| |
| |
| |
Levens die elkaar voorbij gaan,
door Sara Bouterse.
Paul Bergsma was een jaar of vijf geleden, eigenlijk een groote-gek geweest. Hij had in zijn leven een heeleboel gekke streken uitgehaald, maar dit was zeker wel het dolste, dat hij 't eenige meisje wat hem voor een heel leven begeerlijk had toegeschenen, door verregaande stommiteit afkeerig van hem had gemaakt. Hij zat voor 't open raam van zijn hôtel kamer en blies de rookwolkjes de lauwe zomeravondlucht in; achter hem lag de kamer in schemer, de tafel, met de stoelen recht vaardig er om heen geschaard, lijnde zich wit bedekt, nog flauw af.
En Paul Bergsma rookte; zijn hoofd achterover geleund op zijn hooge, witte boord, liet ie de rook langzaam tusschen zijn lichtgeopende lippen een uitweg vinden en zat zich zelf uit te schelden.
Dat was, vijf jaar geleden, ongeveer zoo geweest. Hij was nog student, in zijn tiende jaar zoowat; die tien jaar sterk ‘geleefd’ - met een soort van leefwijze, die 't meeste onder jongelui schijnt te worden toegepast - wogen in zijn levensjaren zwaar. Hij was, wat hij ook vroeger geweest mocht zijn of beloofd had, een sjouwer geworden. Als hij nu nog eens terug dacht aan zijn 18e jaar, geloofde hij wel dat het niet zijn plan was geweest zoo te worden; wel wist hij nog heel zeker dat hij zich toen alléén had gevoeld en verbitterd vooral, dat bittere zwaarmoedige had ie van zijn familieleven meegenomen. Paul Bergsma wist het zelf misschien niet, maar hij was heel vroeger een diep-voelend, sterk-ontvankelijk kind geweest. Dat was misschien de eerste aanleiding tot zijn leefwijze van later.
Er werd hem niet veel moois en goeds gegeven om te ontvangen.
Zijn eigen moeder was gestorven toen hij een jongen van een jaar of vier was, haar herinnerde hij zich niet. Later was zijn vader, die een drukke praktijk als dokter had, weer getrouwd. Van die tweede vrouw, die zijn moeder zou worden, was niet veel anders te zeggen, dan dat zij een heel mooi lichaam had, waar de kleeren zonder een enkel rimpeltje of vlekje om heen sloten; die liefde voor dat rimpel en vleklooze kreeg in haar heele huishouding burgerrecht.
Ze was mooi-rimpel- en vlekloos, maar dat was dan ook het eenige wat van haar gezegd kon worden.
Dat zijn vader daar genoeg aan had, was een van de eerste zaden, die in het ontvankelijke begrijpen van Paul vielen; dat hij van dat leege mooie zooveel hield, dat hij zonder kennis van Paul's karakter, hem naar een andere stad zond, opdat hij de rimpel- en vlekloosheid van het huishouden niet zou verbreken, was de grondslag van zijn later cynisme geweest.
Tusschen vreemden opgegroeid, kreeg hij zijn opleiding voor de academie, hij was geestig, scherp en daardoor gezocht onder de jongelui; dat hij ook nog iets anders was bleek hem later al gauw genoeg. Van zijn moeder had hij het dieper ingaan van het schijnbaar oppermachtige leven, het sterk ontvankelijke en het rijke van zijn geest geërfd, dat was heel prettig voor hem en deed hem onder de menschen gezocht zijn. Maar van zijn vader had hij ook iets geërfd en dat was sterker dan de erfenis van zijn moeder. Hij begreep, toen hij student werd, volkomen de liefde van zijn vader voor het leege mooie, wat zijn tweede moeder in zoo sterke mate had bezeten; hij zelf werd er ook een aanbidder van, en hij aanbad en knielde zoolang, tot hij innerlijk geen vrij mensch meer was, maar een slaaf van velen werd.
Er zijn karakters die het slaaf-zijn prettig vinden. Paul Bergsma vond het niet, hij worstelde wel menig keer om vrij te worden.
Dat hij een slaaf was, wist zijn familie, en de menschen wisten het ook; dat hij nachten soms streed en de erfenis van zijn moeder verdedigde, wisten ze niet. Het slaaf-zijn was tastbaar, het worstelen om vrijheid was het niet.
Eerst had hij zich geschaamd voor het leven wat hij leidde, maar hij zag al gauw doktoren en advocaten en officieren in 's lands dienst, en nog hoogeren van rang, die als beesten
| |
| |
leefden en toch goeie betrekkingen kregen en geëerde mannen werden.
Dat leek hem soms haast comisch toe.
In dat tiende jaar dan gebeurde het stomme, waarvoor hij zich straks zat uit te schelden. Hij had het meisje gezien, dat hij tot zijn vrouw had willen maken.
Hij moest toen wel in een heele sentimenteele bui zijn geweest, dat hij er niet de noodige stappen toe had gedaan. Ze was nog heel jong geweest, een jaar of zestien, met hangend haar nog.
Hij had die stappen niet gedaan, omdat zijn liefde zóó poëtisch was geweest, dat hij haar poëzie niet voor altijd bederven wou.
Hij zei 't later met galgenhumor. Hij had geweten, dat het hem maar heel weinig zou kosten, haar leven voor 't zijne te nemen; hij had het niet gedaan, omdat hij vond dat de ruil niet eerlijk was; in plaats daarvan had hij op een donkeren herfstavond bij druilig lantaarnlicht met een bekende straatfiguur gearmd gewandeld, om haar tegen te komen.
Toen was 't natuurlijk uit geweest.
Dat was een van de weinige keeren dat hij de erfenis van zijn moeder had gebruikt.
Als hij er later over nadacht, leek het hem soms wee van sentimentaliteit toe.
Hij zei 't zich wel eens hardop, maar haar beeld was toch zóó diep in hem gegroeid, dat hij haar naam nooit tegenover anderen had genoemd.
Kort daarop zag hij haar niet meer; waarschijnlijk was ze verhuisd.
Hij kwijnde er niet om natuurlijk; hij leed er eigenlijk niet eens heel erg door, maar de herinnering sprak toch dikwijls zóó sterk in hem, dat hij heel-diep-in-zich zijn daad er lief om kreeg.
Nu was het vijf jaar geleden. Hij was al een jaar of drie, vier gevestigd advocaat in Amsterdam.
Dat leven van den laatsten tijd was wel iets kalmer, maar toch au fond niet heel verschillend van zijn vroegere geweest. Hij was een man geworden met een gevestigde positie; als advocaat heel gezien en in veel families als een begeerlijke partij ontvangen.
Bij een van die families had hij nu 't meisje ontmoet, dat hem vijf jaar geleden de eenige had geschenen.
Toen hij binnenkwam had hij haar onverschillig-opnemende-oogen uitdrukking zien krijgen en haar gezicht zien kleuren.
Eigenlijk beteekende dat niets; er kleuren zooveel jonge meisjes, als ze aan een vreemde worden voorgesteld.
Maar dat was dan ook het eenige geweest. Zij was veranderd; van een wel aardig jong meisje was ze vrouw geworden.
Hij had haar bekoring zóó sterk gevoeld, dat hij, thuiskomend, zijn daad van vóór vijf jaar een belachelijke stommiteit had genoemd.
Ze bleef een poosje bij die familie logeeren, toen ging ze naar huis.
In dien tijd ontmoetten ze elkaar verscheidene keeren; iedere keer als de huisdeur achter hem dicht ging vloekte hij. Ze was heel vriendelijk, maar ongenaakbaar koud geweest.
Hij dacht op zijn weg naar huis er over dat hij vijf jaar geleden haar gezicht gloeiend rood had zien worden, iedere keer weer dat ze hem ontmoette; dat hij eens die oogen smeekend en haar mond met zachte beving van de lippen had gezien.
En hij vloekte weer.
Zij wist niet dat hij vloekte; hij wist ook niet dat zij 's avonds voor haar spiegel stond en met critischen blik zich bekeek: dan schudde ze zacht het hoofd.
‘Er zijn zooveel vrouwen’ zei ze dan terwijl ze wou glimlachen, en iedere onvolmaaktheid in haar gezicht met pijnlijke nauwkeurigheid bekeek.
Dan blies ze gauw het lampje uit en trok de dekens over zich heen.
In het donker lag ze lang te kijken.
‘Er zijn zooveel vrouwen’ fluisterde ze, terwijl ze de oogen dicht deed, omdat ze ze van tranen vochtig voelde worden.
En ze dacht er weer aan hoe ze ook eens zoo gelegen had in het donker, vijf jaar geleden en hoe ze toen heel zachtjes, had geschreid, hoe ze maar al in de dichte zwijgende duisternis had gestaard.
En hoe machtig toen de herinnering aan haar jonge liefde-droom over haar gekomen was; die droom die ze zoo lief had, dat ze de werkelijkheid er om ontkennen wou. En hoe goed ze toen zijn bleek gezicht met den
| |
| |
weemoedigen glimlach had gezien en zich weer oogenblikken van hun ontmoeten voor den geest riep.
En toen had ze dikwijls 's nachts als ze zoo alleen en grenzeloos verlaten zich voelde en zich zoo arm leek, nu het ideaal zoo armzalig in elkaar was gevallen, het gezicht in 't kussen gedrukt en bijna hoorbaar geklaagd:
‘Het kan niet, o, het kan toch niet.’
Maar het kon wel, en het leven groeide ook over haar heen. Deze gebeurtenis schijnbaar zoo onbeduidend en door niemand geweten, was diep innerlijk voor haar de rijping van meisje tot vrouw.
Haar geloof, haar blind vertrouwen wat zoo plotseling van haar was weggenomen, had haar bang voor gelooven gemaakt.
Omdat het hem betrof, begon ze er naar te verlangen grondig te weten hoe eigenlijk het leven van de mannen was, en toen ze 't later leerde begrijpen zag ze wel in, dat het leven dien nacht nog heel zacht voor haar was geweest, en haar niet in vollen omvang de leelijkheid had getoond.
Een tijd lang zag ze iederen man met minachting en een soort van afschuw aan, maar het idealiseeren was sterker dan zij zelf. Ze begon te begrijpen, toen ze vrouw werd, dat wat slecht leek, niet altijd als slecht veroordeeld mag worden en dat er wel veel verontschuldigingen voor de oogenschijnlijk leelijke daden van menschen zijn.
Toen begon de herinnering aan het schijnbaar zoo nietige in haar leven, maar wat voor haar altijd van groot belang bleef, te veranderen van plaats in haar gedachten: Hij was niet slechter geweest als de meesten, maar hij had niets voor haar gevoeld en was immers vrij in zijn handelingen. Ze begon hem weer te idealiseeren, sterker nu omdat ze hem nooit zag.
Zonder dat ze iets van zijn omstandigheden, zijn vroeger leven afwist, leefde hij voor haar als iemand die te zwak is om goed te blijven, maar die tegelijkertijd wanhoop om die zwakheid kent. Zoo verklaarde ze in haar ongeweten fantasie den weemoed dien ze zoo sterk in zijn oogen had gevoeld.
Het was wel een bewijs van het zuivere van haar voelen en haar groote intuïtieve genegenheid voor hem, dat ze zich het beeld juist had gevormd.
Maar die herinnering leefde maar alleen in haar; op haar uiterlijke leven had het geen invloed. Ze was, gezond en frisch, een van die meisjes die door alles heen een aangeboren vroolijkheid blijven houden. Zij heette Hanna Beckman.
Ze kreeg verschillende aanbidders en ze was eerlijk genoeg om te bekennen, dat ze het wel aardig vond, maar meer ook niet.
Ze had zich, de rij van haar kennissen afkijkend, gevraagd: ‘Zou er dan nooit weer een komen dien ik liefkrijg, nooit weer?
Dat had haar onmogelijk geleken.
Ze deed eens, toen een goeie jongen haar zoo hartelijk om liefde smeekte, haar best veel voor hem te voelen.
Bij de eerste poging gaf ze het al op.
Toen ze hem afgewezen had, dacht ze: ‘Hij verdient het zeker veel meer, hij houdt van me, en aan hem denk ik nooit.’ En ze dacht er aan hoe dikwijls haar gedachten nog naar vroeger gingen en hoe ze alleen maar oogen, waar weemoed in was, mooi vond; en ook dat ze zich haar toekomstigen man nooit anders voor kon stellen dan zooals hij er uit had gezien.
Na vijf jaar zag ze hem plotseling weer, en zijn persoon riep duidelijk weer in haar op, haar blozen, haar zoo geheel-zich-geven wat ze, kind nog, had gedaan.
Vrouw geworden, schaamde ze zich. Het leek haar ineens of hij die nachten waarin ze zachtjes om hem geschreid had, wist, of hij het begreep dat ze haar toekomstigen man met zijn oogen en stem zich had voorgesteld. Daar kwam haar fierheid van meisje tegen-op; meer dan ze 't meende was ze teruggetrokken en dikwijls trotsch tegen hem geweest. Maar hoe vroolijk ze ook lachte, hoe onverschillig, bijna ruw, haar woorden wel eens konden zijn, diep in-zich voelde ze haar herinnering tot leven worden. Het was niet langer een droom die ze liefhad, het was niet meer het zachte, teere aanbidden van een enkelen blik, een enkel stemgeluid, het werd het liefkrijgen van een sterk-levende, trotsche meisjesziel.
In dien tijd besprak ze met zich zelf, wat
| |
| |
ze in haar vroegere droom-herinnering begraven had. Ze stelde zich weer voor hoe hij met die bleeke vervallen vrouw van de straat had gewandeld. Ze riep-al haar trots, haar eigen reinheid, wat wel haar grootste geschenk van het leven was, er bij te hulp. Het gaf haar niet veel; voor ze ging slapen keek ze toch altijd weer in het donker en deed haar oogen dicht omdat ze niet flauw wou zijn.
Soms dacht ze dat hij haar naam zachter noemde dan die van een ander, dat hij haar aan kon zien zooals zijn oogen in haar herinnering leefden, maar dan zei ze altijd weer. ‘Er zijn zooveel vrouwen.’
Hij dacht ook wel eens zoo iets. Tusschen haar wat eigenaardige, ongegeneerde manier van spreken meende hij soms iets geforceerds te hooren, of hij was gelukkig omdat ze met wijd-kijkende oogen tegen hem geglimlacht had, terwijl er niets te glimlachen viel.
Maar even later, dacht hij weer ‘ze is coquet als allemaal.’
Paul Bergsma's geloof in de vrouwen was niet heel groot.
En dat was niet geheel zijn eigen schuld.
Nu zat hij voor 't raam van zijn hôtel-kamer en blies de rookwolkjes de lauwe zomeravondlucht in. Achter hem lag de kamer in schemer.
Hij was op het dorp waar zij woonde; juist vanmiddag was hij aangekomen.
Hij was op reis gegaan met het vaste voornemen haar te vragen zijn vrouw te worden.
Dat hij eens bezwaar had gemaakt omdat zijn leven zoo smerig dikwijls was geweest, leek hem nu toch wel wat heel overdreven.
Hij twijfelde geen oogenblik, zijn bekentenis zou volledig zijn. Paul Bergsma had veel gebreken, maar een schurk was hij niet.
Het was al weer vijf jaar geleden dat het hem zonde had toegeschenen zoo'n leven aan 't zijne te binden. In den laatsten tijd nu hij wat kalmer was geweest, en geëerd in zijn drukke maatschappelijke positie, leek het hem geen misdaad meer toe zooals eens.
Dan was er een groot verschil tusschen vroeger en nu. Vijf jaar geleden was ze nog bijna een kind geweest; al had ze toen waarschijnlijk wel van veel dingen gehoord, het eigenlijk gemeene er van kon ze niet begrepen hebben.
Als hij nu tot haar ging, stond-ie als man tegenover vrouw, en daar was een groot verschil in. Al die dingen zat hij met zich zelf te bepraten terwijl hij uitzag op de nu donkere dorpsstraat.
Soms leek het hem zoo makkelijk toe, iets wat honderd keer gebeurt, een man die een meisje vraagt en natuurlijk de kans van een blauwtje loopt, al gebeurde dat nu juist zoo heel dikwijls niet. Hij kon 't niet laten over die gedachte even spottend te glimlachen.
Maar dan weer, als hij haar jong, trotsch gezicht zich voorriep, of de manier waarop ze hem iets tegen kon spreken, dacht hij dat het heel moeilijk moest zijn, dat trotsche, overmoedige glimlachje in een van liefde te doen veranderen. En dan schold-ie zijn lauwe beroerdigheid van vijf jaar geleden.
God weet, of ze al niet lang in stilte geëngageerd is, en zoo straks met haar geliefde voorbij zal komen.
Bij die gedachte smeet Paul zijn sigaret uit het raam: in het donker was hij rood geworden.
Wat een bespottelijk figuur sloeg-ie dan, lammer kon het al niet, hij werd warm. Hoe kon hij nu ook zoo stom zijn, dat nu pas te bedenken. Hij leek zichzelf ineens zoo'n ellendig belachelijke figuur, dat-ie bijna vast besloten was den volgenden morgen op reis te gaan en maar een andere vrouw te nemen.
Hij deed het niet, 't gebeurde alles heel anders - op een stillen landelijken weg ontmoetten ze elkander. Het was een warme zonnige zomermiddag.
Het heele dorp scheen doortrokken van rozengeur, het leek of de zon nooit weer weg zou gaan, maar stralend blijven over de bloeiende aarde.
En te midden van die warmte, van die volle vrij-uit bloeiende zomernatuur, ontmoetten ze elkaar, vroeg hij, of hij een eindje met haar mee mocht gaan.
Ze kon haar overmoedig lachje, waarachter ze zooveel verborg, niet meer vinden, en zei met hooge kleur, dat het goed was.
| |
| |
Eerst spraken ze niet. Beiden dachten ze dat het heerlijk was zoo, maar zij zocht naar woorden, want ze had een gevoel of ze zich nooit eerder zou verraden dan juist in die stilte.
En toen viel het haar in, dat hij misschien om haar was gekomen, de ontmoeting was zoo plotseling geweest, dat het 't eerste oogenblik heel gewoon had geschenen. Nu kwam het redeneeren weer. Waarom was hij hier, als 't niet om haar was. Bijna bang verzette ze zich tegen die gedachte.
Dat kon immers niet; iets wat je zoolang gedacht en gehoopt hebt, waar je diep-innerlijk zoo hartstochtelijk om hebt gebeden, vooruit de hoop al opgevend, kon toch maar niet zoo ineens, zoo heel gewoon als sprak het van zelf gebeuren.
Ze voelde dat Paul haar aanzag.
Opkijkend zag ze in zijn oogen, er was iets vragends en een weerschijn van een lach in. Zij boog gloeiend rood haar hoofd.
Het was zoo zonnig warm dien middag, het dorp scheen zoo uitgestorven alsof er nooit weer een mensch op straat zou loopen.
En het gebeurde alles zoo heel eenvoudig alsof er geen twijfelingen, geen oogenblikken van doffe moedeloosheid aan vooraf waren gegaan.
Paul boog ook zijn hoofd en het vragende van zijn oogen sprak zich uit in zijn stem.
‘Hannie?’
Ze wist niet wat ze deed, maar ze kon alleen maar naar hem opzien en glimlachen; gelijk had ze wel willen schreien.
Hij vroeg nog eens:
‘Hannie?’
En ze zei, bijna onhoorbaar:
‘Ja.’
Zoo was hun verloving.
Twee avonden later vertelde hij haar alles, ook waarom hij vroeger niet gekomen was, Ze zaten samen in de serre, door de openstaande deuren kwam de koele avondlucht, een enkel klein schemerlampje brandde in een hoek.
Ze had, bij zijn bekentenis, de oogen niet opgeslagen, maar strak voor zich gekeken op den grond. En meer dan naar zijn woorden, luisterde ze naar den klank van zijn stem.
En omdat ze zoo goed en met haar heele ziel luisterde, hoorde ze het doffe, het lichte beven er van.
Toen hij zweeg, onbeholpen ineens durfde hij niet verder denken aan wat nu gebeuren zou.
Hem zelf scheen dat leven, met zijn heele ziel in zoo groote oprechtheid verteld, zoo armzalig toe, dat ze 't wel als iets leelijks van zich zou gooien, dat moest immers zoo komen.
En in zijn wachtend kijken kregen zijn oogen een uitdrukking van angst zoo sterk, dat ze, dien blik ontmoetend, een gevoel van hevige pijn kreeg.
Toen zwol haar ziel van medelijden.
Haar scheen dat leven niet langer een gewild genot waarop gescholden moet worden, het leek haar veel eerder een aaneenschakeling van ellende waar je niet genoeg meelij mee kon hebben.
Ze stond zachtjes op.
Zijn hoofd hing neer; ze nam het tusschen haar handen en lei haar wang tegen de zijne.
't Scheen alsof hij haar zachtjes afweerde.
‘Paul’; ze zei het met haar stem, week in tranen; hij scheen haar zoo arm, zoo diep ellendig, dat zij hem zelfs geen troost kon brengen.
Toen sprak voor een oogenblik niets anders dan de erfenis van zijn moeder.
‘Kind’, zijn stem klonk diep ernstig, ‘je weet niet hoe slecht ik ben’.
Dat vergat ze later nooit weer, ze kon zich in haar heele leven geen enkel oogenblik voorstellen waarin ze zooveel pijn had gevoeld als toen. Zijn bleek gezicht, zijn oogen zoo somber van wanhopige willende ernst, dat deed haar heele ziel tot hem neigen.
Inniger omvatte ze zijn hoofd.
‘Paul, ik heb je lief’ smeekte ze.
Hij sloeg zijn arm om haar heen en hief haar gezichtje tot hem op.
Wat voelde hij zich dien avond oud, wat ver leken hem die vorige dagen van geluk, wat kalm voelde hij nu zijn liefde voor haar.
Zachtjes haar donker haar streelend, zei hij, haar ernstig glimlachend aanziend:
‘Wacht tot morgen en zeg het me dan.’
Nog vele jaren later herdacht hij dien avond
| |
| |
als een waarop hij een goed mensch was geweest.
Maar toen de morgen zoo licht kwam, scheen het hem ook weer zoo heel anders toe. Het is wel een bewijs van het robuste geweten van de meeste menschen, dat iets wat werkelijk goed is, al wordt het dan ook niet in alledaagsche woorden of gebeurtenissen besproken, bij kalmer nadenken gek wordt genoemd. De meeste mooie daden die in toekomstgedachten in een menschenziel hebben geleefd, gebeuren niet, omdat het zoover gekomen is dat goed gek wordt genoemd, en omdat er maar zoo heel weinig menschen absoluut zelfstandig in hun daden en willen zijn.
Paul Bergsma stond dien morgen op met een kalm genoeglijk gevoel, en las zonder wroeging haar briefje, wat de eerste post hem bracht, en waarin ze hem vroeg dat voorbijë voor goed te laten rusten.
Het was, zoo dacht hij, natuurlijk goed dat ze wist aan wien ze haar liefde had gegeven, in dat opzicht stond hij vrij tegenover haar, al bleef het een beroerd idee dat je zoo iets niet meer ongedaan kon maken.
Maar het leven had van zijn voelen de fijnste puntjes afgestompt, en hij voelde zich een gelukkige kerel, een fortuinlijke vent, toen hij 't hek van Hannie's huis binnenstapte en in de verte in de serre haar lichte blouse zag.
Ze stond gebogen over een plant, waarvan ze vlug de doode punten afknipte.
Boven den blanken hals was het zware haar in een wrong gelegd. Van haar profiel zag hij juist de aardige ronding. Zijn voetstappen hoorend, keek ze op, haar heele gezicht straalde hem tegen.
‘'k Dacht net aan je, raad eens wat.’
Hij had haar in zijn armen genomen en boog haar, kussend, het donkere hoofd achterover.
‘Ik kan 't niet raden, zeg 't me maar.’
‘Ik dacht er over, dat ik eigenlijk heelemaal geen vrouw voor je ben.’
Paul Bergsma lachte niet, maar zweeg. Dat had-ie ook eens gevonden. Er kwam iets gedrukts in zijn stemming, het genoeglijke gevoel ging verzwakken.
Toen ze beiden zwegen, lachte ze weer.
‘'k Geloof heusch, dat je 't met me eens bent,’ spotte ze. Hij gaf er geen antwoord op, maar kuste haar.
Ze maakte zich uit zijn armen los en toen werd ze opeens ernstig.
‘Nee, Paul, in ernst, je moet eens goed naar me luisteren.’ Ze trok hem mee naar de canapé in 't hoekje van de kamer. Dáár lei ze haar hand vertrouwlijk op zijn knie, en toen begon ze:
‘Zie je, ik heb het altijd zoo gemeen van meisjes gevonden, om je in je verloving zoo engelachtig lief aan te stellen en al je fouten te bedekken. Och, in zoo'n eersten tijd kun je elkander makkelijk genoeg bedriegen; maar zie je, Paul, 't is misschien overdreven, maar ik zou je graag willen vertellen, dat ik een heeleboel gebreken heb.
Ten eerste weet ik niet, of ik een degelijke huisvrouw zal zijn... Nee, nee, laat me uitspreken!’ - ze weerde een kus af en zag hem ernstig aan. ‘Ik zal er natuurlijk nu mijn best voor gaan doen, maar 'k zou liegen als ik zei, dat kopjes-wasschen mijn ideaal is... Dan, ten tweede, pas ik niet in jou familieleven en jou kringen; ik haat alle conventies, jij niet; ik vind visites ontvangen erger als een kies laten trekken. Nee, lach niet, 't is heusch waar.’
Ze keek hem met gefronste wenkbrauwen aan als wou ze hem goed de zwaarte van haar bekentenis verzekeren.
‘Dat lijkt je nou niet erg, maar ik zal nooit zoo lief damesachtig worden als je Amsterdamsche kennissen’.
‘Dat's ook niet noodig’ zei Paul met een wraakgierig gezicht.
‘Dan’, ging ze verder, ‘zal ik je dikwijls vervelen, ik ben dol op kunst, tot nu toe heb ik er mijn leven mee gevuld en ik vind het bijna 't allerhoogste’.
‘Ik niet’, zei Paul, terwijl hij haar woorden onder zijn omhelzing wou doen stuiten.
Maar haar gezicht werd bijna boos.
‘Nee Paul, dat's niet mooi van je, ik meen het in ernst’. Ze had den heelen morgen haar gebreken en eigenschappen nagegaan om ze hem te zeggen, en 't scheen wel of hij 't vervelend vond en haar liever kussen wou.
| |
| |
Dat zei ze hem met haar aangeboren vrijmoedigheid.
Hij kon er niet veel op zeggen, want het was zoo.
Het deed haar even pijn. Toen dacht ze dat dit het verschil was tusschen man en vrouw, wat wel altijd zou blijven.
‘Paul’, zei ze nog eens dreigend, ‘als je dit maar bedenkt, ik geef niks om de menschen’.
Ze zag er zoo aardig krijgshaftig uit, terwijl ze dat zei, haar oogen schitterden zoo en haar mond sloot zich zoo beslist, dat hij lachend haar in zijn armen nam, en hoe ze zich ook verweerde haar kuste en kuste.
Ze was zich volkomen van haar weinige gaven voor een goeie huisvrouw bewust, en ze vroeg zich soms angstig af hoe dat later zou gaan.
Dan was er nog iets, dat haar vaag beklemde. Ze had Paul hartstochtelijk lief; met al zijn gebreken, zijn donker verleden had ze hem zoo lief dat ze zich wel eens afvroeg of het eigenlijk niet krankzinnig was. Maar ze was in haar liefde niet blind.
En ze zag en voelde heel goed dat Paul haar mooiste gedachten niet opriep en ze niet begeerde. Dat deed haar pijn, het kon haar toch soms een gevoel van angst geven dat ze zoo weinig over hun innerlijke leven spraken. Eens had ze met schrik gemerkt dat ze wel eens een gedachte of overtuiging niet zei omdat Paul soms zoo cynisch lachen kon. Hoe ze ook redeneerde, dat kon niet goed zijn, want wie eerder dan juist hem had ze haar innigste zieleleven moeten zeggen, en hij, dit was duidelijk, vroeg het niet.
Hij was altijd zoo hartelijk voor haar, dat ze zich er bijna slecht om leek, toen ze zich eens afvroeg:
‘Houdt hij wel genoeg van me?’ Vaag en voorzichtig was die gedachte gekomen, heel langzaam, als iemand die niet graag zijn gezicht een ander toont; maar nu ze er een keer was kwam ze telkens weer, en dan scheen het haar soms of ze van de dagen van hun samenzijn eigenlijk geen andere herinnering had dan zijn hartstochtelijke liefdesbetuigingen, zijn kussen die haar soms bijna pijn hadden gedaan.
En eens zag ze dat zoo duidelijk in dat ze zich zei: ‘dat kan niet goed zijn.’
Het was ook niet goed, maar ze had Paul zoo lief dat ze die gedachte telkens angstig verschoof.
En toch kwam het eens op een avond zoo sterk over haar dat ze hartstochtelijk fluisterde:
‘O God, ik wou dat ik blind was.’
Waarom was ze niet als andere vrouwen en meisjes, die een kus als 't hoogste liefdesbewijs opnamen, waarom drong ze dieper door? God, het kon haar soms pijn doen dat ze tranen in de oogen kreeg, het beleedigde haar in haar fijnste voelen als Paul soms bijna ruw in zijn kussen werd.
Maar ze zei het hem niet. Hoe vreemd het ook klinkt, het was waar. Zij die Paul de eenige had gevonden en voor hem de eenige was geweest, zij kon niet dat vertrouwen weggeven en ontvangen wat haar vroeger zoo'n groot geluk had geschenen.
Het leek of ze voor elkaar waren bestemd, want de eerste keer dat ze elkaar zagen, namen ze elkander's beeld mee naar huis. En vijf jaren waren niet te lang geweest om dat beeld te doen verbleeken.
En nu ze eindelijk elkander hadden gevonden scheen het wel of eigenlijk niemand minder bij elkander pasten dan juist zij. Paul, in alles een wereldman, cynisch en met absoluut-geen geloof in de betere zij van de menschen, en zij, die eigenlijk het innerlijke leven, de blanke zielegedachten, het leven vond.
Bij nadere beschouwing was het zoo dwaas, dat het eigenlijk belachelijk was. En als ze niet zoo lang zijn beeld had bewaard, en minder sterke illusies had bezeten, zou ze 't vooruit hebben kunnen weten dat dit geen levens waren om samen te gaan.
Maar illusie is dikwijls even sterk als de werkelijkheid; alleen geven de eerste veel meer pijn omdat toch de laatste oneindig machtiger is.
En toen eenmaal die gedachte kwam, had ze dadelijk een andere klaar, die de vorige tot zwijgen zou brengen.
Paul vroeg wel niet haar zieleleven, maar hij was een man, en die, dat nam ze nu in haar willen gelooven maar aan, voelt die dingen altijd veel minder.
| |
| |
Het was de taak der vrouw juist, om met zachte stem van het wondere rijke zieleleven te spreken en met eerbied te luisteren naar wat de andere ziel vertellen gaat.
En ze zou Paul vragen naar zijn leven van kind en of hij toen niet dikwijls eenzaam was geweest.
Maar heel voorzichtig zou ze dat aanraken, want, dit voelde ze met droeve duidelijkheid, het was niet zoo tusschen hen, dat er van geen pijn doen sprake kon zijn, omdat je zoo zeker elkanders zielen weet..
| |
II.
Het gebeurde zoo als ze 't zich had voorgesteld.
Het was de zesde dag van hun verloving, die alleen nog maar door de huisgenooten geweten werd, en verder een verrukkelijk interessant vraagstuk voor de buren was.
Hanna's zuster, een jaar jonger als zij zelve, beweerde dat ze nog nooit zoo'n onwijze verloving had bijgewoond. Ze kon zich niet voorstellen dat Hanna niet uitgelaten vroolijk was, maar dikwijls met een zacht ernstig glimlachje en over hen heen kijkende oogen bij hun kon zitten.
Ze kon zich ook niet met Paul vereenigen; ten eerste was hij veel te oud, vond ze, 't was me nog al geen verschil, hij al over de dertig en zij pas twintig; en dan had-ie zoo iets in zijn gezicht als of hij van de heele boel niks geloofde. Als Jettie met haar enthousiaste manier over een boek sprak wat ze ideaal mooi vond, kon ze soms ineens uit de stemming raken, omdat Paul haar met dat fijne lachje en die onmiskenbare spot in zijn oogen kon aanzien.
En wat vond Hannie toch voor bijzonders aan hem?
Zijn gezicht was matbleek, en dan staken daar die donkere, licht bijeen gegroeide wenkbrauwen zoo scherp bij af. Zijn oogen - ja, de kleur was wel mooi, diep-grijs nu eens, en dan weer leken ze bijna zwart, maar de uitdrukking alleen maakte je al kriebelig. Hij was misschien vroeger wel knap geweest, maar nou... wel, hij kon er al uitzien als een ouwe man. En eens had Jettie met schrik ontdekt, dat zijn haar al begon te schemeren; daar was ze zoo van ontdaan, dat ze tegen haar moeder zei: ‘Begrijpt u nou zoo iets, een man die al bijna een kaal hoofd heeft; en heelemaal is ie al zoo oud: alles vindt ie vervelend, hij zegt het wel niet, maar zijn heele gezicht staat er naar om alles nonsens te vinden; je ziet het aan de manier waarop ie lacht en je met zijn spottende oogen aankijkt; en over zijn snor strijkt.’
‘Ja, kindje,’ viel de zachte stem van haar moeder die verontwaardigde woorden in de rede. ‘Je moet niet vergeten dat mannen nu eenmaal wat anders zijn als meisjes’. Ze zei het met haar lieven zachten glimlach, maar diep in-zich was ze ook niet gelukkig om Hannie's keus. Ze had naar hem geïnformeerd, en zooals de meeste informaties zijn, het luidde dat hij een heel gezien advocaat was. Van een intieme vriendin hoorde ze over Paul's vroeger leven.
Ze roerde het heel voorzichtig bij Hannie aan.
‘Ik weet het wel, moesje’, zei ze met een glimlach die voor haar moeder iets pijnlijks had, ‘hij heeft het me verteld’.
Mevrouw Beekman streelde zacht het donkere haar.
‘Kindje, bedenk eens wat de gevolgen daarvan kunnen zijn’.
Voor de tweede keer zei Hannie met pijn in haar oogen:
‘Ik weet het wel, moesje, maar ik hou zooveel van hem’.
En toen kreeg ze tranen in haar oogen. Het is zoo hard van een man dien je liefhebt, deze onuitwischbare daden te weten.
Het was de zesde dag van hun verloving.
Het werd al avond; in den tuin stonden de boomen roerloos en voorzichtig in de verstervende schemering. Flauw begonnen aan de bleekige lucht de eerste sterren te fonkelen.
In den tuin liepen Paul en Hannie op en neer. Ze liepen tusschen de breede, kronkelende paden van den ouden, grooten dorpstuin. Ze had bei haar handen om zijn arm gevouwen en zag met haar zachte glimlach naar hem op; er was over haar gezicht iets van ontroering en een lichte beving om haar mondhoeken.
| |
| |
Ze vertelde hem van vroeger, toen ze hem voor de eerste keer had gezien.
‘Ik wist niet wat het was Paul, maar ik zag altijd vaag je gezicht, ik kon het me nooit duidelijk voorstellen, alleen je oogen wel. Ik was dikwijls zoo bedroefd in dien tijd’.
‘Waarom dan?’ Hij herinnerde zich die eerste ontmoeting ook nog zoo goed; maar hem had het dikwijls geluk gegeven haar heele verschijning en de uitdrukking van haar oogen na te gaan.
‘Omdat ik het niet begreep, ik wist niet wat het was; je moet niet vergeten dat ik nog maar zoo jong was. Ik had in dien tijd nooit het bepaalde verlangen je te spreken; alleen hoopte ik iederen dag weer je te ontmoeten; in dien tijd heb ik leeren bidden... nu kan ik het niet meer’. Haar stem werd warm van aandoening toen ze zich terug dacht naar die verre tijden, waarin het geloof zoo plotseling was gebroken.
‘Hoe dacht je dan aan me, wat wou je dan?’; hij vroeg het verwonderd. Al blonk dat gevoel voor haar ver uit boven zijn hartstochten voor anderen, hij had toch altijd heel zeker geweten, wat zijn verlangen was geweest.
Ze zag met vochtige oogen naar hem op, daar was bijna niets in haar herinnering wat ze zoo lief had als dit, het scheen haar soms of al het goeie in haar, het zachte en lieflijke vooral, gewacht hadden om samen te komen in het innige bijna aanbiddende gevoel, wat ze gekregen had, toen ze hem voor de eerste keer zag.
‘Ik weet het niet Paul; het was misschien de behoefte om iets te vereeren, om veel van je denken en gelooven aan te geven.’
‘Dacht je dan dat ik goed was?’ Hij vroeg het met een halven glimlach en een vaag, verwonderend medelijden.
‘O, ja.’ In dat eene woord, de manier waarop ze 't zei, begreep hij pas, hoe hij eens in haar denken had geleefd.
Zijn hoofd boog zich dieper.
Toen hij 't eindelijk weer ophìef vroeg hij met een bittere stem:
‘Dan moet ik je nou wel erg tegen gevallen zijn.’
‘O, neen Paul zoo bedoel ik het niet,’ ze kreeg tranen in de oogen, ‘natuurlijk kon dat zoo niet blijven, ik zelf ben ook zoo heel anders dan jij me je waarschijnlijk hebt gedacht.’
Er was terwijl ze zacht naar hem opsprak, zoo iets echt jongs en reins over haar heele gezicht, dat hij met vage verwondering vroeg:
‘Maar wat verwacht je dan nu eigenlijk van me?’
Ze glimlachte.
‘Heel veel, Paul,’ en toen zei ze hem, waar ze zoolang al over had gedacht.
En ze zei hem, dat hij haar wel eens pijn had gedaan door zijn cynisme, en ook dat ze zoo graag zijn denken en voelen hooger wou brengen. Ze sprak hem over de schoonheid van het innerlijke leven en van de ziel die toch oneindig meer is dan het lichaam.
En ze voelde met wonder-licht geluk dat er geen dwang meer in haar woorden was, en dat ze zonder schroom, zonder terugbeven, haar innigste weten voor hem uitsprak.
Maar Paul's gezicht werd bleeker en bleeker: z'n donker hoofd gebogen, schenen zijn oogen op den grond iets te zoeken.
Hoe inniger haar stem werd, hoe zachter de klank van de woorden naar hem optrilde, hoe verder en vreemder ze hem leek.
Het deed hem bijna pijn, dat haar handen zoo vertrouwelijk om zijn arm waren gevouwen, hij begreep niet goed waarom dat zoo was.
Onder het luisteren naar haar woorden, gingen en kwamen zijn eigen gedachten, en hij dacht dat hij nooit meer vertrouwelijk met haar zou kunnen zijn, en nooit meer haar kussen; het leek hem plots of ze hem een vreemde werd.
En toen Hannie zweeg, zag hij haar aan met een blik dien ze niet begreep, maar die haar even beangstigde.
Hij zei niets op haar woorden; het zwijgen viel kil over haar gelukstemming. ‘God,’ dacht ze in angst, ‘zou hij 't niet begrepen hebben, zou hij me sentimenteel vinden?’
Als wilden ze beiden hetzelfde, gingen ze naar binnen; hun stemmen bleven bedrukt, traag en gezocht kwamen hun woorden naar buiten.
Mevrouw en Jettie keken elkaar aan. ‘Was er iets met hen? Gekibbeld misschien?’
| |
| |
Toen het tien uur was, stond Paul op en knoopte zijn jas dicht. Hij gaf mevrouw en Jettie de hand, in z'n heele houding was iets stijfs en gedwongens.
In de vestibule waar ze zwijgend kwamen, nam hij zijn hoed en aarzelde.
‘Zou je je kraag niet opzetten Paul, 't is al wat koeler buiten.’
Ze vroeg het met weer de zelfde bedrukte stem, een stem van iemand die lang heeft gezwegen en nu zijn eigen woorden vreemd klinken.
Maar Paul gaf er geen antwoord op. Hij lei zijn handen op haar schouders, en zag haar aan met den zelfden onbegrepen blik van straks.
Zij hief, droevig, haar gezicht naar hem op.
Hij kuste haar zwijgend en haar kin opheffend zag hij haar nog eens lang en onderzoekend aan.
Er lag een wonder weeke klank in zijn stem toen hij, haar voorhoofd even met zijn lippen aanrakend, zei:
‘Dag Hannie.’
Toen deed-ie de deur open, groette nog, en trok zacht de deur achter zich dicht.
En Hannie, alleen gebleven, kreeg sterker het gevoel van haar angst terug, er was iets met Paul, er was iets gebeurd, maar wat dan toch, o wat dan toch.
Langzaam liep ze naar de kamer terug. Had ze iets gezegd, wat hem pijn had gedaan. In haar herinnering kon ze geen enkele opheldering vinden.
In de kamer zagen Mevrouw en Jettie haar bedekt onderzoekend aan, ze voelde het niet, maar kreeg plots een sterk verlangen, om alleen te zijn. Ze kuste hen beide goeden nacht en ging naar boven.
‘Als ik nou maar slapen kan,’ dacht ze.
Maar ze kon niet slapen. Welke tijd is zoo goed voor herinneringen als juist de nacht.
Ze dacht aan alles wat Paul haar gegeven had, het scheen of ze zich dien nacht nog eens goed alles herinneren wou en voor 't laatst ongestoord een langen nacht met haar gedachten bij hem zijn.
Maar uit een herinnering, die haar zachtjes glimlachen deed, werd ze dan plots wakker door het denken aan zijn gezicht zooals ze het 't laatste had gezien, zoo bleek, zoo koud en zijn oogen bijna zwart.
O, het was vast, er was iets, er ging iets gebeuren, haar sterke intuïtieve voelen voorspelde het haar.
Wat zou hij nu doen, wat denken? Zijn kus was zoo koud geweest, zijn stem zoo ernstig en bedrukt.
Die nacht waarin ze alleen was met haar angst, waarin ze hoopte, dat ze zich vergissen mocht, o, zoo vurig hoopte, was zoo eindeloos lang. Zoo eindeloos lang duurde het eer er weer wat bleekig licht naar binnen viel en de stoelen en tafel iets meer belijnd in de vroege schemering stonden.
Ze zag met haar oogen, brandend van 't waken, den morgen bleekig komen, niet rozig en jong als vroeger wel, maar stil en grijs als een moede vrouw, die zich langzaam op heft om weer de zware dagtaak te beginnen.
En ze dacht aan Paul en altijd weer aan Paul, en ze dacht weer aan den avond, toen hij gezegd had: ‘je weet niet hoe slecht ik ben.’
En dan ineens viel angstiger nog het gebeurde van gisteren over haar, er was iets tusschen hen gekomen, dat wist ze zeker en toen dacht ze ineens, zoo heel kalm als was het iets gewoons: ‘Als hij eens niet weer terug kwam, als 't eens uit was.’
Haar oogen, als zagen ze iets nieuws, sperden zich open, ze ging overeind zitten en steunde haar kloppend hoofd, waarin de gedachten joegen en hamerden in de koude, kille handen. Ze kreeg een gevoel alsof ze ergens doormoest, het hoofd tegen een muur leggen, en dan maar al duwen en duwen, misschien dat je dan niet meer dacht, alsof ze op moest staan en leven, veel leven maken, om niet meer zoo krankzinnig angstig te zijn. Maar het was nog bijna nacht, het licht was nog maar heel bleek, en alles in huis sliep. Ze kon niets anders doen dan stil zijn en wachten tot het dag ging worden.
In de overspanning, die een slapelooze nacht altijd geeft, leek het haar of het bijna vast was, dat Paul niet weer zou komen. Haar heele hart, haar liefde verzette zich er tegen met willende macht.
‘O, ik wou, dat ik bidden kon,’ dacht ze,
| |
| |
‘wat moest dat heerlijk zijn en van een kalme rust in zulke tijden tot God te kunnen gaan en zachtjes voor hem je droefheid en je twijfel neer te leggen, om stil te worden in het vaste geloof ‘God wil het zoo, en wat hij doet is wel gedaan.’ O, wat was hij, die dat gelooven kon rijk. En bitter dacht ze: ‘Er is geen God, anders zou hij niet zoo grenzeloos wreed zijn om ons geen geloof te geven.’
Toch, probeerde ze, als vroeger, heel zachtjes te bidden, en ze zei: ‘God, als ge er zijt, o leer het me dan gelooven’ en toen, terwijl ze eigenlijk niet wist tot wien ze sprak, fluisterde in gejaagde woorden haar smarte-angst zich uit. Ze vouwde heel stijf de handen en haar gezicht hartstochtelijk opgeheven, fluisterde ze in de roerlooze stilte van den eenzamen nacht: ‘O, laat het niet waar zijn, laat alles gebeuren, alles, maar niet dit, o, niet dit. O, God, o God, het kan toch niet, ik kan hem niet missen, ik kan niet zonder hem, neem alles van me weg, maar niet Paul, o, niet Paul,’ en toen ze zoo fluisterend zijn naam had gezegd, zijn dierbaren naam, werden haar woorden stil in tranen. Ze lei 't hoofd in de armen en schreide, o, hoe schreide ze.
En later dacht ze dat ze nog gelukkig geweest was dien nacht; want wie nog schreien kan, voelt op dat oogenblik de smart veel minder hevig als iemand die met droge oogen op een voorbij geluk moet staren.
Het was een nacht, dien ze beiden nooit vergaten; een nacht, een lange nacht, waarin ze alleen waren met hun gedachten, waarin ze ieder uur de ver weg galmende slagen van den dorpsklok hoorden; waarin ze beiden een tijdperk van hun leven afsloten, voor goed achter zich afbraken.
En ze wisten het van elkander niet en toch waren hun gedachten zoo geheel en al met elkaar bezig.
Paul was naar zijn hôtel gegaan, regelrecht naar zijn kamer, waar hij met een zwaren slag de deur achter zich in 't slot gooide. Toen stak hij 't gas op, en deed met zekere, kalme bewegingen de gordijnen voor de ramen; er was in zijn heele doen iets beslists, iets van iemand die zich iets heeft voorgenomen en naar dat vaste voornemen nu met kalme zekerheid handelt. Alleen zag hij vaalbleek en zijn oogen in hun strakke kijken waren bijna zwart van al maar komende gedachten, die toch altijd weer in het eindbesluit samen kwamen. Want hij had een besluit genomen; hij wist het vast, positief vast, 't zou uit zijn tusschen hen. Hij ging zitten, heel bedaard bij de tafel en keek er over heen.
Ja, wat deed hij hier eigenlijk nog, er was geen enkele reden om te blijven.
Hij dacht even na.
‘We passen niet bij elkaar,’ maar toen gingen zijn gedachten naar haar. ‘Ze houdt van me, ze heeft nooit van een ander gehouden, ik ben voor haar de eenige geweest, zelfs toen ik niets voor haar was... wat zal er van haar worden? Een oogenblik dacht hij, dat hij 't haar niet aan kon doen, het toch niet kon. Maar wat dan? Trouwen...? En dan? Dan pas zou ze goed het verschil tusschen hen weten, dat kon voor haar geen geluk geven. Paul Bergsma met al zijn gebreken bezat tenminste zelfkennis.
“Ze vergist zich;” dacht hij, “als ooit iemand zich vergiste is zij het.” En toen ineens, zei hij in woorden: Wat een ploert, wat een ploert ben ik eigenlijk, ik heb haar geleerd wat liefde is, en nu ze 't weet ga ik van haar weg, nee dat mag niet, dat mag toch niet.’
‘Ze is zoo jong nog, ze gelooft zoo vast in het geluk, ze verwacht alles van me. Als ik dan eens mijn best deed, al mijn best om goed te zijn, om te leeren haar gedachten te begrijpen... Als ik mijn heele leven er op inrichtte haar geluk te geven en haar mijn eerbied altijd te doen voelen.’
Het scheen hem een enkel oogenblik een onbereikbaar geluk bij haar te zijn, haar jong onschuldig gezicht bij het zijne, haar zachte melodieuse stem te hooren. Wat was hij verliefd op haar geweest, wat had hij er jaren naar verlangd haar te mogen kussen... Was dat dan voorbij, was dat dan over.
‘Nee, nee.’ Alles in hem kwam in opstand.... Toen stond-ie ruw op en maakte een beweging alsof hij alles van zich gooide.
‘Ze is geen vrouw voor me, 't is immers nonsens, ze past niet bij me.’ Even later dacht-ie met dat bitter ironische wat hem zoo
| |
| |
eigen was. ‘Ze is te goed voor me.’ Paul Bergsma kende zich zelf, zooals misschien maar weinig menschen zichzelf kennen.
En zijn gedachten gingen maar al; in den doodstillen nacht kwamen ze één voor één om gehoor vragen. ‘Nou is 't nog goed, een waas van bekoorlijkheid ligt er nog over, maar later als we eens eenmaal getrouwd zijn, we passen immers niet bij elkaar, ik zooals ik ben, en zij,’ hier aarzelde zijn denken, maar hij dacht het toch, ‘ze is koud eigenlijk, ze vindt de ziel meer dan het lichaam, dat heeft ze haar heele leven gevonden... maar ik... ik....’
‘Ik ben een ploert.’ dacht-ie weer, want hij voelde dat zijn illusie om voor haar geluk te leven, wel altijd illusie zou blijven. Verzachtend kwam toen weer het denken: ‘We passen niet bij elkaar, het zou niets als ongeluk geven,’ en toen dacht ie toch weer: ‘God, god, wat een schuld heb ik tegenover haar; aan mijn egoïsme, dat om haar liefde bedelde, heb ik weer een stukje van haar geluk ten offer gebracht.
En hij moest zich bekennen dat hij vijf jaar geleden beter was geweest dan nu.
Een naar leven zou het worden; hij zou een gevoel hebben alsof ie zich altijd voor haar schaamde: gisteren was hem dat pas duidelijk geworden; hij zou zich in alles de mindere voelen bij haar. ‘Dat ben ik ook,’ zei zijn eerlijkheid, maar z'n egoïsme zei: ‘dat kan wel, maar vervelend is het toch.’
Hij ging weer bij de tafel zitten en dacht; in een krìngloop ging dat denken. Hij ook, hij streed dien nacht. Want al bracht zijn eigen zwakheid, zijn verwoest leven haar veel verdriet, hem zelf deed het ook dikwijls pijn.
't Sloeg drie uur toen hij opstond, en in zijn handkoffer 't spoorboekje zocht.
Tegen half vier had ie zijn koffer al gepakt. Toen nam hij papier en inkt en schreef.
't Was geen lange brief, maar het duurde een heele tijd eer hij de juiste woorden vond. Hij schreef dat ze niet bij elkaar pasten, dat hij haar nooit het geluk zou kunnen geven. Onder het schrijven dacht ie weer aan alles wat hij in haar had liefgehad.
Hij had het niet bedoeld, maar 't werd, hoe beperkt ook, een brief waarin hij zijn beste oogenblikken neerschreef. Ook herinnerde hij zich later nog dat ie er in gezet had: ‘Waarom heb ik je niet ontmoet, toen ik nog veel jonger was?’
Hij sloot den brief; een man huilt niet gauw, maar Paul zag lijk-wit in 't gelige licht, en zijn oogen schenen ingezonken.
't Was half zeven toen hij zachtjes de deur opendraaide en de koffer met groot wit adres achter zich liet.
Beneden vroeg hij den kellner om de rekening, en nam zijn jas waarvan hij de kraag huiverend opzette.
Toen eindelijk de kellner kwam, betaalde hij, zette z'n hoed op, vroeg iets over 't verzenden van de koffer en liep zachtjes de leege stille vestibule door en trok voorzichtig de deur achter zich dicht.
Kil kwam hem de koelte van een wat dampigen morgen tegemoet. Hij liep met hoog opgetrokken schouders als met voorzichtige passen door het doodstille dorp. Bij een brievenbus bekeek hij nog even den brief en liet hem er toen invallen. Hij hoorde het neerkomen in de leege ruimte en bleef even als aarzelend staan. In de verte rammelde een wagen. Hij liep haastig door. Toen hij bij 't station kwam sloeg 't zeven uur, hij berekende dat ze den brief om halfnegen kon hebben. Hij kon zich niet indenken hoe dat zou gaan, wat ze wel voelen moest. Hij nam een kaartje en liep het station op en neer.
Als zij den brief had, was hij al weer in Amsterdam, het tijdperk was afgesloten, hoe eerder het vergeten werd hoe beter. De trein hield stampend stil. Paul stapte in, gooide zijn valies op het net, en ging met dadelijk gesloten oogen in het hoekje zitten. De heele weg van 't dorp naar huis dacht hij er over hoe ze den brief zou ontvangen. En terwijl de trein met stampend lawaai verder stoomde, dacht hij dikwijls: Ik ben een beest, ze mag blij zijn dat ze van me af is......................
En 's morgens om half negen kreeg Hannie den brief; op haar kamer bracht de meid hem. Ze was gekleed om naar beneden te gaan, haar gezicht wit, met diepe kringen onder de oogen, die flets stonden en klein waren van het schreien wat ze den afgeloopen nacht had gedaan.
| |
| |
‘Wat is dat?’ vroeg ze, terwijl haar oogen staarden op 't witte couvert. Toen trok al het bloed uit haar hoofd weg, ze draaide zich om. De meid sloot de deur achter zich.
Haar hart klopte, klopte met golvende slagen; een wee gevoel, een ijskoude vochtigheid over haar gezicht deed haar even de oogen sluiten.
‘Van Paul, o God, ik wist het wel.’ Met onhandig trillende vingers maakte ze 't couvert open. En ze las, ze las met droge oogen den brief van het begin tot het eind, toen liet ze de hand zakken.
‘Ik wist het wel’, fluisterde ze toonloos ‘ik wist het wel’. Netjes vouwde ze den brief op en stak hem in haar zak.
Beneden riep Jet.
‘Han, kom je ontbijten?’
Ze ging; als iederen morgen ging ze naar beneden, even voelde ze nog of de brief wel bij haar was. Ze zei goeie-morgen.
Mevrouw Beekman achter de courant, keek haar dadelijk onderzoekend aan; maar Hannie vermeed het haar aan te zien. Ze ging zitten en zei iets over het weer. Al dien tijd hoorde ze wel hoe dof, hoe klankloos haar stem was; ze wou 't veranderen, maar ze kon het niet.
‘Heb je den brief van Paul gekregen Han?’ vroeg Jettie met een plaagachtigen glimlach. Ze had juist met haar moeder beredeneerd dat Han en Paul gisteren zeker wat gekibbeld hadden en dat er nu de verzoeningsbrief van Paul was.
‘Ja’.
‘Was het iets bijzonders toch niet?’
‘O, nee’.
Maar toen het tien uur was kon ze niet meer.
‘Ga wat liggen Han, je ziet zoo bleek’, ried Jet.
‘Ja, ik heb van nacht zoo slecht geslapen’; ze wist het niet, maar er was iets klagends in haar stem.
Mevrouw Beekman wou met haar naar boven gaan, maar Hannie weerde het af.
Toen nam ze Hannie's hand in de hare.
‘Is er iets, kindje? zeg het me dan’.
Han, met trillende lippen schudde het hoofd.
Op een wenk van mevrouw ging Jettie zacht de kamer uit.
‘Kindje, toe, vertel het me nou liever, is er iets met Paul, lieveling toe, huil zoo niet’. Met beide armen omvatte ze Hannie die bij haar was neergezonken en 't hoofd in haar schoot verborgen, al maar zachtjes en klagend snikte:
‘O, moedertje, moedertje’.
‘Kindje toe, bedaar wat’. Ze streelde het donkere haar en haar eigen tranen vielen op Hannie's handen.
‘Lieveling, wat is het dan?’
Maar Hannie snikte en snikte. Zoo lang en hartstochtelijk schreide ze dat haar lichaam beefde en trilde en haar droefheid er stil in werd.
Toen ze eindelijk wat bedaarde, met lang nahijgen, was ze als versuft. Ze knikte flauw van ja toen haar moeder haar vroeg naar bed te gaan.
Ze vroeg niet meer, maar vouwde de dekens om haar heen en streek het kussen glad.
‘Lig je zoo goed kindje?’
Hannie knikte weer.
Toen wendde mevrouw het hoofd af en veegde stil haar tranen weg.
Na een poosje ging ze zachtjes de kamer uit.
Hannie was in slaap gevallen. - - - - - - - - - - - - - - - -
Na twee dagen was ze weer zoover dat ze beneden kon komen. Mevrouw vroeg niets. Maar tegen den avond, toen ze samen voor 't raam zaten, zei Hannie.
‘Ik moet u nog de groeten doen van Paul’. Ze zei het zoo kalm dat mevrouw er vragend van opkeek.
Met pijnlijk vertrekken van haar mondhoeken zei Hannie weer.
‘'t Is uit, dat begreep u zeker wel’.
‘Ja, maar waarom dan?’
‘We passen niet bij elkaar’, en, zooveel ze kon, vertelde ze wat er was gebeurd, en wat Paul haar geschreven had.
Voor ze ophield, zei ze nog even:
‘Paul heeft gelijk ja, hij heeft wel gelijk.’
Ze keek met groote stille oogen den donkeren avond daar buiten in.
Toen zei mevrouw met een gevoel alsof ze machteloos was tegenover wat men haar kind had aangedaan.
‘Kind, kind, hij is niet waard, dat je nog een oogenblik aan hem denkt.’
| |
| |
Weer kwam er pijn, ontzaglijke pijn in Hannie's oogen:
‘O, moesje, zeg dat niet....’
‘Maar lieve kind, hoe is het toch mogelijk. God, hoe is het toch mogelijk?’
Alles in haar kwam in opstand. Ze wist en zag dat er bijna geen minuut was, waarin Hannie niet aan Paul dacht, er was zooveel pijn over 't heele gezicht van 't meisje, dat een gevoel van haat haar hart voor Paul vervulde... En haar bitterheid, haar eigen droefheid over het gebroken geluk van haar kind, sprak zich uit.
‘Hoe is het toch mogelijk, Hannie, hij is slecht, geloof het dan toch.’
In de schemering schudde Hannie zacht het hoofd.
‘Geloof je dat dan niet; hij heeft het je immers zelf gezegd, zijn heele handelwijze getuigt het toch. Kind, zie je dat dan niet in.’
Maar Hannie was vuurrood geworden.
‘Nee,’ zei ze zacht met trillend gefluister, ‘nee, want ik heb hem lief, moeder, zeg dat niet weer als 't u blieft, we zullen nooit weer over hem spreken... Er is ook immers geen enkele reden meer voor.’
Toen ze zweeg was het een oogenblik heel stil; het was bijna donker, achter in de kamer brandde het theelichtje.
Buiten bewogen de boomen zacht in de avondlucht.
‘Het zal voorbijgaan, hè Han, ieder van ons heeft wel zulke teleurstellingen gekend.’
‘Ja, dat geloof ik ook wel.’
‘Zeker, je bent jong en gezond.’
‘Ja, natuurlijk.’
‘En lieveling geef er niet aan toe, voedt het niet.’
‘Ik doe mijn best, ik doe al mijn best om het te vergeten.’
Er was iets in haar stem, wat mevrouw bijna smeekend deed vragen:
‘En je kunt het vergeten, Han.’
‘Ja natuurlijk, over zoo iets kom je heen, dat zeggen ze immers allemaal.’
Maar in het donker zag ze niet, hoe ongeloovig Hannie had geglimlacht.
‘Beloof me kind, beloof me dat je al je best wilt doen; zie Paul niet te mooi, maar laat alles wat op hem betrekking heeft, met rust.’
En Hannie zei:
‘Ik beloof het u moesje, ik zal mijn best doen, ik zal heusch al mijn best doen, want ik wil het immers zelf zoo graag?’
Leiden, 1905.
|
|