| |
| |
| |
Boekbespreking.
Jan Feith, Schetsen van een Journalist, Amsterdam, Scheltens & Giltay, zonder jaartal.
Ongezochte gelegenheid voor een huldebetuiging aan journalistieken arbeid!
Mij is n.l. groote eerbied en bewondering voor het werk van schrijvers-in-couranten eigen. Ik generaliseer opzettelijk, maar het spreekt, dunkt me, vanzelf, dat de uitdrukking: schrijvers-in-couranten gelezen moet worden met sterken klemtoon op de eerste lettergreep, en dat hier onder ‘schrijvers’ verstaan wordt... menschen, die het talent van schrijven bezitten. Journalisten meenen in den regel het epitheton ornans ‘letterkundige’ te moeten afwijzen - niet ten onrechte wellicht in vele gevallen; het voorbeeld verdiende mogelijk navolging in andere kringen - edoch, van hoe belangrijk meer schrijftalent getuigt dikwijls een hoofdartikel over politiek, een feuilleton over tooneel, een correspondentie uit het buitenland, vergeleken met zoo menigen roman in twee of meer deelen, zoo menig bundeltje novellen of... gedichten! Ik las raads- en kamerverslagen waar meer geest, meer pit in zat, zich meer talent in openbaarde, dan in zekere drama's die vele opvoeringen beleefden, zekere verhalen die tijdelijke goudmijntjes waren voor boekhandelaars en leesbibliotheekhouders.
En dat talent, hoe kwistig, ja met welk een vorstelijke roekeloosheid wordt er mee omgegaan veelal. Het uit zich in zulk een ephemeere verschijning als een dagbladnummer. Iemand zegt iets, buigt - buigt soms niet eens! - trekt zich terug. De uiting is geweest een toon, een gebaar, een daad hoogstens..., zij heeft geen duur, zij vormt geen bezit. Is daar niet iets hoogs, iets groots in?
Een schrijver van boeken koestert zijn opmerkingen, zijn ideeën en ideetjes, zijn gevoel en zijn gevoelentjes, zorgvuldiglijk. Hij vertelt er niemand iets van. Er moet partij van getrokken worden, er moeten boeken van gemaakt. En die boeken moeten er zoo mooi mogelijk uitzien, opdat het gevoel en de gedachten vooral op hun voordeeligst uitkomen; op stevig en egaal roomblank papier moet het zorgen-zware werk worden gedrukt, en met fraaie, groot-opene letter, de omslag symbolisch versierd! De band zij duurzaam, ja vóór alles: duurzaam, glorieus-monumentaal!...
Een journalist schrijft, voor-'t-vaderlandweg, zijn artikel, geeft er soms even, wat slordig dikwijls, in een uitroep misschien, of een raillerie, iets van het allerbeste in wat hij heeft, zijn geest en gemoed, en... steekt 'n sigaar op, leest zelf zijn krantje, denkt niet verder aan zijn geschrijf.... Dat verschijnt en verdwijnt.... Een uur na z'n verschijnen doet het met zijn stuk bedrukt papier wellicht al dienst om boterhammen te verpakken, om schoorsteenpijpen dicht te stoppen, om... stil, men kan maar niet alles noemen!...
Er wordt dikwijls geklaagd over de brutaliteit, en de pedanterie van die krantenmenschen. En zeker, zij durven nogal wat zeggen en hun betrekking dwingt hen zich op den voorgrond te stellen. Maar mij dunkt toch, van zekeren kant beschouwd is hun houding heel wat bescheidener dan die van den professor, die zijn leerlingen examineert in de kennis zijner eigen uitspraken en opvattingen, dan van den schilder, die zijn werk in een museum opgenomen wenscht, dan van den boekenschrijver, die zich boos maakt als van zijn producten niet genoegzaam nota wordt genomen door de kritiek....
Het journalistieke talent is niets zeldzaams tegenwoordig. Onze couranten worden oneindig beter geschreven dan vijfentwintig jaar geleden. De van-den-grond-op vernieuwing onzer nationale litteratuur heeft haar werking ook daar doen gevoelen. Was vroeger een krantenverslag iets specifieks dors en vlaks, tegenwoordig is er bijna geen reporter meer of hij doet zijn best iets persoonlijks, iets van zijn eigen waarneming, geest en hart in zijn stukjes te leggen. Wie dertig jaar geleden naar een nutslezing ging, leest nu thuis, of in 'n koffiehuis, zijn Falklandje, en amuseert zich beter. Brusse heeft het litte- | |
| |
raire maatschappelijk onderzoek, de levende ‘documents humains’ zelve, in de krant gebracht, en hoe talrijk zijn niet zijn navolgers!... Inderdaad, men neemt geen nummer van een onzer groote bladen meer op, of men treft er iets litterairs in aan. De vooruitgang der couranten bracht groote schade voor boeken en tijdschriften mee, toch mogen wij er ons enkel om verblijden; hoeveel grooter is niet de verspreiding van een dagblad! Hoeveel duizenden zijn er niet, die voor geen andere lectuur tijd en gelegenheid vinden, die al hun ‘beschaving en ontwikkeling’ uit de kranten opdiepen moeten.
Een van de jonge Nederlandsche schrijvers, die in de laatste jaren hun talenten aan de journalistiek wijden, is de heer Jan Feith. Hij schrijft, op Brusse's voetspoor, feuilletons, meest van maatschappelijken aard, in het Handelsblad. En wanneer men, hetzij aan nuchter ontbijt, hetzij in stemmingsvol thee-uur, tusschen Reuter's telegrammen - die nu nog niet bepaald door stijl uitmunten -, tusschen politiek en beurs, gemengde- en marktberichten, zijn opgewekt en levendig gestelde stukjes aantreft, is het dikwijls een aangename verpoozing ze te lezen. Zijn geestigheid moge wat opzettelijk en opzichtig, zijn sentiment niet van de kostbaarste soort wezen, wie denkt aan zulke fitterijen bij 't lezen van de krant! Men wordt geboeid, en men vraagt niet verder, men lacht, en men onderzoekt niet precies waarom.
Doet nu iemand als Jan Feith goed zijn journalistieke werkjes in bundels, in boekvorm bijeen te zamelen? Ik geloof het niet. Hij ontneemt er een bekoring aan, die van het achteloos weggeworpen talent, en... hij brengt zijn werk op een gansch ander plan. Wat ons in de krant heeft geboeid, wordt soms op boekbladzijden van een geheel verschillende werking. Het opzettelijke krijgt dan iets hinderlijks, ‘die absicht’ is ál te duidelijk, het ‘pakkende’ pakt niet meer, de levendigheid blijkt door vluchtigheid veroorzaakt... De stukjes zijn nu eenmaal ‘gedraaid’ voor de krant; met hoeveel talent ook geschreven, het blijven feuilletonnetjes, zij passen niet in het kader van een boek. Men vraagt zich af, waarom de schrijver ze heeft laten herdrukken, men denkt even aan... ijdelheid, en.... men glimlacht....
Dat niet álle de hier verzamelde schetsen voor ‘de krant’ zijn gemaakt, dat één ervan in dit, ons eigen, maandschrift verscheen - 'n jaar of wat geleden -, een ander in Eigen Haard, verandert niets aan de zaak, ze dragen hetzelfde karakter als de overige, die beide stukjes. Wel schijnt mij ‘Klein Haantje’, dat in Elsevier's gepubliceerd werd, een van de beste dezer ‘schetsen’, ‘Vischwedstrijd’ daarentegen, uit Eigen Haard, een prulletje.
Ik hoop intusschen, dat het duidelijk geworden is: ik wensch het talent des heeren Feith geenszins te ontkennen. Vooral wanneer hij er niet naar tracht geestig, grappig, elegant of op andere wijze persoonlijk-belangwekkend te zijn, maar eenvoudig, objectief, beschrijft wat hij gezien en bijgewoond heeft, wanneer hij zich geeft aan zijn onderwerp en niet aan zijn... lezers (toehoorders had ik bijna geschreven!), blijkt Jan Feith een knap en niet onsympathiek schrijver te zijn.
H.R.
| |
‘Drie Tooneelspelen’, door I.N.A. (J.A. Simons-Mees), met een Inleiding van L. Simons, Amsterdam, G. Schreuders, zonder jaartal.
Deze drie tooneelspelen zijn onderscheidenlijk getiteld: ‘Twee Levenskringen’, ‘Van Hoogten en Vlakten’ en ‘Zijn Evenbeeld’; de twee eerste werken waren reeds eerder verschenen in ‘De Gids’, het laatste in ‘Groot-Nederland’.
De heer Simons heeft in zijne ‘Inleiding’ behalve veel interessants over het ontstaan der ‘Drie Tooneelspelen’, medegedeeld dat zij niet zijn geschreven om te worden ‘gespeeld’. ‘Bij het schrijven zal I.N.A., naar ik meen te kunnen zeggen, heel-en-al niet denken aan “tooneel”; hoe de menschen er op doen, welk tooneeleffect bereikt wordt houdt haar niet bezig. Het eenige wat zij wil is: haar figuren te laten leven door hun zelfopenbaringen en zij kiest den vorm van het drama omdat haar die nu eenmaal meer geëigend is. Het resultaat kan intusschen niet anders zijn dan tooneel- | |
| |
spelen, die van de gewone tooneelmatigheid al heel weinig hebben’. Aldus de heer Simons (Inleiding blz. VI).
Wij beoordeelaren hebben ons dus niet aftevragen of dit werk ‘tooneel’ is, of het geschikt is tot plastiesche uitbeelding -, wij hebben nategaan of de personen dezer spelen nu werkelijk ‘leven door hun zelfopenbaringen’ en hoe diep de schrijfster in het innerlijk van hare menschen is ingegaan, om dat innerlijk in raak-persoonlijke, van deze menschen uit persoonlijke, woorden ons daarna te doen begrijpen-gevoelen. Het lijkt ons dat dit laatste der schrijfster wel het best gelukt is met haar ‘Twee Levenskringen’.
Er is wel eens gezegd, dat men kan schrijven van menschen uit, en ook, als tegenstelling, bijvoorbeeld van een idee of van een visie uit. ‘Twee Levenskringen’ nu is het meest ‘van menschen uit’ geschreven, van menschen die wij, na voleindiging der lectuur, kennen zoo goed als hadden wij hun leven in de werkelijkheid meêgeleefd, terwijl een terugdenken aan ‘Van Hoogten en Vlakten’ en ‘Zijn Evenbeeld’ niet zoozeer bepaalde personen voor ons oog terugvoert, als wel onze waardeering versterkt voor het talent waarmede de schrijfster ons hare impressies van de natuur van het vlakke Holland en die van het Bergland heeft kenbaar gemaakt (Van Hoogten en Vlakten), helaas door al te zeer bedachte figuren heen -, en ons aan het mijmeren brengt over de smart van een moeder die in haar kind de gehate karaktertrekken ontdekt van den man harer vergissing-voor-het-leven.
‘Twee Levenskringen’ geeft den strijd tusschen de levensbeschouwing van den vader van Roessem en zijne dochter Agaath en die van zijne andere kinderen, Frans, Clara, Riek. Van Roessem en Agaath leven naar principes van deugd, plicht, zelfverloochening -, puriteinen zijn het, maar puriteinen van den lateren tijd; van Roessem slaat de afvalligen niet met zijn toorn, hij zwijgt, zucht, vervolgt de afvalligen met zijn verwijtende blikken, zijn verdriet-om hèn. Als er luid-op gelachen wordt in zijn huis, dan begrijpt hij niet: er wordt immers zoo veel geleden in de wereld, hoe kan men dan zoo vroolijk wezen..., maar hij straft niet, vergoelijkt zelfs.
En de kinderen, met uitzondering van Agaath, zij kennen slechts dezen enkelen plicht: gelukkig te zijn, al hebben niet allen - wij denken aan Frans, zwakken zoon van den eigenlijk zoo zwakken vader -, de kracht het geluk te veroveren.
Frans is het huis uit gegaan, Clara is dat huis eerder al ontvlucht, Riek is nog te jong, maar zij zal den weg van haar broeder en zuster volgen - dat is zeker. Een drang zoo hevig dat hij ten slotte niet meer kan worden weerstaan, is in hen, naar het leven, naar vrijheid en vreugde, en na hun vreugdelooze jeugd, komt de reactie die bandeloosheid is. Voor korten tijd wordt het gezin nog eens bijeengebracht, in schijn, want innerlijk ligt het uiteen.
Aan het slot van het stuk blijft de vader weer alleen met zijn smart over het ‘snood bedrijf’ van zijn kinderen, met zijn getob dat niet eindigen wil, doordat hij niet kan begrijpen en dus niet kan aanvaarden. Hij heeft immers de kinderen naar beste weten, naar zijn heiligste overtuiging van wat goed is, opgevoed.
Zelfs de aanwezigheid van Agaath en van zijn jonge tweede-vrouw, die innerlijk aan de zijde der afwezigen staat, maar die de kracht heeft haar man trouw te blijven, lenigt zijn smart maar weinig.
Men kan, schrijvende ‘van menschen uit’ den lezer of toeschouwer mede suggereeren een denkbeeld, een visie, in het algemeen iets dat niet afhankelijk is van het bestaan van enkele bepaalde menschen. ‘Twee Levenskringen’ geeft ons zeer werkelijke menschen en een strijd tusschen deze menschen, het laat ons tevens verder zien, het geeft ons een stuk van een tijdbeeld. Want deze strijd wordt, of is, in vele gezinnen gestreden en blijft interessant, al zijn onze oogen dan ook meer gericht op, al zijn onze harten dan ook meer bij dien anderen strijd, die na de bandeloosheid een nieuwe, gezonde gemeenschap ons brengen moet. In een gaaf beeld van onzen tijd had deze strijd intusschen niet ontbroken.
Het is opmerkelijk en moet bewonderend
| |
| |
erkend worden, dat het mevrouw Simons gelukt is hare personen in ‘Twee Levenskringen’ tot menschen te scheppen die een eigen, een van dat der anderen verschillend innerlijk hebben, al zijn ze dan ook aan elkaar verwant: Agaath aan Van Roessem, Betty aan Clara en deze weer aan Riek, enz.
En deze uitmuntende eigenschap van mevrouw Simons, dat zij geen partij trekt voor bepaalde personen tegen andere, is ook ‘Twee Levenskringen’ ten goede gekomen. Indien men al vermoedt aan welke zijde hare sympathie is, dit vermoeden wordt niet gewekt doordat de personen van den overkant minder zuiver en diep-in zijn gezien en zuiver gebeeld.
Hebben wij dus veel bewondering voor de levensechtheid van ‘Twee Levenskringen’, minder gevoelen wij voor de volgende tooneelspelen. Het is alsof mevrouw Simons bij het schrijven van het eerste werk iets op 't hart had dat tot uiten dwong, en dat de scheppingsdrang bij het schrijven van ‘Van Hoogten en Vlakten’ en ‘Zijn Evenbeeld’ minder krachtig is geweest, of, eenvoudiger gezegd, dat zij toen minder was gedisponeerd. Doet haar zich-ingeleefd-hebben in de personen van ‘Twee Levenskringen’ haar telkens iets geven dat echt menschelijk is, fijn gevoeld, in ‘Van Hoogten en Vlakten’ en ‘Zijn Evenbeeld’ zien wij te zeer het karkas van de werken en kunnen wij niet veel meer doen dan bewonderen de geest die dit heeft vermogen op te bouwen. Wij spreken hier natuurlijk zeer in het algemeen; er komen zeker ook in ‘Van Hoogten en Vlakten’ en in ‘Zijn Evenbeeld’ gedeelten voor, die wij inniger waardeeren. Het geval in ‘Van Hoogten en Vlakten’ is zeker curieus: het innerlijk en de physiek van de menschen komt overeen met de natuur van het land dat zij bewonen. Hoe ten slotte het fijne, innige en teedere het wint van het grootsche en sterke maar koudere, geeft ‘Van Hoogten en Vlakten’ ons te zien.
Het geval is curieus, maar de menschen - wij zeiden het reeds -, zijn te zeer bedacht, wij gevoelen zelden met hen meê. Erger: wij gevoelen hetgeen zij zeggen niet altijd als mogelijk. Een voorbeeld: Derde bedrijf, 6e Tooneel; het meisje Elze, de zachte en teedere, maar die met de krachtigste liefde houdt van hèm, van ‘Dick’, hoort dat haar ‘mededingster’, Frieda, bijna dien ‘hem’ opzettelijk had vermoord, en dan vindt zij, als Frieda haar het relaas doet, deze woorden om al haar ontzetting, haat, smart enz., uitteschreeuwen in het gelaat van die afschuwelijke Frieda: ‘ELZE (sidderend) Vertel verder, het maakt me bang.... Had jij geen angst’. En verder: ‘Frieda...! Nee, ik beklaag je niet, ik zou 't zelf niet kunnen verdragen, maar ik ben je zoo dankbaar, zoo oneindig dankbaar...’ (wij cursiveeren. Mn.) Enzoovoorts.
Met den dilettant socialist Hans kunnen wij ook niet geheel vrede hebben. Hans, al zal hij inderdaad na een korte poging door zijn physiek en ja, ook door zijn innerlijk, den strijd schouder-aan-schouder met de arbeiders opgeven, hij met zijn innerlijk, zou in een volksvergadering niet alleen worden getroffen door het pittoreske van hongerlijderskoppen (Steinlen), maar hij zou ook bewogen zijn door de schoonheid die er is in de kracht van het gemeenschappelijk willen en het gemeenschappelijk vertrouwen in de toekomst. En ‘Dick’? Zijne utopieën lijken ons wel wat al te buitensporig voor een practicus als hij is.
Wat ten slotte ‘Zijn Evenbeeld’ betreft, wij hebben met bedoeling de woorden neergeschreven, dat het terugdenken aan dit stuk ons ‘aan het mijmeren brengt over de smart van een moeder’.... De smart van een bepaalde moeder, van de Jeanne van het stuk heeft ons nl. niet al te zeer ontroerd. Ook deze figuur lijkt ons niet ontstaan doordat de schrijfster zich innig in deze bepaalde moeder had ingeleefd.
En de vader, is hij niet wat al te ploertig? En het kind, niet wat al te on-kinderlijk. Dit laatste bezwaar, schijnt het, heeft de schrijfster wel gevoeld, en zij laat Paul nu-en-dan kinderlijke woorden zeggen, kinderlijk doen... zonder ons echter te overtuigen.
Maar ten slotte, al houden wij meer van ‘Twee Levenskringen’, ook ‘Van Hoogten en Vlakten’ en ‘Zijn Levensbeeld’, zijn merkwaardige werken - van een merkwaardige vrouw.
F. Mn.
|
|