gelaatstrekken der neergehurkte koelies meer kon onderscheiden.
‘Swart,’ zeide hij weer.
‘Wat blieft u, Luit.’
‘Jij moet maar 't toezicht nemen over de achterste helft. 't Zal lastig bij elkaar houden zijn in donker.’
‘Jawel Luit.’
‘Als je om een of andere reden stil moet houden, fluit dan halt, hè.’
‘Jawel Luit.’
‘Ajo,’ riep deze weer, in zijn handen klappend met gedwongen opgewektheid langs den trein naar voren gaand: ‘we zijn al dicht bij huis.’
De menschen na deze langere rust wat op hun verhaal, huiverig misschien ook voor 't sneller en sneller overvallend duister, pakten machinaal hun lasten weder op en de stille stoet zette zich weer in beweging. Zij trokken over den laatsten heuvelkam, die hen nog van den zeeboezem van Paré Paré scheidde.
Nu konden zij daar in de verte zien nevelen, de avonddampige baai, aan welker zuideinde het bivak lag.
De luitenant liep bij de voorhoede en volgde nu den weg, die zuidwaarts omboog naar een pisangboschje, welks breede bladeren op den wind als spokige armen gebaarden in de duister.
Tusschen de korte, dikke stammetjes gekomen verwaasde reeds de duisternis alle vormen. Alleen 't kale, onregelmatige pad bleef zich als een wazig-grauwe band teekenen in 't schemerlicht der sterren.
Weldra schoof 't weggetje in 't lange bosch van jong opgaand hout.
Zwijgend ging de stille, lichtlooze stoet voort in 't stikke bosch-duister. Monotoon knerpten droog de bamboe draagstokken, zacht zwiepend op den wieggang der dragers, enkele gewonden kreunden zacht.
Dicht op hen aan drong de zwarte vijandige bosch-nacht. De dorre Oostenwind deed zacht de door hem uitgedroogde takken kraken. In de verte blaften honden.
Langzaam, schoorvoetend ging 't voort.
Gerekt klonk ineens de fluit van den sergant.
De luitenant antwoordde.
De verre honden jankten nijdig in den zwarten nacht.
De luitenant liet halt houden en liep tastend, struikelend langs de neergehurkte dragers, die nauwelijks te zien waren.
Eindelijk was hij bij 't einde van zijn gedeelte, onaangenaam aandoende leegte was daar achter. Hij trachtte in de verte te zien, maar alles bleef zwart, alleen de boomkruinen teekenden zich tegen de schemerende sterrenlucht.
Hij floot en kreeg antwoord.
Op 't geluid af loopend, de voeten pijnlijk stootend tegen onzichtbare wortels en steenen, liep hij eindelijk tegen een neergehurkten drager op. De man bleef suf zitten, schrok niet eens.
‘Swart waar zit je’ - turend in 't zwart voor hem.
‘Hier Luitenant.’
‘Wat is er, konden ze niet verder.’
‘Neen Luitenant, er is een gewonde uit de tandoe gevallen.’
‘Wat zeg je!? Gevallen!?’
Hij stond nu bij den sergeant, dien hij meer merkte dan zag.
‘Hoe is dat gekomen. Ligt hij er nou weer in?’
‘Ja Luitenant, de voorste drager is gewoonweg omgevallen.’
‘Was 't een zwaargewonde?’
‘Neen, gelukkig niet, alleen maar een vleeschwond.’
‘Kunnen we weer vooruit?’
‘Jawel Luitenant.’
‘Kom even mee.’
Samen tastten zij hun weg naar voren.
‘'k Zie niks meer Luitenant, waar zijn die van u?’
‘Een eindje vooruit. Wacht, ik zal bij de voorhoede wachten tot je opgesloten bent, dan fluit je wel.’
De luitenant liep een eindje het leege donker voor hem in, was al heel spoedig de zekerheid omtrent de goede richting kwijt.
‘Hallo!’
Stemmen bromden voor hem uit, en weldra tastte hij zich weder verder voort langs den trein.
Bij de voorhoede gekomen hoorde hij de sergeant voorwaarts fluiten.