vieren; tot eere van hunne goden, bij geboorte en bij huwelijk, en vooral die groote, kostbare feesten bij het verbranden van hunne dooden. Op al deze omzwervingen ontmoeten we dan heel wat schoons en merkwaardigs, heel wat vreemds en onbekends, en telkens zullen we dan stilstaan om met zoekend oog na te speuren en nauwkeurig op te nemen, hoe dit kunstlievende volk zijn weelderig ornament als klimop langs zijn tempelpoorten op laat groeien, zijn beelden uit de rots hakt of uit het harde hout; hoe het zijn wapens en huisraad vervaardigt; hoe het potten bakt en manden en korven vlecht en al vlechtend versiert; hoe de vrouwen er met onuitputtelijk geduld de prachtigste kleedingstukken weven met ornament van steeds wisselende pracht; hoe het volk leeft en zich zijn goden denkt; - en nog zooveel, zoo oneindig veel meer.’
En dat hij het niet bij beloften laat, bewijzen de schatten van wetenswaardigheden, de keur van afbeeldingen die hij in het eerste deel ons biedt. Hij toont ons den Balinees als illustrator van het geliefde heldendicht de Brata-joeda, in afbeeldingen aan originieelen uit de Leidsche bibliotheek ontleend. En waar we in de details dezer teekeningen, de gave der ornamentiek bij dit wondervolle volk, duidelijk zien domineeren, daar spreekt dit nog sterker uit Nieuwenkamp's schetsen, naar voorwerpen der metaalkunst, naar sieringen van bouw- en beeldhouwwerk.
Wij leeren den Balinees kennen als een ornamentist bij uitnemendheid, begaafd met een zeldzaam gevoel voor het decoratieve mooi.
Wat een beredeneerde schoonheid spreekt er niet uit dien gouden oorknop, thans deel uitmakende van de Lombok-schatten in het Rijks-Museum. Die regelmaat van verdeeling, die gladde banden afwisselend met het rijkste filigrain en langs boven en onderzijde omsloten door fijne parelrandjes.
offermandje van palmblad.
En we mogen onze dames dan al niet zulke groote gaten in de ooren toe wenschen, die het dragen van een dergelijk sieraad mogelijk maken, een vergelijking met hare eigene oorknopjes zou zeker niet ten gunste der Hollandsche goudsmeden uitvallen.
Een niet minder fraai voorbeeld van Balineesche edelsmeedkunst is de hier afgebeelde kris, met het veel voorkomende monsterdier, gadjah-mine, half visch, half olifant. Prachtig ontwikkelt zich hier uit den kop van dit fantastische dier, het fijne ornament, dat zich langs het lemmet slingert. Het is mogelijk dat wij, Westerlingen, slechts ten deele begrijpen de geheimzinnige beteekenis, die deze figuren der verbeelding bij den inlander verwekken, maar toch heeft die samenstelling van lijnen, die zelfbewuste wijze, waarop de vormen zich aaneensluiten tot vakken, waarin ornamenten zich ontwikkelen, voor ons eene bekoring, die wij bij voorwerpen van Westersche kunstnijverheid maar al te dikwerf missen.
En al zijn zij verschrikkelijk, die beelden uit het Balische Godendom, zij getuigen van kracht en durf. Er zit stijl in en karakter, het was een kunstenaar die ze uit den steen kapte of uit hout bijtelde. Die man had gevoel voor het beloop van een lijn, evenals hij die het