| |
| |
| |
kinderen aan het strand. (naar een krijtstudie).
| |
| |
| |
‘Van een schildersleven’
door Theo de Veer.
Aan mijne vrouw.
Lang was er getafeld, - gezellig lang, - hadden we zitten redeneeren in behaaglijk-gemoedelijke stemming, - zooals je die zoo hebben kan bij rijkelijk gemaaltij in omgeving van menschen die je sympathiek zijn, - hadden wij zitten naknabbelen aan 't dessert, met welbehagen gedronken in kleine teugjes de geurige mocca, knus rondom de langwerpige familietafel, - ovaal van sneeuw-rein damast met getintel van kristal en antiek zilver, met brutaal gekleur van bloem en vrucht, - onder 't warm roodgeschijn der omlaaggetrokken lamp.
Ongedwongen-vroolijk was er 't gepraat geweest, vol van afwisseling, geest, verfrisschende humor.
Ik had er me gevoeld alsof ik thuishoorde in dien huiselijken kring, zoo heelemaal niet ‘een vreemde.’ Maar, vroeg ik me later af, hoe had 't ook anders gekund, hoe had je je anders dan direct thuis kunnen voelen in een artistengezin zoo in-gelukkig, zoo harmonie-vol als dat van den grooten meester Blommers.
zelfportret van den schilder.
Hoe had 't anders ook gekund waar zoo een beminlijke gastvrouwe, zoo een sympathiek gastheer je ontvangen hadden met al die ongekunstelde hartelijkheid, die echte gulheid die, - ik durf 't gerust zeggen, - kunstenaarsgezinnen eigen is.
Die harmonie, zooals ze daar zich voelen liet; die ongedwongen kameraadschappelijke omgang tusschen ouders en kinderen; 't intieme van dat warm huiselijk geluk, 't had me zoo weldadig aangedaan.
Toen had Blommers mij meêgenomen naar z'n werkplaats, z'n atelier. Daar zouden we een trekje doen en zoo onder t puffen kon ik hem dan vragen wat ik weten wilde; - van hem, van z'n vrouw, van hun samenwerken, van z'n kunstbroeders, met wie hij al zoo in aanraking was geweest, en tal van andere dingen.
Door een ruime hall, stemmig met haar zwaar gobelin, haar oude schilderijen in deftig zwarte lijst, haar sierlijk eikenhouten kerkbank, goudleeren stoelen, antiek koperen luchters, waren wij de gemakkelijk breede trap opgegaan. Langs de muren allemaal zwartkrijtschetsen, penteekeningetjes, krabbels, etsen, in smalle bruine lijsten. Daar had hij er hangen van Joseph Israels, Jaap Maris, Willem Maris, van Millet en ook van hem
| |
| |
een hoekje in 's meesters atelier op ‘villa johanna’.
zelf, alle zoo eventjes gedaan en toch zoo af, zoo geweldig knap. Toen op 't eerste portaal, waar een oude staande klok, een statig prachtmeubel om 't half uur haar klokkenspel piengelde, de groote ruit van gebrand glas, - een Scheveningsche visschersvrouw op meer dan levensgrootte, met veel zorg door Jan Schouten uit Delft naar een teekening van Blommers uitgevoerd, - voorbij en de tweede trap op. Hier ook weer hing 't vol, ditmaal met krijtteekeningen van de Bock, heerlijke landschapkrabbels, gezichten uit Renkum en Heelsum, sommigen uitvoerig, in kleur geteekend.
‘Als je nu eventjes hier wachten wil dan ga ik wat licht maken!... zoo!... kom binnen!...’
Toen was ik binnen gegaan 't groote atelier, en ik had een oogenblik staan kijken. Wat een ruimte! wat een inrichting! wat een rust!
Zelf had hij het ontworpen, nu meer dan vijf-en-twintig jaar geleden, toen hij daar in de Scheveningsche boschjes zijn ‘Villa Johanna’ bouwen liet. Gelegen aan de achterzijde van het huis besloeg 't de geheele breedte daarvan. Smaakvol van inrichting, voornaam-rustig en toch weer niet museumachtig. Zoo echt de ernstige werkruimte van een groot man.
De vier wanden van 't hooge vertrek, gedeeltelijk betimmerd in donker eiken, mooi besneden beschotten uit de XVIde eeuw, waren hier en daar behangen met enorme gobelins, prachtig geconserveerde wandtapijten van heerlijk frissche kleur, - al kon je bij avond van die kleurpracht maar gedeeltelijk genieten. Aan den anderen wand boven een zwaar tapijt een immens brok houtbeeldwerk; dat had hij uit een oude kerk in Hannover waar 't boven 't orgel geplaatst was geweest. De beschotten waren weer oud-Hollandsch
| |
| |
blommers aan zijn werk.
en uit Delft afkomstig. En dat alles had Blommers als jong schilder al verzameld, hier en daar zuinig bijeengegaard.
Rondom, antieke kasten, -stoelen, -wiegen, -sleeën uit Friesland, tinnen kannen, potten, kruiken, beeldjes, en daar-tusschen-en-tegen natuurlijk de studies, groote- en kleine doekjes, notities uit Bladel, Heeze, Zandvoort, Katwijk, Scheveningen.
Samen liepen we 't atelier door, mijn gastheer gezellig-levendig vertellend, gesticuleerend. Nu eens dit, dan weer dat van z'n plaats halend kon hij zoo enthousiast er over redeneeren.
Zijn schilderijen en studies zou ik den volgenden dag kunnen zien, daar kon je 's avonds zoo weinig over oordeelen.
‘Ja ik heb wel aardige dingen hier bij elkaar, en toch had ik nog zooveel meer kunnen hebben als ik 't vroeger maar had kunnen opbergen, daardoor heb ik een hoop moois moeten laten gaan weet-je, ik had te weinig ruimte...’ ‘Dat lantaarntje?... ja dat is aardig!.. dat heb ik eens bij boeren in Brabant gevonden.... 't Is uit Rembrandts tijd... mooi dat bolle van die kanten hè?...’
‘Hier heb ik nog een potje van De Bock, wat doodeenvoudig van vorm hè en kijk nou 'es dat blauw, dat diepe blauw, wat rijk van kleur. Ja die De Bock, dat was een hartstochtelijk verzamelaar, wat een collectie, enfin je hebt z'n boel gezien toen op de verkooping, zeldzaam, zeldzaam. Waar die de dingen vandaan haalde je snapte 't soms niet, maar vinden deed-ie 't, weet-je....’
En almaar kon Blommers door vertellen, in vuur over mooie dingen die hij gezien had; dan deed hij hier en daar weer eens een greep, - een bord, een tinnen kan, een oud lapje van een zeldzaam geel, een venetiaansch glas, een beeldje, - of hij kon uitwijden over 't schoon van een kast of in verrukking een verhaal doen van hoe z'n vrouw, - ook zoo'n dolle liefhebster van antiek en een degelijke kenster tevens - in Katwijk eens een oud kastje ontdekte, o
| |
| |
zoo'n mooi meubeltje met koper beslag, aan weerszijden karyatiden ook van koper, en dan met hekjes er op. Je vond ze zoo zelden meer bij de menschen.
‘Mijn vrouw heeft een verbazend scherpe kijk op dat soort dingen... altijd gehad weet-je... 'n aangeboren gevoel voor kunst, voor al wat werkelijk mooi is....’
Wij stonden nu in 't achterste gedeelte van 't atelier. Daar was een afzonderlijk interieur gemaakt. Een oude schouw had je er met al wat er bijhoort, een laag venstertje met opgeheven luik daartegenover, een oude tafel, stoelen, bedstee-gordijnen.
't Was daar z'n werkhoek geweest dien morgen, er was gehuisd in dat interieur. Kinderleven was er in geweest, met klompen en stukken speelgoed hadden ze er gezeten, twee ukken, en moeder had vaders eten opgeschept, net zoo als wanneer-ie van 't werk thuis kwam. Op een ezel stond er nog het doek, waaraan de meester gewerkt had dien dag.
En overal door 't atelier zware ezels met werk er op, bijna voltooide stukken, ook wel een enkele juist aangezet. Maar van dat alles zou ik dan morgen genieten.
‘Zeg 'es, met al m'n gepraat zouden we waarachtig nog onze sigaar vergeten!... steek 'es op!... dat gaat zoo als je je in iets moois verdiept... je vergeet dan al 't andere...’
In den hoek onder 't hooge raam stonden een sofa en enkele gemakkelijke stoelen, dus vormende een soort cosycorner, gezellig-lui plekje, als geknipt voor een rustig interview.
Behaaglijk puften we er onze ‘after-dinner’.
Zooals hij daar zat, mijn gastheer, op z'n gemak tegen een kussen geleund, kleine rookwolkjes zuigend uit een dun sigarenpijpje, allergenoegelijkst op zijn praatstoel, leuk-vertellend, kon ik onmogelijk in hem den man van over de zestig zien, den man die een leven van zwaar werk, onafgebroken studie achter zich had.
Niettegenstaande z'n dik sneeuwwit haar dat in lange lokken z'n sympathieke kop sierde, had de schilder zoo iets intens jeugdigs nog, zoo iets viefs in z'n regelmatige trekken, zoo iets in-levenslustigs in z'n heele gedoe.
En de manier waarop hij met je sprak zoo iets amicaals, geen zwaarwichtig gekijk, geen ingewikkeld beweren, niets kwasi-hoog's-, groote eenvoud, groote waarheid in alles wat hij zeide, in alles wat hij wilde.
Ze spraken meê z'n innemende oogen, z'n zacht vriendelijk gelaat, ze spraken meê vooral, als hij 't had over zijn vrouw, zijn kinderen. In hen lag zijn geluk, zijn alles. De buitenwereld liet hij met rust, uiterlijk vertoon, aan-de-weg-timmerderij haatte hij. Zijn huis en zijn kunst, dat was 't waarvoor hij werkte dag-in dag-uit, onafgebroken, met al z'n kunnen, z'n groot, machtig kunnen.
- ‘Of ik al jong met schilderen begonnen ben?... nou, ik zal zoowat negentien jaar geweest zijn... weet-je, dat kwam eigenlijk zóó: Ik had altijd veel pleizier in teekenen gehad.., van mijn vroegste jeugd af. We woonden in Den Haag, daar ben ik ook geboren, in '45; m'n vader had er een drukkerij en zooals dat ging, dan mocht ik van tijd tot tijd wel eens wat op de steen teekenen, zoo heelemaal uit mezelf weet-je, zonder de minste voorstudie, ja, gèk hè, dat dat zoo in je kan zitten. Nu toen ik toen van school kwam ging ik bij vader in de zaak, zoo teekende ik zoowat van alles, landkaarten, kinderprentenboekjes; ook die Alexander-Verheulplaten heb ik wel geteekend, zie-je die werden toen 't eerst bij òns gedrukt. Enfin ik deed van alles wat er zoo al voorkwam, en 't was dan ook bepaald dat ik, als eenige zoon, in de drukkerij op zou volgen.
Maar daar, op zekeren ochtend, komt er een schilder bij ons op kantoor, waarvoor dat weet ik niet meer, enfin, zoo in 't gesprek liet m'n vader wat van m'n werk zien. Nu, dat vond die schilder toen zoo aardig geteekend voor een jongen zonder eenige opleiding, dat hij m'n vader de raad gaf me op de academie te doen. In 't begin had mijn vader er niet erg veel zin in, ik kon slecht gemist worden, maar eindelijk gaf hij toch toe en zoo kwam ik dan op m'n negentiende op de Haagsche Teekenacademie. Nou, eerst was mijn hand wel wat stijf weet-je dat kwam door dat werken op de steen, maar van lieverlede verdween dat en kreeg
| |
| |
ik zelfs iets zóó lossigs dat ik voor 't lithographen-werk niet meer deugde. Je begrijpt dat speet m'n vader geweldig, hij had zoo 't vaste idee mij als opvolger te zien, dat was nu wel verkeken.
Ik had erg veel liefhebberij in 't schilderen op de academie. Ik had er Willem Maris en Vroolijk ontmoet en die namen mij meè naar buiten. Zoo werkten wij naar de natuur, ach! ach! daar zijn wat gezellige herinneringen aan verbonden. We teekenden ook wel buiten, God, heele dagen konden Willem Maris en ik dan zitten werken.
Wat of wij teekenden?... Zoo van alles, maar een knotwilg weet-je daar hadden wij 't dan nog al eens op voorzien, hoe gebochelder, hoe meer uitwassen, hoe mooier en dan maar teekenen, zie-je, elk détail, heel uitvoerig.
Op de academie zelf, schoot ik toen nog al op, ik haalde er alle klasseprijzen zooals bijvoorbeeld voor: naakt, pleister, perspectief, anatomie. Nou je begrijpt dat was prettig voor m'n vader, zoo was dan toch niet om niet m'n lithographenhand bedorven...’
- En rustig causeerde Blommers zoo maar verder, - zoo leuk weg -, kon hij de interessantste dingen vertellen uit die vroegere tijden, een verhaal doen, z'n oude ateliers je beschrijven, terwijl ik met steeds klimmende belangstelling te luisteren zat.
Zoo was hij dan, - na ruim een jaar academie studie -, met z'n vriend Willem Maris op een studiereisje langs den Rijn uitgetrokken. Ze hadden er veel geteekend en hier en daar was 't wel mooi geweest.
- ‘Een voetreis?... 't was wel 't origineele idee geweest weet-je maar zulke groote loopers bleken we toch niet te zijn... toen hebben wij maar veel met de boot afgedaan...’
- ‘Heeft u nog studies of krabbels uit dien tijd?...’
- ‘Neen dat zou ik niet denken..., 't is al zoo'n tijd geleden, maar ik herinner 't me toch nog wel eens wat wij daar toen gewerkt hebben, en we zullen ook niet vergeten hoe ze ons daar twee keer oppakten...’
- ‘?????...’
- ‘Ja, nou moet je weten dat we op een goeien dag tegenover Coblenz op de brug bij dat fort Ehrenbreitstein zitten te teekenen. Daar op eens komt een politieagent, of wat 't was, pakt ons onze boel af en d'er hielp niks aan, Willem Maris en ik moesten meê. Hij vertelde ons een heele boel wat we niet zoo direct snapten, maar we waren ingerekend dat snapten wij wel. En daar gingen we hoor, naar de politiecommissaris. Die vroeg onze pas... Een pas?... daar hadden wij heelemaal niet aan gedacht, die hadden we niet.
Wat of wij dan van dat fort teekenden... Toen bekeek hij onze schetsen, vroeg ons een massa dingen en toen begreep hij wel dat wij 'n paar jonge schilders waren en geen spionnen. Zoo waren we na 'n paar uur weer vrij en wij maar weer aan 't teekenen. Nu was er juist oorlog met Sleeswijk Holstein, daardoor waren ze dubbel oplettend. Coblenz, Frankfort, Mannheim, al die plaatsen verkeerden in staat van beleg. Op een avond, 't was een prachtige maneschijn, gingen we de stad Coblenz uit om eens een heel eind te wandelen, en metéén wat te werken en zoo was 't al heel laat voor we weer terug kwamen. Maar jawel hoor, net willen we de stad in of daar had je 't weer, daar worden we door 'n paar soldaten opgepakt en wéér voor de een of andere commissaris gebracht. We waren niet op tijd binnen geweest en moesten nu ondervraagd worden. Natuurlijk weer geen pas hè, wat wisten wij artisten van die papieren af. Nu 't liep na 'n paar uren weer gelukkig goed af, maar we kregen toch nog een schrobbeering meê... Zeker, ik heb 't er nu nog wel eens met Willem Maris over... het was toch wel een aardige reis.’-
Toen Blommers van die reis terugkwam begon hij z'n eerste schilderij, - dat was in '65 -. ‘Een oude vrouw die een meisje leert nettenboeten.’ Hij had 't bij zijn vader in 't kantoortje geschilderd. Veel ruimte had hij er niet gehad maar 't was toch gegaan. En toen hij het naar de, in dien tijd, Drie-Jaarlijksche Tentoonstelling in Amsterdam had gestuurd kreeg 't daar de eereplaats naast een groot strand van Joseph Israëls. Van dien tijd dateert ook de kennismaking dier twee groote meesters, kennismaking die later tot warme vriendschap worden mocht.
| |
| |
- ‘En heeft u dat werk later nog wel teruggezien?...’
- ‘Neen, al wat ik er van weet is dat 't toen op die tentoonstelling voor de verloting werd aangekocht en naar Leeuwarden is gegaan. Of 't daar nog is, zou ik je niet durven zeggen...’
Nadat de schilder vier jaar de studies aan de Haagsche Teekenacademie gevolgd had richtte hij zich met Willem Maris samen een studio in.
interieur in blommers' huis.
- ‘Dat was eigenlijk nooit als atelier gebouwd weet-je, maar we maakten het er maar van. 't Was in de Juffrouw Idastraat hier in Den Haag. In dat zelfde huis had je meer schilders toen, daar had je Doris Mesker, Jan Mesker, Verveer en nog anderen. Nou hadden wij er nog al de ruimte, 't was een groot atelier, zie-je; daardoor werkten wij er wel met z'n drieën. Willem Maris en ik als oorspronkelijke bewoners en dan Thijs Maris, maar die zat altijd in een hoekje, zoo heel weinig plaats had hij noodig. Toen Thijs naar Parijs ging kwam Mauve bij ons werken en die is er later ook nog een tijd alleen op geweest. Een groot jaar heb ik 't zoo wat bewoond, maar dat was gezellig... Je schilderde voor je pleizier... Al kwam 't licht er van de verkeerde kant; hadden we te veel zon dan spanden we maar vloei voor de ramen, en dan ging 't ook, en je hebt hier zooveel grijze dagen, daar maakte je dan maar druk gebruik van. Tegenwoordig moet je daar bij de jongeren niet meer meê aankomen. Willem Maris schilderde het doek, dat nu in 't modern museum hier in Den Haag hangt op dat atelier en ook 't schilderij van Mauve dat Boymans Museum nu heeft is daar geschilderd, en Mauve's portret door Doris Mesker. Je ziet een ieder maakte er wat en toch bleef er veel tijd voor gezelligheid over. Je leefde onbezorgd. De prijzen die je maakte waren soms belachelijk.
Tweehonderd gulden voor een schilderij waar je op gesjouwd had weet-je, en dan moest er nog veertig gulden voor de lijst af, belachelijk, maar heusch je had zooveel geld niet eens noodig, wat had je met al dat geld gedaan? Je schilderde uit liefde voor de kunst... En zie nou eens, ze hebben geen tijd, voor niets hebben ze idee, als ze maar geld maken... dat neemt alles in beslag...’
De eerste kennismaking tusschen Blommers en Mauve was in Oosterbeek geweest. Daar had Blommers buiten gewerkt en een mooie
| |
| |
studie van de heide geschilderd. Dat werk was Mauve onder 't oog gekomen die, anders niet zoo erg toeschietelijk, nu wel eens graag dien jongen schilder wilde ontmoeten. Hij was bijzonder over dat studietje uit. 't Toeval heeft gewild dat ik verleden jaar dat doekje ook eens heb mogen zien; toen hing 't op de De Bock veiling als een Thijs Maris. Wie 't gekocht nu heeft weet ik niet: wel weet ik dat op Blommers' aanwijzing de MM er van verdwenen zijn. Indertijd had de Bock 't gekregen en deze schijnt later de herkomst vergeten, in goed vertrouwen de teekening te hebben aangebracht.
interieur in blommers' huis.
- ‘Ik sprak je daarnet van die belachelijk lage prijzen, die toen voor ons werk betaald werden. Zoo herinner ik me - Mauve was toen van Oosterbeek naar Amsterdam verhuisd - dat wij, Willem Maris en ik, hem de winter daarop eens gingen opzoeken. Hij woonde toen in de Vijzelstraat boven Wisselingh, een sigarenwinkel. Hij had daar ook zijn atelier, aan de achterkant. Nu, toen wij bij hem boven kwamen was hij bezig aan vier aquarellen, die hij op één groote plank had gespannen. Alle vier tegelijk was hij ze aan 't afmaken. “Jongens, ga maar zitten... ik ben bijna klaar” en toen riep hij de oude Wisselingh uit de sigarenwinkel en die moest zien of hij er wat van kon verkoopen. Na een half uur komt die met een juichend gezicht vertellen, dat hij er één verkocht heeft voor... vijf en twintig gulden. Mauve had een goede dag gemaakt en wij tweeën konden blijven koffie drinken. Stel je voor, juichend, en Mauve een pret, neen maar in de wolken, dat dat zoo goed gegaan was!
Dezelfde teekening zie ik paar jaar geleden in Londen voor twaalfhonderd gulden, maar zeker hadden wij daar niet zoo'n pret over gehad als over die vijf en twintig toen.
Ja, dat sigarenwinkeltje van die oude Wisselingh, dat was typisch. Vóór Mauve had Courbet er gewoond, die had daar portret geschilderd, en in 't winkeltje hingen nog z'n schilderijen; die Wisselingh had daar toen zoo'n liefhebberij in; wel aardig, niet? Ik herinner me nog daar op zij van de toonbank die heerlijke stillevens, herten, van Courbet... En ook van Vollon had hij een prachtig stilleven. En dan de kop van de somnambule, - de beroemde, want je hebt er twee - ook van Courbet, allemaal in dat kleine sigarenwinkeltje. Die Wisselingh was de vader van de tegenwoordige groote kunstkooper.’
Op zijn drie-en-twintigste jaar viel Blom- | |
| |
mers de eerste officieele onderscheiding te beurt in de vorm van een gouden medaille. Dat was op de Haagsche Expositie van '68. Hij was daarna op een atelier alleen gaan wonen, ergens in de Jodenbuurt. Behalve schilderen deed de meester toen veel aan illustratiewerk, voor 't buitenland en ook wel voor Hollandsche uitgaven. Hij teekende dan op palmhouten blokken, die naar Brussel werden opgestuurd om gesneden te worden. Ook 't etsen deed Blommers veel, een liefhebber zelfs was hij er van, en zoo heeft hij dan ook de Haagsche etsclub helpen oprichten met van de Sande Bakhuyzen en Mauve. De laatste jaren heeft de schilder 't zich moeten ontzeggen, 't is een te inspannend werk voor de oogen.
- ‘Heeft u indertijd veel copieerwerk voor studie gedaan?...’
‘O zeker, dat dee-je vroeger allemaal... Ik heb heel wat tijd in 't Mauritshuis daarmee doorgebracht... Neen niet alleen in olie, ook wel aquarel... Ik zat er veel met Willem Maris samen... De Delftsche Vermeer, en dan Rembrandt... de officier, Simeon in den tempel, enkele koppen van de anatomische les... En die verkocht je dan later ook nog wel... Ja, zoo had ik altijd nog eens zoo graag de staalmeesters gecopieerd..., en later nog zei m'n vrouw zoo dikwijls, kom laten wij nu eens naar Amsterdam gaan..., maar ik ben er nooit toe gekomen... Och vroeger was studiedoel hoofdzaak... In die tijd begonnen alle jonge schilders zoo, maar dat is tegenwoordig ook uit, om factuur geven ze nu niet zoo veel meer...; dat mooie schilderen, zoo in bijzonderheden, als Ruysdael, Hobbema, je ziet 't niet meer... Impressionisme... Kijk Monet eens... Ze willen licht uitdrukken... al dee je 't met je teenen...’
‘Na mijn trouwen had ik m'n atelier op een hofje...’
‘? ? ? ? ?...’
- ‘Ja, toen woonden wij in 't Jacob-Catzstraathofje... Dat was aardig ingericht... Eerst had er een beeldhouwer in gewoond, later Henkes... ik schilderde er nog al veel portret... Tony Offermans was toen leerling bij me... Dat was een gezellige tijd, met al die artisten onder elkaar... Ze waren ook getuige bij ons huwelijk geweest. Mauve, Mesdag, Jan Vroolijk... We kwamen veel elkaars werk bepraten weet-je..., maar bij Mauve bleef 't nooit bij praten, die moest altijd aan een schilderij knoeien en smeeren... Ja hè, die kòn er nou eenmaal nooit afblijven... Hoe dikwijls Jaap Maris niet bij me kwam, “Mauve heeft weer een schilderij van me verknoeid...” Ja, dan kwam hij zoo bij je, en dan ging hij je werk zitten bekijken:... “heel goed Blommers... heel goed, maar”..., nou dan wist je 't al, dan nam-ie 't palet en verschilderde de heele boel..., en als 't dan half af was liet-ie 't liggen... “Zóó... zóó Blommers... en nou ga je maar in die geest door”..., nou dan kon je die dag je palet wel opbergen..., dan ging je maar wandelen. Zoo had ik eens een doek, een scène vóór een huis,... Mauve komt... “heel goed Blommers, maar ik wou wel wat lucht zien...” Eerst werd een stukje van 't huis weggeschilderd, toen nog wat, en eindelijk... met een “God geef lucht”, had-ie m'n heele huis weggeveegd en stonden daar nog alleen m'n figuren... Zie-je dat was wel een beetje de keerzijde van z'n goede kritiek... Je moest zoo duivels met hem oppassen... En toch hadden we hem allemaal even graag.’
Op Zandvoort werkte Blommers toen-tertijd ook nog al eens, - een enkele maal wel met Sadée -, 't was daar vroeger zoo mooi. Hij maakte daar veel studie van de interieurs; die waren daar ook zoo typisch. Soms haalde hij die oude schetsen nu nog wel eens voor den dag, kon hij ze noodig hebben om nog eens even een bepaald effect te zien. Je kon nooit te veel studies bewaren, zelfs al kon je alles wel droomen.
Maar 't liefst zat de meester toch op z'n Scheveningen. ‘Als je dat vroeger gekend had, neen man prachtig mooi.! God, God wat was dat schilderachtig!... En dan 't volk, dat was zoo aardig gekleed... Ja je ziet ze nu ook nog wel, maar d'er loopen er een hoop met stadsch goed rond... En vergeet niet de pinken..., d'r konden zoo'n twee honderd bommen aan 't strand liggen..., die bedrijvigheid dan..., zoo'n vischafslag...,
| |
| |
en die kinderen, als ze zoo speelden..., maar dat komt nooit weer terug..., dat is uit..., dat is voor goed verknoeid..., daar hebben ze zoo'n afschuwelijk ding, zoo'n pier in zee gezet..., ik kan er niet meer naar kijken... Daarom, ik ga s' zomer's naar Katwijk... Artz woonde daar toen en zoo ben ik eens gaan kijken... In 't eerst beviel 't me niets, want ik zocht er wat ik in Scheveningen had gezien... Alles viel mij er tegen... De kinderen zelfs zijn er niet zoo schilderachtig... Maar later heb ik me er meer mee verzoend... omdat ik er heel iets anders ben gaan schilderen... Ik schilder er nu die schelpenkarren... Daar had ik op de St. Louis Expositie een groot schilderij van... Vroeger ging ik altijd alleen naar Katwijk... maar de laatste jaren heb ik er een villa laten bouwen, en nu gaat de heele familie mee... Zie-je dan zijn we metéén ook uit die Kurhaus drukte en al dat lawaai... Tegen Kerstmis komen wij dan weer in Scheveningen terug...’
Veel heeft Blommers ook van de Brabantsche interieurs genoten. Gabriel was daar in Heeze, denkende er plassen te vinden, op heel typische boereninterieurs gestuit, en zoo schreef hij Blommers, die er daarna herhaaldelijk kwam. Daar vond hij nog onbedorven schilderachtige toestanden, in die woningen, maar dat begint ook al weer te minderen. Verleden jaar zat er al een heele internationale bend op ‘gevalletjes-jacht’, - in Amerika zelfs is Heeze bij Eindhoven geen onbekend oord - nog 'n paar jaar en 't is een tweede Laren, waar de inwoners als ze maar een schildershoed zien al ‘in positie’ staan. Ook in Bladel was Blommers herhaaldelijk en werkte daar wel met Albert Neuhuys; trouwens deze is ook wel bij Blommers in Heeze geweest. Samen maakten ze dan Zondags uitstapjes naar Zon en Breugel en andere schilderachtige plekken.
- ‘Als je me morgen helpt onthouden zal ik je eens paar studies uit die buurt laten zien... Ik heb er heel wat schilderijen van gemaakt... 't Was er ook zoo eeuwig mooi in die interieurs... Maar dat is alles uit m'n latere tijd weet-je... Toen woonden we al hier op Scheveningen... Dat was hier ook anders dan nu... Toen bestond dat heele van Stolkpark nog niet..., 't was alles duinen en bosch... Kijk 'es hier, die photographie, dat is naar een schilderij dat De Bock hier vlak achter gemaakt heeft..., dat zie-je, alles mooi natuur... Ja, die De Bock dat was een aardige kerel, een geestige vent... ik herinner me nog dat hij met z'n eerste studies bij me kwam..., die waren toen al heel aardig..., toen was De Bock op 't administratiekantoor van de Hollandsche spoor... Ik zie 'm nog... hij was uit Leiden vandaan... maar ik geloof hij teekende meer op al die papieren alsdat hij er op schreef... toen heb ik nog eens een goed woordje voor hem gedaan bij de broer van Bakker Korff, die was zoo iets van hoofdinspecteur bij 't spoor, en zoo mocht De Bock overal langs de lijn af om te gaan zitten schilderen... Nou, toen later kwam hij in kennis met Kneppelhout uit Oosterbeek en die heeft veel voor hem gedaan... Na een tijd is hij hier op de Kanaalweg komen wonen en was hij heel veel bij ons aan huis... We gingen veel samen de duinen in... Hier heb je nog een laantje, dat noemden wij 't Corotlaantje.., dat was ook net Corot..., dat fijne grijzige groen..., iets droomerigs... Daar hebben wij veel gezeten..., ik moet er nog altijd aan denken, als ik er door wandel... Dat was nou met recht een artiest, die De Bock... van alles deed-ie, tot tooneelstukken schrijven toe... Die kwam hij dan bij ons thuis voorlezen... En de kinderen waren gek met hem... Jammer dat die weg is..., eeuwig jammer!...
Zoo beginnen wij te dunnen... Als je rekent, dat van de vijftien waarmee wij de Hollandsche Teekenmaatschappij hebben opgericht er nog maar zeven over zijn... Zoo hadden we vroeger ook een club in Den Haag die heette “'t Vlondertje”... Daar waren dan in: Vosmaer, Jan ten Brink, Gram, Lodewijk Muller, Marcellus Emants, Frans Netscher en nog paar anderen... 't Was, meen ik, eens op een vischpartij door van Santen Kolff opgericht... We gingen toen veel visschen samen. Iedere Zaterdagavond kwam 't Vlondertje om 10 uur bij elkaar en soms werd 't wel twee, drie uur voor je naar huis ging... dan werd er over kunst
| |
| |
gesproken, of den één of ander las eens wat voor... Dat was dan zoo aardig en gezellig... Net als die Pulchrifeesten van vroeger..., als je de ouderen er over spreekt dan leven ze op.... zoo'n impressie heeft dat achtergelaten...; dan was je soms veertien dagen of drie weken uit je werk... zoo druk had je 't dan..., want alles dee je zelf... onder elkaar..., heele lappen decoratief zat je dan te beschilderen... En dan zoo'n avond zelf... zoo iets krijg je nooit meer terug weet-je...’
de eerste stap. (naar een krijtstudie).
- ‘Zoo heb ik ook wel hooren spreken van die kunstbeschouwingen op Pulchri...’
- ‘Zeker, dat was ook typisch... Je zat aan een hoefijzer tafel... En dan kwam tegen acht uur 't hof... Daar had je Koningin Sophie, Prins Frederik, Prins Alexander, Prins Hendrik met z'n vrouw... en die gingen aan 't hoofdeind zitten..., je was even opgestaan, en dan kon 't uitgeven beginnen... Aan vier kanten te gelijk werd dan een aquarel, of wat 't was, doorgegeven... 't Had iets huishoudelijks... Je had er ook geen vaste plaats... Was dan alles bekeken dan werd de Koningin gevraagd of zij nog misschien een enkele plaat eens over wilde zien...., en dan ging je naar huis... Zoo had je iedere maand zoo'n kunstbeschouwing... Twee maal 's winters van de werkende leden van Pulchri; de andere keeren waren 't particuliere collecties... Dat was voor zoo'n collectioneur altijd een heel feest dat begrijp je..’
Blommers gaat zelden s'avonds uit, òf 't moest wezen naar een concert, want hij is een zeer groot vereerder van goede muziek, zooals trouwens het geheele gezin - òf naar een avondje bij zijn vriend Mesdag, waar zich dan groote musici doen hooren. Maar in de regel is hij thuis, in zijn gezellige familiekring. Daar vindt hij z'n heerlijke rust na een dag van hard werken, hard werken vooral, als de schilder model heeft gehad.
- ‘Dan begin ik al 's morgens met m'n boterham met een flinke dosis geduld te smeren, want er hoort wat toe je geduld te houden als je zoo'n paar van die kleine kinderen voor je hebt... de meeste tijd zitten ze te huilen en willen niet.... nou schilder ik wel zooveel mogelijk bij memorie, maar zoo op 't eind wil je nog wel eens even de modellen zien.’
- ‘Kan u hier nog al gemakkelijk modellen krijgen?...’
- ‘Nu, sukkelen is 't wel eens een enkele maal... Op Katwijk gaat 't gemakkelijker... Soms blijven ze dagen lang weg... Kijk, dat groote schilderij daar..., die vrouw met die twee kinderen..., die laten me nou al weer een week wachten... Ellendig zoo'n gezeur...
| |
| |
En, weet-je kinderen op zoo'n jonge leeftijd, zooals ik ze daar noodig heb, groeien met den dag... Als 't een beetje lang duurt kan je ze niet meer gebruiken... Ja, wil je wel gelooven dat kinderleven, dat trekt me zoo machtig aan... Telkens moet ik ze weer schilderen, niettegenstaande 't zoo eeuwig moeilijk is... Maar 't is zoo innig... Er is niks mooier... Ik zie 't altijd weer, waar ik kom. Toen m'n eigen kinderen nog klein waren, God, je zag elke minuut een schilderij in je huiskamer..., er hoefde niets bij..., je zag 't... Ik heb ze toen wat dikwijls geschilderd..., m'n vrouw poseerde dan met ze.., die begreep 't zie-je...., die voelde wat 't was, en dan werkte je met pleizier. Want zoo'n model, nou ja, ze staan wel maar 't is er dikwijls na. Zoo had ik een groot schilderij, “Dag Vader!”; 't was een visschersvrouw die een kind voor zich omhoog houdt, dat dan met z'n pet naar een vertrekkende bom wuift.... Maar 't wou niet, de modellen stonden maar niet naar m'n zin... houterig... Dat kon m'n vrouw niet langer zien... ze neemt één van de kinderen op en gaat een oogenblik voor me staan... ik schilderde 't in ééne af... zie-je toen zat er leven in, ze voelde... Ja, dat kan zoo schelen. En als ik nu mijn kinderen weer zie met hun kleintjes, dan is 't weer dito..., schilderij op schilderij... Dat doek daar, waar ik je zoo net van sprak, dat zag ik op Katwijk, toen één van m'n dochters daar verleden jaar met de kleintjes was... En zoo gaat 't.., 't is een even groot talent om op te merken als te schilderen. Jaap Maris zei altijd “je kan overal schilderen als je maar uit je oogen kijkt,” en dat is waar..., 't is soms zoo vlak om ze heen, waar ze 't zoo ver zoeken...’
Blommers sprak nu over z'n vrouw, vol levendig enthousiasme over haar deel in zijn groote arbeid, hoe zij van alles de ziel was. En die lof verdient deze hoogst begaafde vrouw want, gaat ze geheel en al in des schilders kunst op, bovendien is haar aangeboren gevoel voor mooi, haar scherpe kijk op alles, haar gezond oordeel, van onschatbare waarde voor den meester. Geen dag gaat voorbij of zij weet zich uit haar omvangrijk huishouden een paar uurtjes terug te trekken om in 't kalme atelier met Blommers zijn werk te bepraten. Rustig zitten ze dan saampjes in 't hoekje onder 't hooge raam, vóór hen de ezels met 't werk. Dan genieten beiden.
‘ook dragen’. (naar de schilderij).
Steeds vroolijk, altijd even origineel in haar opvattingen, gul en openhartig is mevrouw Blommers het type van de hoogstaande artistenvrouw; in geen andere omgeving dan die van breeddenkende menschen zou zij kunnen ademen, dat voel je. Verwondering wekken moet het dan ook niet dat 't Blommersgezin zijn vrienden in grooten getale weet, hier te lande en in den vreemde. Was Blommers in Amerika geliefd door zijn vele werken, die
| |
| |
brabantsch binnenhuis. (naar de schilderij).
daarginds met steeds klimmende waardeering ontvangen worden, sinds hij met z'n vrouw de States bezocht heeft is 't aantal zijner vereerders vertiendubbeld. Dit is mijn persoonlijke ervaring. Hun reis daar moet een ware triumphtocht geweest zijn, naar alles wat mij door de Yankees daarvan verteld werd. Omgekeerd, wilt ge Blommers en zijn vrouw enthousiast zien, begin dan over Amerika en de Amerikanen, Dan hoor je niets dan roemen, geestdriftige verhalen over alles wat ze daar ontmoet hebben: hoe ze daar de gast van den grooten tooneelspeler Joseph Jefferson waren, hoe ze Francis Wilson - Amerika populairste acteur - ontmoetten, hoe ze door bankiers en industrieelen gefeest werden en ‘last not least’ hoe hartelijk Teddy hen op z'n White House ontving...
Maar ik had nu werkelijk al te veel van mijn gastheer gevergd, de uren waren gevlogen onder zijn interessant geredeneer, ik moest afscheid nemen. Nog even een napraatje in 't intieme huisvertrek waar mevrouw met de kinderen, - ieder hun kleine bezigheid, - in innige gezelligheid bijeenzaten. Toen ging ik.
- ‘'k Moest maar bij u boven gaan...’
‘Zeker, maak 't je gemakkelijk..., ik ben zóó tot je dienst..., als je vast wat rondkijken wil, ga je gang... Ik ben zóó klaar...’
In 't achterst gedeelte van z'n atelier was de schilder in druk gedoe. In een blauw boezeroen stond hij een groote kom met water voor zich, te poetsen en te wrijven; - zijn penseelen kregen een beurt, groote bossen kwasten van allerlei dikte lagen op een tafeltje naast hem.
| |
| |
‘moeders hulp’ (naar de schilderij).
- ‘Zoo zie-je, dat moet van tijd tot tijd ook gebeuren..., 't is een vies werkje maar toch laat ik dat niet graag aan een ander over... Sommige schilders hebben daar zoo'n mannetje voor..., maar ik doe 't altijd maâr liever zelf..., dan weet ik dat ze schoon zijn... Want je kan je niet voorstellen hoe schadelijk 't voor 'n schilderij is als je met vuile penseelen werkt... Je kan er je werk heel veel kwaad mee doen... Zie-je, dan wasschen ze ze wel, maar de zeep laten ze er in zitten... En dat schaadt later de verf... maar ik ben er nu zóó door... Wat ik zeggen wou, je treft 't met 't weer vandaag... Mooi licht...’
Dat had ik,... ik had me geen betere dag kunnen wenschen, wat helderheid betrof.
Door het hooge raam viel een macht van heerlijk blank licht het immense studio binnen. Alleen 't verste gedeelte bleef in gedempte toon. Groote gordijnen en schermen stelden de schilder in staat naar willekeur zijn licht te temperen.
Daar zag ik me nu tegenover 's meester's jongste werken; - een interieur en twee buitenstukken, ze stonden er bijna af, aan enkele andere was hij betrekkelijk kort geleden begonnen. Dat groot interieur, - een boerengezin aan 't middageten -, wat een enorm knap stuk werk was dat weer, wat was dat gevoeld, hoe goed begrepen die vader, die moeder, die kinderen. Hoe eenvoudig, zonder de minste zweem van gezochtheid, en toch hoe geweldig knap van compositie. Mooi van kleur 't geheel, en dan die toon, die echte kamertoon, die je mòest voelen. 't Was een fijn specimen van Blommers' interieurwerk, - lekker doorschilderd, ferm, flink aangepakt en toch zoo verbazend innig, zoo prachtig uitgedrukt, wat hij er mee zeggen wilde; - die arbeider die in 't middaguur van 't land is gekomen, moe,
| |
| |
bezweet van 't werk, en nu even rust vindt aan 't pover maal; de kleinste heeft-ie vast op z'n schoot, z'n grove boerenhanden om haar middeltje gevouwen, z'n jongen staat tegenover hem, met z'n vork al klaar om te pikken van de dampende aardappelen die de vrouw aan 't opscheppen is uit een groote ijzeren pot.
blommers in de hall van zijn zomerhuis te katwijk a/zee.
En dan die exterieurs. Zoo'n man en vrouw, zooals ze daar loopen op 't duin langs de zee, het kind voor hen uitdribbelend met een stuk hoepel; de vrouw voetje voor voetje voortwandelend, heel-lang-zaam, niet opkijkend van haar kous, waaraan ze te breien loopt; de man sjokkend daarnaast, z'n handen op zijn rug, een takje in z'n mond. Wat een teekening, wat een beweging in die figuren, en hoe intens die avondstemming, dat licht, als de zon al is ondergegaan, hoe superbe die kleur van dat duin, van die helm, hoe machtig drukt Blommers hier uit de rust van zoo'n vooravond aan 't strandduin
En dat andere doek, dat strandstuk, kinderen die daar spelen aan de zee, hoe heeft de meester hier geobserveerd die actie van dat geploeter, geplas, geknoei met 't stuk kurk, hun scheepje, hoe raak zijn die dreumissen daar neergezet, 't kleine meisje, dat 'r rokjes omhooghoudend ook meespelen wil, tot haar knieën in 't water. Weer een ander licht is hier gegeven, 't is dat goud zooals je 't ziet 's zomers aan 't strand als de zon te dalen begint.
Hoe moest Blommers ze kennen die kinderen, door en door kennen ieder beweginkje, iedere eigenaardigheid in hun gespeel -; dat mòest, hoe kon hij anders zoo iets heerlijks, zoo'n brokje kinderleven hebben weergegeven? 't Was een groot genieten.
- ‘Ja!, dat schilder ik graag, zulke kinderen aan zee... Ik zie ze bijna iedere dag zóó, op Katwijk... en toch altijd weer is 't nieuw, moet ik er even bij stilstaan... 't is zoo verduiveld aardig... Maar nu ben ik, zooals ik je al vertelde op Katwijk aan 't karren schilderen... Dat was eerst wat vreemd voor me, die paarden zie-je..., die moet je dan maar eens veel teekenen..., dat je de anatomie van zoo'n beest kent... Kijk hier heb ik iets, dat heb ik verleden jaar opgezet..., daar ga ik nu direct aan bezig, zóó als ik er kom...’
De schilder haalde een groot doek te voorschijn, even aangestreken. Een kar met paard, gaande tegen een duinhelling op. Een jongetje houdt de teugels en er achter loopen de man en vrouw met een geit. Eventjes was dat neergezet, en toch wat leefde al alles, wat trok dat paard, wat liep 't jongetje
| |
| |
in kleine pasjes er naast, met moeite bijhoudend. Voor mij was 't af, zat er alles al in, kleur, atmospheer, actie.
buurtje te katwijk aan zee. (naar een krijtstudie).
- ‘Zoo zie ik ze altijd voorbij m'n huis daar komen, ze gaan dan terug van 't aardappelrooien in duin... God, dat is zoo mooi... ja, ik woon daar op een aardige plek, vlak aan zee en alle bedrijvigheid zoo om me heen... Op die zelfde plek woonde vroeger Artz... Ik heb daar twee flinke ateliers... 't Laatste heb ik verleden jaar er bij laten bouwen..., daar heb ik zon in voor m'n interieurs weet-je... Ja, je ziet soms zooveel moois op Katwijk, dat je er niet tot rust zou kunnen komen.
- ‘Werkt u er wel buiten ook?...’
- ‘Neen, dat niet..., ik heb altijd m'n schetsboek in m'n zak...., dan maak ik wel eens even zoo'n krabbeltje, maar hoofdzaak is zien en onthouden... Een enkele maal schilder ik wel eens een studietje, soms zoo uit m'n raam of van de veranda..., daar heb ik van die doekjes voor die juist in de deksel van m'n kleine schilderkist passen..., bijvoorbeeld hier heb je er 'n paar...’
En nu liepen wij weer rond en bekeken al die studies, kleine doekjes ja, maar schilderijtjes, al waren ze nog zoo vlug neergesmeerd, Ondergaande-zoneffecten op zee-, luchten-, buurtjes, duinen, kinderen aan 't water, vrouwen op 't land, Katwijk-binnen, interieurs uit Bladel en Heeze. Wat was er door dien man gewerkt en wat werkte hij nog steeds. Schetsboeken en portefeuilles, vol notities. Een enkel krabbeltje soms maar bracht hem alles weer voor de geest, ze dienden als memorieopfrisschers, de hoofdzaak zat in z'n hoofd.
Mevrouw Blommers kwam ons gezelschap houden. Wat genotrijk kon zij meepraten over al dat mooie dat ze samen gezien hadden. Ja, Holland was mooi, geen ander land dat daarbij halen kon, dat was ik volkomen met hen eens. En bij het te voorschijn halen van al die studies, 't doorbladeren van oude schetsboeken, 't rommelen in zwaarlijvige portefeuilles smulde zij meé-, dan kwamen oude herinneringen op, hoe hier een mooi schilderij van was gemaakt, hoe dát 't onderwerp voor een aquarel was geweest, hoe Blommers dáár nog altijd eens wat van maken moest...
‘bergje maken’. (naar de schilderij).
| |
| |
schelpenvisschers. (naar de schilderij).
Een enkele maal weet de meester nog wel eens te vertellen waar dit of dat schilderij van hem is heengegaan, doch 't grootste gedeelte blijft voor hem onbekend, dat spreekt. Persoonlijk, mocht ik zeer veel van zijn werk in Amerika ontmoeten, o.a. in New York, Boston, Philadelphia, Pittsburgh, Chicago, Buffalo, Detroit, Milwaukee, St. Louis, Denver en in wijlen San Francisco, waar in verscheiden private collectie's prachtige Blommersen aanwezig zijn. Hier in Europa is Blommers vertegenwoordigd in de museums van Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Haarlem (Teyler), Dresden, München, Zürich, Glasgow, om niet te spreken, natuurlijk, van 't enorm aantal particuliere bezitters.
Nu wilde ik nog wel graag Mevrouw Blommers' collectie schilderijen en aquarellen zien en zoo stapten we dan enkele woonvertrekken door. 't Allereerst 't stel groote kamers beneden. Daar was nu niets of 't was mooi, werkelijk mooi en 't aardige er van was dat dat stukje voor stukje door hen bijeen was gegaard. Jaren en jaren hadden zij er over gedaan, met liefde al dat kostbare bijééngekregen. Dat hun keuze daarbij een uiterst fijne was daarvan sprak je hier alles; - de fraaie antieke kasten, de sierlijke oude tafels, de stoelen met hun zware kerkkussens, 't Delftsch en Chineesch, 't glaswerk, de oud-Perzische tapijten, de zeldzaam schoon gekleurde tafelkleeden - alles voornaam mooi.
En in die omgeving, tegen een dof-goud-behang, hingen de schilderijen en aquarellen - een keurcollectie inderdaad.
Zoo hingen daar van Blommers een paar prachtige stranden, tintelend van licht; - een groot interieur, uit zijn laatsten tijd, en dan zijn zeldzaam gevoelde kinderportretten, meesterstukken vol innig leven, superbe van kleur. Zoo had hij ze geschilderd toen ze klein nog waren, de zijnen. Er waren al heel wat liefhebbers voor geweest, museums hadden ze graag gehad, Amerikanen hadden sommen geboden, - te vergeefsch! Op de
| |
| |
eereplaats hing een levensgroot portret van Mevrouw, ook van 's meesters hand. Daartegenover Blommers' portret door Joseph Israëls. Van dezen meester hingen er verscheiden figuren. Dan had je er twee excellente specimen van Mauve's kunst, een koe en een paard; - een bijzonder sympathiek stuk van Albert Neuhuys; - Jaap Maris, Thijs Maris, Willem Maris, de Bock, H.W. Mesdag, Weissenbruch, ieder voor zich er vertegenwoordigd door één, of meer, knappe schilderingen. Van Bosboom, een groote aquarel van een prachtige diepte en toon, kerkinterieur. Breitner viel mij op door een aquarel ‘huzaren’, een pittig brokje werk, Isaäc Israëls door een schilderij ‘ezels aan het strand’, frisch en ruim gedaan, wel één van de beste ezelstukken die ik van hem zag. Een bijzonder schilderij vond ik wel een vrouwenkop van Cremona, mooi doorwerkt, rijp doek, en dan de Montecelli uit de collectie van wijlen de Bock. Van Blommers' schoonzoon Zoetelief Tromp enkele aquarellen, een naakt figuurtje van Suze Bisschop-Robertson en verschillende teekeningen van jongeren artisten.
En te midden van al die heerlijkheid leeft dit gezin, kan er van genieten dag en dag.
Twee zware portefeuilles bergen de uitgebreide collectie aquarellen, één er van is opgedragen aan ‘Den Heer en Mevrouw Blommers’ - 't is het mooie cadeau dat op hun zilveren feest hun aangeboden werd, - door de Hollandsche artisten - een verzameling aquarellen. De andere portefeuille was geheel gevuld met Blommers' kunst. Op winteravonden worden in intiemen kring kunstbeschouwingen georganiseerd en te oordeelen naar den omvang der portefeuilles was 't aantal aquarellen zeker toereikend voor meer dan één zoo'n gelegenheid.
Wat ik hier beneden in de diverse kamers had gezien, herhaalde zich ook boven; daarbij observeerde ik nog eenige bloemstukken van den meester, mooi, los, geschilderd en al weer van een kleur, voortreffelijk! 't Waren meest veldbloemen, die de kinderen van een wandeling hadden meegebracht, of een enkele klaproos uit z'n tuin, of 'n paar renonkels in een glas. Ze hadden hem gefrappeerd en zoo had hij ze even geschilderd, luchtig, los, vol eenvoud, daardoor juist zoo aantrekkelijk.
Zich zelf had Blommers nooit geschilderd en zoo bestonden dus slechts photographische portretten van de meester totdat hij mij zijn hoogst gewaardeerde toezegging verleende voor dit artikel een zelfportret te teekenen.
Noordwijk aan Zee, Juni 1906.
spelende kinderen. (naar de schilderij).
|
|