Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Boekbespreking.Louis Couperus, Dionyzos; De Berg van Licht, 3 dln.; Van Oude Menschen, De Dingen, Die Voorbijgaan..., 2 dln., Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartallen.Nergens jaartallen op de titels! Wij zijn dat helaas zoo gewoon van den uitgever Veen, en van vele andere uitgevers. Nog onlangs heeft zich de heer Netscher over dit misbruik eenigszins ruw, maar zeer terecht, beklaagd. Maar waarom nemen de schrijvers er genoegen mee, waarom maken zij de behoorlijke dateering toch niet tot een voorwaarde bij de overdracht hunner rechten van uitgaaf? Dit verwondert mij vooral van iemand als Couperus, die de noodzakelijkheid der dateering blijkbaar begrijpt, immers hij pleegt er stipt voor te zorgen, dat wij althans te weten komen wanneer zijn boeken geschréven werden. Wij vinden die nauwkeurige opgaven op de laatste blz. van elk zijner producten. En het is zeer interessant zijn mededeelingen na te gaan en te vergelijken. Dionyzos, een boek van 346 pagina's, ontstond - zoo lezen wij onder den laatste regel der slotpagina: Maart - Juli 1903, dus in ten hoogste 150 dagen, de drie dln. ‘Berg van Licht’, en de twee dln. ‘Van Oude Menschen, enz.’, te zamen vormend 1290 bladzijden, werden neergepend tusschen Sept. 1904 en Nov. 1905, in 14 maanden of 425 dagen, d.i. - zelfs al neemt men aan, dat de schrijver in al dien tijd geen enkelen dag vacantie nam - toch nog meer dan drie pagina's druks per dag. Bedenken wij dat de auteur zijn werk toch zeker minstens éénmaal overschrijven moet, vergeten we ook zijn correctie-werk niet, dan past het ons voor deze werkkracht een niet gering respect aan den dag te leggen. Nu weet ik wel, héél veel (kwantitatief) staat er nu juist niet op een bladzijde van Couperus' boeken. De heer Veen heeft een waarlijk bijna overdreven zorg voor onze oogen. En dan is er nog een eigenaardigheid van den schrijver zelf, waarmede men rekening houden moet alvorens men zich al te zeer verbaast over zijn productiviteit: de heer Couperus heeft de gewoonte al zijn opmerkingen en die zijner personen, in den regel met precies dezelfde woorden, eenige malen te herhalen. Hij doet mij daardoor wel eens terugdenken aan een aardige figuur uit mijn gymnasiale jaren, een geschiedenisleeraar, die bij zijn lessen op dezelfde wijze te werk ging, en dat wel blijkbaar met een dubbele bedoeling, of althans zeker met een dubbel nut, want 1o werd ons leerlingen, die helaas wel eens oogenblikken van abstractie hadden, de wetenschap zoodoende als 't ware met herhaalde slagen in de doezige koppen gehamerd, en 2o was het den docent door deze methode mogelijk het onderwijs van een uur in een kwartiertje te ‘prepareeren.’ Ook de heer Couperus schijnt te meenen dat men wel doet z'n lezers voor óf niet niet erg bevattelijk óf een weinig slaperig te houden, en dat men dus, om ten slotte begrepen te worden, maar dikwijls hetzelfde zeggen moet. Ik wil er een paar voorbeelden van geven. Er zouden er treffender te vinden zijn, maar de aanhaling moet in deze kolommen zekere grenzen ontzien. In het boek Dionyzos dan (bl. 286/7) spreekt de oude Silenos aldus tot Ariadne (de gansche rede beslaat 4 blz., ik geef u maar een brokje). ‘En Ariadne, wij missen de maat. Dionyzos is boven rythme en boven maat verheven, maar wij, sterfelijke wezens des wouds? Wij zijn daar niet boven verheven, en zijn onmatigheid verleidt ons, Ariadne, tot heel erge, tot heel erge dingen... Ik mag het je nu wel bekennen: Ariadne, ik ben altijd dronken. Eigenlijk ben ik altijd dronken. De druif te drinken is mijn ondeugd geworden: er gaat niets boven te drinken te druif. Ariadne, sedert Dionyzos mij beval te drinken, heeft Silenos geen maat gehouden. Ik dronk maar. Hij lachte er om, maar ik geloof niet, dat de ware vreugde is altijd te drinken de druif, en altijd druifdronken te zijn...! Wat dunkt je, Ariadne? Vroeger dacht ik veel na, en was ik heel wijs van weten: nu weet ik weinig, en, ouder van dagen, drink ik veel en ben ik veel dronken! Daar voel ik om wat ik nooit | |
[pagina 139]
| |
kende: weemoed, Ariadne... Weemoed is in mij gevaren, omdat ik zoo zwak ben en altijd ben dronken. Nu geef je mij toe, dat wij veel, menaden, saters en faunen zelfs, en zelfs heel jonge Panszoontjes, dronken zijn, maar dat is geen reden, o Ariadne, dat oud-van-dagen, Silenos, en zijn ouden-van-dagen, Silenen rondom hem, dronken is en steeds dronken zijn. En als ik er over denk, o Ariadne, dan voel ik weemoed zóó, dat ik drink, en weêr dronken ben..’ Enzoovoorts. Het gaat nog een paar bladzijden zoo door. En dan lezen wij, niet zonder verbazing, dat Silenos te dezer gelegenheid ‘bij uitzondering nuchter’ was. Het is dus niet eens geoorloofd aan een gemoedelijken, ietwat praterigen roes van den ouden heer te denken. En het is niet alleen wanneer hij oude silenen of jonge goden praten laat, en lang niet enkel in de opgewondenheid van zijn fantastische vizioenen dat de heer Couperus zoo vaak hetzelfde zegt, de volgende plaats uit ‘Van Oude Menschen’, enz. (deel II bl. 95) moge het u bewijzen. Tante Adèle ruimt de kamer op waarin de oude Takma gestorven is: ‘Zij raakte wat zij over het tapijt vond op en zij ontroerde, want zij zag, dat het een in het midden verscheurde brief was, een brief in twee stukken gescheurd.... De oude heer had brieven verscheurd, dat zag zij in de papierenmand...: daar vlakten de kleine verscheurde stukjes. Deze brief was hem klaarblijkelijk ontvallen, op het allerlaatste moment, toen de dood naderde en hem tikte, op het hart, op het hoofd. Hij had geen kracht gehad den reeds in tweeën verscheurden brief verder in stukjes te verscheuren; de twee stukken waren aan zijn vingers ontglipt en hij zelve was ontslipt aan het leven. Het roerde tante Adèle zeer, zij had tranen in de oogen. Besluiteloos bleef zij staren, de twee stukken in hare hand.... Ze verder verscheuren? Ze wegleggen, in de portefeuille, voor Steijn? Beter te verscheuren: de oude h er had ze immers willen verscheuren.... En zij verscheurde de twee stukken in vieren....’ Ziet ge, het kan natuurlijk zijn, dat ge ook zonder de zoo vaak herhaalde mededeeling tot de conclusie gekomen zoudt zijn, dat een in het midden verscheurde brief uit twee stukken moet bestaan, maar zeker is, dat niemand die dit boek gelezen heeft het ooit van z'n leven meer zal kúnnen vergeten: 2 × 1 = 2, en 2 × 2 = 4! Deze gewoonte van herhalen - is zij ook niet in pleonasmen als rings-om-rondGa naar voetnoot*), goddelijke goden, enz? - Zij heeft echter ook wel eens de tegenovergestelde uitwerking; en dat is wéér een punt van overeenstemming met de lessen mijns historie-leeraars; men wordt er wel eens slaperig van als van een dreinerig-onophoudelijk herhaalden deun!...
Dionyzos is geen allegorie, geen symbolieke roman, het is de klassieke Dionyzos-sage zelve, die hier verhaald wordt, die sage n.l. zooals zij leeft in de fantasie van den hedendaagschen Nederlandschen auteur Couperus. En het boek is door zulke uitnemende kenners der Grieksch-klassieke litteratuur als Willem Kloos en Dr. H.J. Boeken met warmte geprezen. Kloos ging zelfs zoo ver het ‘de kroon op al Couperus' werken’ te noemen. Ik wil dit uitdrukkelijk vermelden, erkennend dat het gezag der genoemde critici veel grooter dan het mijne genoemd moet worden, maar niet verzwijgend dat dit hun oordeel mij verwonderd heeft. Niet dat ik weigeren zou met den heer en mevrouw Scharten (Gids, Febr. '06) Dionyzos te noemen: wel weer een mooi boek, of liever een boek waar wel weer ‘heele mooie dingen’ instaan, doch ik meende dat juist geestdriftige hellenisten, als Kloos en Boeken, bij de lezing van werk als dit bijna voortdurend tot zich herinneren en tot vergelijken zouden worden gedrongen, en wat mij verbaast is, dat zij daarbij niet telkens getroffen werden door de zóó veel geringer diepte van bewogenheid en mannelijken ernst, het gebrek aan innige grootschheid van opvatting en kracht van uitbeelding, waardoor het moderne product zich van die oude voorbeelden onderscheidt. Wij allen, oud-gymnasiasten, herinneren ons nog wel de jaren, waarin wij, bijna vriendschappelijk-gemeenzaam met de klassieke mythologie als we toen waren, de grieksche en | |
[pagina 140]
| |
romeinsche goden en halfgoden te pas (en te onpas) brachten in parodieerende heldendichten of soi-disant satyrische ontboezemingen van allerlei aard. Och, och, wat hebben we in dien tijd met Zeus en Hera, Aphrodite en Heracles gesold en gespot: En - ik kan het waarlijk niet helpen! - mij heeft het boek Dionyzos meermalen den smaak dier jeugd-zonden op de tong gebracht. En dàt waren nog niet eens de pijnlijkste momenten. Ook reminiscenties van genoegens uit later jaren, van opéra-comique en zelfs van balletten hebben mij nu en dan parten gespeeld bij de lezing der nieuwstmodische bewerking van een klassieke sage. Ik zal het maar eerlijk bekennen - want het kan immers ook aan mijn door zekere accenten van de wijs gebrachte onderscheidingsvermogen liggen - toen ik op blz. 210-218 las dat onophoudelijk gerepeteerde: ‘Is zij dan niet Afrodite? Neen zuster, dat is zij niet!’, zong het oneerbiediglijk in mijn hoofd: ‘C'est la Carmencita! Non, ce n'est pas elle!’, en bij de slot-apotheose (op bl. 344), bij de woorden: ‘En als met één vaag veegde schoon van wolken de nacht en over Nyza's woud en zee en bergenkim, opende zich geheel de Olympos in vreemd licht stralend’, toen was er van ontroering, indien er al zoo iets bij me ontstaan mag zijn door de even te voren genoten theater-scène van Ariadne's dood, geen spoor meer te vinden in mijn toch werkelijk aandachtsvol gemoed, en ik moest, of ik wou of niet, een reisje naar Londen en 't bezoek aan een der beroemde kunst-hallen op Leicestersquare - was het The Empire of The Alhambra? - herdenken.... Mij dunkt, voordeeliger dan met Homerus (naast wien trouwens niemand in zijn hoofd gekregen heeft den heer Couperus te stellen) lijkt me dit werk te vergelijken met de achttiende-eeuwsche, bij Louis Quinze stijl passende paneeltjes, waarop voorstellingen van de goden der liefde en van het genot vaak zoo kunstvol zijn aangebracht. Het is daarom dat ook ik Dionyzos ‘wel een mooi boek’ vind. Ook Couperus' conceptie geeft m.i. blijk van die intuïtieve beschaving en goeden smaak waaraan die voorstellingen hunne bekoring ontleenen. Bekoorlijk is, meen ik, het beste woord ter typeering van menige bladzijde uit Dionyzos; alleen voor het Ariadne-hoofdstuk (XII), zoo vol van bevallige sfeerbeschrijving en smaakvolle aanwending van mythologische gegevens, erken ik dit woord wat zwak te achten. Diep emotionneerend, zooals toch wel altijd zijn moet iets dat gerezen is uit iemands ‘diepsten geest’ (Kloos), werkte dit boek nergens op mij, en daarom alleen, geenszins ‘omdat de schrijver het heeft over figuren en toestanden, die nooit hebben bestaan en niet kunnen bestaan’, durf ik zeggen dat het niet lééft, in volsten, innigsten zin.
‘De Berg van Licht’ in een tijdschrift als dit te bespreken heeft z'n eigenaardige bezwaren. Het is zulk een bizonder ‘licht’ waarvan dit werk inderdaad een berg vormt. Het is het ‘licht’ dat wij eigenlijk meer kennen als adjectief, en ook in woordafleidingen als lichtzinnig en lichtmis... Kortom: mama's en papa's die dit stukje lezen wordt aangeraden de drie deelen buiten het bereik van hun onvolwassen kinderen te houden, aangezien het, om met Huet te spreken, ‘de verbeelding bevolkt met onbetamelijke voorstellingen.’ Diezelfde gymnasium-docent, waarvan ik u al vertelde, hij die het ons zoo gemaklijk te maken placht, ook zonder dat eeuwige ‘opletten’, zijn lessen te volgen, trachtte indertijd met een ietwat zenuwachtige haast en mislukkende nonchalance over de periode van Helegabalus' regeering heen te glijden. Wij hadden het in de gaten en maakten 't den armen man lastig met vragen en onderstellingen. Toen bloosde hij sterk, maakte zich driftig, en riep uit dat wij enkel maar hadden te noteeren en te onthouden wat hij ons vertelde. De ijverige paedagoog had gelijk. De geschiedenis dier periode is geen kost voor een jongen, gezonden honger. Doch Couperus schrijft dan ook niet voor kinderen, en het is werkelijk zeer begrijpelijk dat hij die geschiedenis eens aangepakt heeft; dat was nu wat men noemt een kolfje naar zijn hand, hij kon er zich bij te goed doen aan de beschrijving van zeker soort ‘schoonheid’ en van zeker soort ‘liefde’, van een weelde en een wellustigheid waarvoor zelfs een ‘Haagsche roman’ nog niet genoegzaam | |
[pagina 141]
| |
gelegenheid biedt - foei, dat zij verre!... Is hij geslaagd? In zeker opzicht: ja! Hij heeft een beeld gegeven dat ons niet onaannemelijk voorkomt. Wij gelooven dat Couperus de na-antieke wereld heeft begrepen, indien ook al niet in vollen omvang lévend voor zich gezien. Want léven, echt, innig-menschlijk leven, dat wat niet studie, niet beschaving en smaak, maar alleen echte kunst kan geven, dat wat wij kloppen voelen in Eline Vere en Noodlot, en in, gelukkig!, zoovele andere Hollandsche boeken van dezen tijd, er is, ook in den Berg van Licht niet heel veel van te vinden. Het boek is knap, vervaarlijk knap, savant en ingenieus, het flonkert van gladde schrijfkunst hier en daar, maar het is een koele flonkering, als van geslepen steenen. Nergens trof mij een plaats waaruit een innig zich-inleven, zich de menschen in werkelijkheid, in actie, voorstellen van den schrijver bleek. Als ik u een proefje geef is het alweer niet een van de slechtste, integendeel. Op bl. 29 en volgende van het derde deel wordt een vechtpartij beschreven, geen sport, maar een spontane, verwoede bakkelei-partij tusschen de heeren Hierocles en Aristomachos, ten aanschouwe van den keizer Helegabalus. Couperus vertelt: ‘De beide mannen, beiden sterk, groot, machtig van leden, de auriga slanker, de tribuun veel zwaarder, grepen elkaâr aan den mond, om de schouders, buitelden om, scheurden elkander de kleêren af, hijgden, brieschten, ranselden elkander met onverbiddelijke vuisten. Nu was Hierocles onder, maar hij wrong zich uit Aristomachos' greep, verpletterde den tribuun met zijn overmacht en zijn gewicht, hield hem onder, hamerde hem op zijn bruten soldatenkop. Dan wrong Aristomachos zich tusschen Hierocles' beenen door, omprangde hem in zijn omhelzing, drùkte hem tot paars zag die geworgde kop, tot puilden de niet meer spottende oogen, en tot hijgende de adem stootte.... Zij wrongen en kronkelden, vergroeiden in en uit elkander, razende, rood blind van haat’... Het gaat nog door, totdat eindelijk: ‘bloed stroomde uit beider neuzen en oogen’.... Gelóóft men nu, dat de tot het uiterste verwende en verwijfde, schoonheid-zoekende jonge keizer dien auriga (wagenmenner) met zijn bloedneus en zijn blauwe-oogen een oogenblik later verliefd in zijn armen ontvangen kan en van vreugde aan zijn borst snikken? Heeft Couperus zich dezen toestand in levende wáárheid voorgesteld en er aan gelóófd? Wij moeten het betwijfelen. Veeleer houden wij 't er voor, dat in de tot een soort dronkenschap geworden opwinding zijner, zich tot een berg van... rhetorica opstapelende, zinnen, de schrijver vergeten is, dat wat hij meedeelde ooit in werkelijkheid zoo gebeurd heette te zijn. En o! die opwinding, dat doorhollen, dat vergeten van de realiteit voor de frase, het werkt zoo eentonig, het is... ja, ten slotte... zoo vervelend.... Vermelden we nog dat De Berg van Licht met mooie reproducties naar romeinsche keizer-busten smaakvol geïllustreerd is, en dán... klimmen wij over dezen, toch eigenlijk meer lángen dan hóógen Berg heen, en dalen wij af naar de meer vertrouwde gewesten der ‘Oude menschen, de dingen enz.’Ga naar voetnoot*) Ook in dezen realistischen roman is de fantast Couperus niet geheel en al op non-actief gesteld. Ofschoon beschrijvend hedendaagsche werkelijkheid is hij er in geslaagd met zijn, de wankelige hoofden telkens bijeenstekende zeventig-, tachtig-, negentig, ja bijna honderdjarigen, nu en dan zulk een griezelig-macabere stemming te verwekken, dat zijn naar het buitensporige hakende verbeelding er door bevredigd moet zijn geweest. Ja, dit boek - o! het is Eline Vere niet meer, in de verste verte geen Extase, en zelfs Noodlot niet, het is ook volstrekt geen typisch Haagsch leven meer, en het lijkt dikwijls bizonder veel op een ‘sensational novel’, een ‘shilling-shocker,’ van Hugh Conway, Conan Doyle of een dergelijken knaap. Maar toch, het is tenminste niet vervelend, integendeel, het houdt u gedurig bezig, het boeit u zelfs, en dat toch in den regel niet op minderwaardige wijze, en er komen tenminste weer een paar heel echte | |
[pagina 142]
| |
menschen in voor, een paar karakterschetsjes die aan den eersten (en besten!) tijd van Couperus herinneren. Luister maar of dit niet echt is (I bl. 16/17): ‘Steyn de Weert, tegenover haar, dronk zijn thee. Het leek vreemd, dat zij waren man en vrouw, want mama had nu wèl haar leeftijd en Steyn scheen bijna jong. Hij was een groote kerel, breed in de schouders, niet ouder dan even vijftig, met een frisch, knap, gezond gezicht van sterken buitenman, kalm in blik en beweging. Zijn leven van nòg jongen man, al jaren geleden weggegooid voor een gevoel-van-eer, aan een veel oudere vrouw, had hem later eene onverschilligheid ingegeven, die niet meer rekende met wat er nog voor hem zoû kunnen komen. Wat vermodderd was, was vermodderd: het leven, eenmaal vergooid, was niet meer terug te winnen. Er was de buitenlucht, die frisch was; er was de jacht; er was een borrel; er waren de vrienden van vroeger, uit den tijd toen hij nog kavallerieofficier was geweest. Verder was er het kleine huis, en die oude vrouw: hij nam ze op den koop meê, omdat het niet anders kon. Schijnbaar deed hij, voor zoover mogelijk, wat ze wilde, omdat ze driftig kon worden en koppig was, maar zijn koele koppigheid hield, stil, stand tegen de hare.’ En ziet ge 'm niet voor u uitloopen de figuur van den ouden heer Takma (bl. 46/47): ‘De oude heer, tegen drie uur, alleen, ging uit; hij hield er niet van vergezeld te worden als hij uitging, hoewel hij gaarne terug werd gebracht, maar nooit zoû hij dat vragen. Tante Adèle keek uit het raam en volgde hem met de oogen, toen hij bij de kazerne omsloeg en over de hooge brug ging. Hij ging ook niet verder dan even in de Nassaulaan, naar mevrouw Dercksz, maar dien afstand haalde hij, fijn recht van gestalte en stram van beenen: in zijn hoog toegeknoopte overjas schijnbaar niet eens zoo een heel oude heer, ook al was iedere stap overdacht, gesteund met den zwaren, ivoorknoppigen stok. Om vooral niet te laten merken, dat de kleine wandeling hem was zijn sport en zijn inspanning, véel sport en veel inspanning voor zijn niet meer dan nerveuse krachten, moest hij wel overdenken iederen stap, maar hij slaagde er in als zonder moeite te loopen, stijfrecht: en hij bestudeerde zich in de spiegelramen van de rez-de-chaussée der huizen.’ Ik kan me zoo voorstellen, de heer Couperus zelf vindt dit nu zeker zoo niets, een bagatelletje. Maar ik voor mij mag hem veel liever als hij op deze wijze bedaard vertelt en typeert dan als hij, zooals in die andere boeken, zich ál meer opwindt en voortholt, en -golft, in volzinnen, neen, het zijn hólzinnen, zonder eind, en zich aldoor herhalend!.... Ook ‘Van Oude Menschen,’ enz., is stellig niet ‘de kroon op Couperus werken,’ het is een roman die den roem des schrijvers wel weer niet verhoogen zal; met al zijn herkauwingen, zijn onnatuurlijke dialoog, zijn gepronk met terugkeerende motiefjes en woord-suggestietjes - vooral het werkwoord ‘weten’, in al z'n vormen vervoegd, en de geheimzinnig betoonde uitdrukking ‘het ding’ worden verwacht in dit laatste product wonderen te doen - met zijn waarlijk soms zeer ordinaire schrijvers-truukjes, is dit boek stellig niet superieur te noemen!... En toch, na de misschien oneindig meer inspannenden arbeid vertegenwoordigenden Lichtberg waren deze beide deeltjes mij een verademing en een... verzoening met den auteur, die ondanks alles een der belangwekkendste Nederlandsche schrijvers blijft, een wereldling, maar een wérker, ondanks zich zelf, een fat, maar een fat met fut, en die - door zijn werkkracht zoowel als door zijn onberispelijke houding - respect afdwingt zelfs van hen die 't antipathieks tegenover hem staan. Een altijd interessant raadsel - waar is hij nu weer aan bezig? hoe zal zijn volgende verschijning zijn? - een wereldje op zich zelf is deze auteur, een wereldje nauwelijks merkbaar misschien in de groote wereld-litteratuur, maar toch niet ‘mondain’ genoeg om zich te verliezen in de ‘monde’. H.R. |
|