Museum-gebruik
door R.W.P. jr.
Er heerscht een voortdurende strijd tusschen museum-directies en museum-gebruikers, die zijn oorzaak vindt in de opvattingen van wat het doel van een museum zijn moet. En zoo als meer in dergelijke gevallen geschiedt, ieder heeft van zijn standpunt beschouwd wellicht eenigszins gelijk, maar is hier zóó van overtuigd, dat de mogelijkheid van een andere meening geheel voorbij gezien wordt, afgescheiden van de moeielijkheid om zich in eens andermans positie in te denken.
Ik kan me levendig voorstellen en heb het zelf meermalen bij ondervinding gehad, hoe onaangenaam het is, als men een of ander voorwerp slechts ten deele in een duistere vitrine kan zien en een oppasser niet genoegzame bevoegdheid heeft u hierin ter hulpe te zijn. En de omhaal van een schriftelijk verzoek aan de directie, daargelaten of deze er op ingaat indien ge niet iemand van naam zijt, in een of andere kwaliteit komt, of introducties bij u hebt, zij vordert doorgaans meer tijd dan er beschikbaar is wanneer ge op de reis een museum bezoekt, om te zien of er ook op uw studieterrein materiaal aanwezig is. Ook het verbod om er te teekenen zonder vooraf ontvangen officieele toestemming, is maar al te dikwijls belemmerend voor hen, die van hunnen tijd moeten profiteeren en toch van een museumbezoek eenig praktisch nut zouden willen hebben.
Voeg hier bij: ondoelmatige lokaliteit, beambten die van den beginne af een inbreker of zoo iemand in u zien, en u dan ook voortdurend op eenige passen afstands volgen, onvoldoende toelichting bij de voorwerpen, ten slotte nog het ongerief van Zondags gesloten te zijn, dan hebt ge wel de hoofdgrieven, die tegen museums geuit worden, bij elkaar. Al schuilt er nu hier en daar wel wat overdrijving achter, toch vergeten vele directeuren wel eens, dat de onder hun beheer staande verzameling ook voor het publiek van nut moet zijn. Te veel vestigen zij hunne aandacht op de wetenschappelijke zijde hunner verzameling, (directeuren en conservatoren moeten dan ook bij voorkeur docter in het een of ander zijn), brengen bijeen en vullen aan, wat als document in de lijn hunner collectie van belang is en maken daardoor zeer zeker hun museum zoo volledig mogelijk, maar het algemeen belang dat het kan hebben, wordt wel eens voorbij gezien. Het zijn hier twee zeer verschillende standpunten: het zoo veel mogelijk op wetenschappelijken grondslag completeeren der verzameling, en: te trachten, hetgeen men heeft, door goed exposeeren, zóó te plaatsen en te rangschikken dat de bezoeker, niet de wetenschappelijke mensch die er komt studeeren, nòch de man die met zijn vrijen middag geen raad weet, maar de durchschnitt-mensch, die belangstelling heeft, er waarlijk iets aan hebben kan.
Het is niet onze bedoeling hier musea aan te wijzen, die zeker verbetering zouden behoeven in dit opzicht, maar wel geloof ik, dat door enkele maatregelen die in het buitenland meer gebruikelijk zijn, onze musea meerder belangstelling zouden ondervinden en er meer van hare schatten geprofiteerd zou kunnen worden.
Zoo tracht bijv. de Belgische teekenaar-houtsnijder-drukker Jules de Praetere, thans professor-director aan het Kunstgewerbe-Museum te Zurich, het onder z'n beheer staand museum dan ook zooveel mogelijk aan zijn doel te doen beantwoorden, zoowel door het houden van tentoonstellingen en lezingen, als ook door de uitgifte van een maandschriftje ‘Heimkunst’ waarvan thans drie nummers zijn verschenen.
Niet alleen als gids bij de exposities maar meer als voorlichter en wegwijzer op het ruime gebied der ‘Heimkunst’ moet dit geschriftje dienen. En wie in deze dagen van kunstnijverheidsbeweging, zijne gedachten laat gaan en naspoort de voorgangers op dit terrein, hij komt van zelf aan William Morris, den meester-drukker - om een van z'n kwaliteiten en niet de geringste te noemen.
Geen wonder dus dat Prof. de Praetere zijn ‘Heimkunst’ begint met William Morris en zijne ‘Mitteilungen über seine Ziele bei Gründung der Kelmscott-press.’