Daarna ging hij de trap af, wendde zich halverwege om, zette de prinses op zijn rug en ging met haar naar beneden. Nu stond er dicht bij de trap een mand met geknoopte kofo (tapele). Vlug greep Binabai het einde van den draad en wond dat om haar vingertje. Bij het verder gaan trok zij den kofo-draad aldoor achter zich aan. Toen de kofo juist op was, kwamen hare broeders thuis. B. niet vindende, besloten ze den kofo-draad te volgen. Eerst kwamen ze aan een meer, waarover de stam van een klapperboom als brug lag. Ze gingen er over en zagen aan de andere zijde een berg. Boven op den berg was een vlakte en middenin
no. 10. weefsel met toempals (torenspitsen), eigendom van boeatan. foto de gilde.
stond een huis. Dat was het huis van Baké. Ze vonden hunne zuster in de kraal onder het huis. Ze zat daar opgesloten met vele andere menschen en was geheel kaal geschoren (ten teeken dat ze als slavin werd beschouwd, hier mogelijk wel dat ze ten doode gewijd was). Opeens hoorden ze een knetterend geluid. Het was Baké, die thuis kwam. Hij begroette de beide broeders vriendelijk. Dezen boden hem aan, hem in huis te helpen bij zijne afwezigheid en het eten voor hem te koken. De reus vond het uitstekend en droeg hen op vier stuks vee uit de kraal te slachten. Daarna ging hij met gerust hart in zijn tuinen wieden. De broeders brachten nu snel hunne zuster in veiligheid aan de andere zijde van het meer en maakten bij het teruggaan een diepe kerf midden in den klapperboom. In plaats nu van de vier gevangenen uit de kraal te slachten, hieuwen ze de dochter van den reus, Bata-ure geheeten, het hoofd af en kookten de romp tot soep. Nu waren de nagels der reuzin met lakkha, (balsemine), rood geverfd, zoodat, toen het gerecht aan den reus werd voorgezet, hij spoedig achterdocht kreeg. Daarbij klapte de lievelings- | |
[pagina 175]
| |
papegaai der reuzendochter aldoor onder het eten: ‘Baké heeft zijn kind opgegeten.’ De reus ging na afloop naar het vrouwenverblijf en vond alleen het hoofd zijner dochter. Woedend stormde hij op de beide broeders af. Die vluchtten in de richting van het meer den klapperboom over, naar hun zuster. Toen Baké hen volgen wilde, brak opeens de boom bij de kerf doormidden, en de reus stortte schuimbekkend van woede in het meer. Onder het zinken braakte hij de vervloeking uit: ‘Na mijn dood zal ik een vuurberg worden en al uwe nakomelingen zal ik doen sterven door mijn vuur.’ ‘Dan willen wij geen nakroost,’ riepen de broeders, ‘maar we zullen na onzen dood een dwarrelwind worden en een N.O. wind, die U in zee zal werpen’ (n.l. de asch uit den krater). En zoo gebeurde het ook. Maar Bin ab-ai werd een Oostenwind, want ziet maar, die is zacht, omdat het een vrouw is. | |
II.De Sangireesche vrouwen bezitten naast vele goede eigenschappen, ook sommige minder goede. Voornamelijk hebben ze een sterke neiging tot babbelen en die babbelzucht ontaardt soms wel in kwaadsprekerij. De S. mannen nu, in plaats van die zwakheden te negeeren, zijn zoo onaardig, er den draak mede te steken en ze te hekelen in de volksverhalen, zoo in het verhaal van: de kikvorsch, de kakkerlak, de duizendpoot en de muis. De kikvorsch, de kakkerlak en de muis waren vrouwtjes. De duizendpoot was een mannetje. De drie eersten woonden tezamen in een zelfde huis. Op een keer zaten ze gezellig bij elkaar te babbelen, toen opeens de muis opstond, om even naar de rivier tegaan. In plaats daarvan echter bleef ze luisteren onder den vloer tusschen de palen en hoorde toen de kikvorsch zeggen: ‘Hoe spits is toch haar snuit. Dat komt omdat ze zooveel zaaikoren steelt uit de voorraadschuur der bevolking.’ De muis weende van boosheid en ging dadelijk weer naar boven, roepende: ‘Zoo, zoo, is mijn snuit zoo spits geworden door het stelen van zaaikoren?’ ‘Neen vriendin,’ antwoordden de anderen, ‘We hebben alleen gezegd, dat uwe snuit zoo spits is geworden door het aanbrengen van patronen op het weefgetouw.’ Nu moest de kikvorsch even weg en onderwijl zei de kakkerlak tegen de muis: ‘Wat zijn hare dijen onmogelijk smal en uitgerekt. Dat komt van het gehip en gespring op de kalisteenen, en hoe onaangenaam klinkt toch haar stem. Ze verbeeldt zich zeker de mannen te lokken door dat eeuwige ka, ka, ka.’ De kikvorsch had ook alles afgeluisterd en was eveneens woedend, maar toen later de kakkerlak zich verwijderd had, begonnen zij ook van die kwaad te spruken. ‘Hoe plat zijn toch hare billen,’ spotte de muis, ‘dat komt zeker van het eeuwig kruipen in en uit de manden.’ Daar zagen ze in de verte den duizendpoot aankomen en begonnen ook hem te bespotten. ‘Wat is zijn rug toch zwart,’ fluisterde de muis, ‘dat komt omdat hij altijd in de zon zit te luieren.’ Nu ging één van haar alles aan den duizendpoot vertellen en die besloot er de dames eens over te onderhouden. Ze wandelden tezamen het erf op. De duizendpoot zeide tot de muis. ‘Men zegt, dat je van me verteld hebt, dat mijn rug zoo verbrand is door het vele zitten in de zon. ‘Neen beste broer,’ zei de muis, ‘dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd, dat uw rug zoo glanzend is geworden door het vele werken op het land.’ ‘En van de kakkerlak heb je gezegd, dat hare billen plat zijn geworden door het kruipen in en uit de manden.’ ‘Ach neen, zei de muis, ‘dat is een leugen. Ik heb gezegd, dat hare billen zoo plat zijn geworden door het drukken tegen de weefplank. Maar de kakkerlak heeft kwaad gesproken. Die heeft van de kikvorsch gezegd, dat ze met haar ka, ka, ka de mannen lokt.’ ‘Neen,’ zei de kakkerlak, ‘dat is gelogen. Ik heb gezegd, dat haar geluid even schoon is als dat van de hoogste bamboe aan het weefgetouw.’ Al babbelende hadden ze, zonder het te bemerken, de rivier bereikt. Opeens plonsde ze in het water. Alle verdronken behalve de kikvorsch. Die redde zich al zwemmende en ging vroolijk voort met haar ka, ka. ka. Men ziet het: boosaardig en plaagziek, zoo zijn de mannen overal. |
|