| |
| |
| |
Verzen
door Richard de Cneudt.
I.
Mijn leven.
Mijn leven, dat ik niet kan vluchten, vliedt
wild-rusteloos, door lustelooze landen,
leidt mij genaadloos aan onbreekbre banden,
laaft mij met zorge' en spijst mij met verdriet....
Mijn leven, loom van laffe leugen, biedt
mij, arme, niets dan schamelijke schanden....
De schoonheid vlucht me en woeste stranden branden
vol rillend schuim en wijd in 't grauw verschiet
strekken zich eenzaam wilde woestenijen....
Geen zachte zode, om 't moede hoofd te vlijen,
geen wind-gestreel, geen troostend vogellied; -
slechts verre, op zongezoende baren varen
statige schepen, en mijn heimwee ziet,
steeds ongenaakbaar, blijder kusten klaren.
| |
| |
| |
II.
O godlijk leven....
O godlijk leven, dat mij schuw vermijdt,
als ik, van weemoed weenend en verlangen,
smeekend mijn trillende armen openspreid,
om u vol weelde aan 't bonzend hart te prangen....
O godlijk leven, bron van heerlijkheid,
die lijk een verre droom mijn stille zangen
beroert met weerglans van uw majesteit, -
wiens gouden beeld ik dwepend heb omhangen
met groene kransen van aanbidding, - waarom vliedt
uw wondre schoonheid mijn gesmade paden
en laat mij niets dan armoede en verdriet?
O godlijk leven, dat mijn lied beladen
hebt met den druk van zorgen, smart en schand, -:
o Hel, die vol verschrikking blaakt en brandt!
| |
| |
| |
III.
In den nacht....
Ik ga, belast van leed, gedrukt van zorgen,
mijn doode dagen dragend loom als lood,
kruipend door glorieloozen dagedood
en nachten slaaploos naar den bangen morgen....
Ik voel de Ellende, om-glimlacht en verborgen
- lijk stormgeweld in vrêe van avondrood -
in veinzend spel van woorden, gruwzaam-groot
mijn schaamle jeugd met kille vingren worgen....
Ik voel mij vallen, en de laatste kracht
tot worsteling en opstand mij begeven,
vergaan de zachte troost van traan of klacht....
Gelukgen, die met leed en lijden lacht,
en mijdt mijn droef, mislukt, bedrogen leven, -
ik voel me zinken, weerloos, in den nacht....
| |
| |
| |
IV.
Ik heb geworsteld.
Ik heb geworsteld, maar mijn laatste kracht bezweek;
'k heb als een kind gehoopt, maar daaglijksch lijden smachtte
de lichte lach, die lijk een schuchtre vlinder keek
trillend de wereld aan, die lieflijk was en lachte....
Ik heb gebeden, maar de teedre Vreugde week
genaadloos, en Geluk, het wonderblijde en zachte
goudlokkig Prinsenkind, ontvluchtte schuw en bleek
de paden van mijn leed en liet me in donkren nachte,
een doelloos-drijvend wrak op stormge zee, alleen.
Nu bruist een donkre haat, uit knarsing en geween,
uit armoe, schande en smaad tot razernij gestegen,
op door mijn donkre jeugd in rooden vlammenschijn,
en ik, die leef om lief te hebbe' en goed te zijn, -
draag nu mijn menschenhaat, droef-eenzaam, langs mijn wegen.
|
|