| |
| |
| |
Van hei en bouwland
door H. v. Loon.
Als je in Groningen uit den trein stapt, ben-je blij, na vijf uur schokken in een volle, zon-gestoofde coupé, je stramme, loome beenen weer eens te kunnen bewegen. Het was er stoffig en heet, en het duurde zoo lang en alle menschen waren bedrijvig met spoorboekjes en vettige papieren, of dreinende, huilende kinderen in de weer. En de trein ratelde voort, stampte in eentonigen rhythmus geregeld, één, twee, drie, één, twee drie. De houten banken waren vol menschen, allemaal roode, glimmende gezichten. Ze veegden zich gejaagd met groote zakdoeken af, vanochtend in de plooi nog opgestoken; een juffrouw diepte, schuw-voorzichtig, een plat gedrukt kadetje met kaas uit veel ritselend vloei, en kleurde van schaamte, toen alle blikken naar dien kant neerschuinden. En wie alleen zat, staarde doelloos het raampje uit, de verte in, keek dan weer naar binnen, in de oogen van zijn overburen, brutaal zonder het zelf te weten. Maar als de ander hem nijdig aanzag, in zijn rhythmische soezing gestoord, blikte de zondaar, verschrikt, overrompeld, neer, kuchte eens, snoot zijn neus en tuurde naar zijn ongepoetste schoenen, zòò ingespannen, of voor het eerst het rossige leer hem verraste.
Tot eindelijk de portieren openklepten voor Groningen. Dan in-eens in de rumoerige volte, die, nerveus, gejaagd, zooals altijd aan een station, je dringt naar den uitgang.
beek bij paterswolde (uit idserda's album).
Hier voelden we ons prettig, heelemaal vrij, twee vagebonden, ver van onze woonstad. Onbekende gezichten waren om ons heen. Dan kun-je voor een mooien gevel gerust blijven staan, en je denkt er niet aan, hoe anderen je wel moeten aanzien voor polderjongens uit het land, waar geen land meer achter is. Je loopt daar met stoffige pakken en zonderlinge ransels op straat, precies als het je zelf het makkelijkst is.
Mooi is al dadelijk dat Groningsche station, degelijk en breed, van rood gebakken steen. Breed en degelijk lijkt op het eerste gezicht de heele plaats, maar een stemmige, zwierige degelijkheid. Je ziet er veel bloemen tusschen het groen van tuinen. Een stil-voorname elegantie van welvarende provincieplaats. Zoo ook de oude stad met de oude, grijze gevels om de groote, wel heel uitgestrekte markt heen. Maar juist in die markt is het typisch karakter van rustige provincieplaats bewaard, aan den eenen kant begrensd door het massieve, ernstige Raadhuis, dat je aan het Mauritshuis doet denken, daartegenover door den hoogen toren, den ouden, grijzen, prachtigen Martini-toren, beneden als uit reuzenblokken gestapeld, met de rag-gekroonde spits. En daaronder, o zoo kinderachtig bij dien trotschen, waakzamen reus, als popperig speelgoed, wat witte huisjes met hel roode daken. Een circus-directeur had in die dagen daar zijn tenten opgeslagen; dat brak heel leelijk het zon-open plein. Het leek wel, of een grijze, onheilspellende vleer- | |
| |
muis met uitgespannen vlerken er was neergestreken. En als je dan Groningen eens doorloopt, en uit een winkelstraat afslaat, sta-je plotseling in een nauw, bochtig steegje met hobbelige keiën, dat uitmondt op een kaal, stronkerig veld vol vunzen afval tusschen allemaal gore, uitgezakte huisjes. Net, zooals je je een Italiaansche achterbuurt voorstelt, met vieze, spelende kinderen in den zwarten modder....
drentsche hofstede (uit idserda's album).
Ondertusschen was de lucht verdonkerd, regen-grauwe wolken schoven over elkaar. De hemel was vol saamgestapelde wolken, als sneeuwgerande blokken, die dreigden te kantelen. Er vielen groote, zwaar klokkende druppels. De veldflesch om, het ransel op den rug, begonnen we den tocht naar Paterswolde. Aan beide kanten eiken, zooals alle wegen hier, door stoppelvelden, waar de schoven saamgebonden naast elkander reiden, en korenlanden, waar de boeren met de roodbaaien hemden als bloedspatten diep in de geelwazige wuiving stonden te maaien, en de zeisen flikkerden in breede zwieren.
Daartusschen plekte donker-groen bossig akkermaalshout, en nu en dan stonden we onverwacht, bij een bocht van den weg, midden in een sparrenbosch, met de rossige, paal-rechte stammen, grijs-blauw van korsterig mos. En een oogenblik waren we verwonderd, uit het stadsgeratel van een paar uur terug, plots in deze suizende stilte, somber en donker-koel nu onder de kruivende, samenbotsende wolken. De scherpe harslucht hing boven tusschen de boomen en met al maar grooter blijdschap ademden we die geuren-zware zwoelte in. Dat herinnert je hoe je vroeger, toen je nog klein was, verlangde in een bosch te dwalen, je had er van gelezen in sprookjesboeken, van nimfen, die opduiken als de avond valt, in ritselende, maan-lichte sluiers, en in den langen sterrennacht dansen, hand aan hand, en hoe de kabouters, met neus-wijze punthoeden en grijze baarden, klauteren uit de holle boomstammen, de kaarsjes opsteken, en huppelen door het geheim-donker bosch. Maar toen je was in het bosch, was je even bang: het was er zoo duister en spookachtig-stil, tusschen de gonzende, zwermende muggen en boven je hoofd het ritselend gekreun van den wind. Net als bij Roodkapje en den wolf. Dan wordt je hoofd in-eens zoo wonderlijk licht, dat je wel heel hard zou willen loopen, ver weg willen loopen, en lachen, schaterlachen. Of neen, je zal stil zijn, in je zelf bewaren die huivering van hevig verheugen, die te broos haast schijnt, om echt gebeurd te zijn, en vol geheimzinnige angst. Want is dit alles niet heel mooi en heel gelukkig, en toch zoo heel gewoon? Zoo wordt je wakker uit een zoeten droom, als in je slaap-zwoel hoofd de dof verwarde beelden breken, en het besef begint te helderen, dat achter de glinster-koele ruiten de klare, wijde dag weer openstaat. Dan weifel je, en in den lichten weekwarmen na-dommel vlotten de droomen vager, tot je begrijpt, dat het nu alles voorbij is.
Het regende niet meer. De wolken dreven langzaam uiteen in breede, parel-glinsterende strooken, met blinkende schuimkoppen hier en daar. Ze hingen laag en druilig, maar de wind woei ze weg, en door de grijze brokkeling kwam even, bedeesd, wat luchtblauw monkelen. De onderranden werden zilver als randen van sneeuw en in eens glansde de zon in een mat-witte vochtplek daartusschen. Maar zware wolken zeilden langs, en er onder
| |
| |
tusschen groningen en paterswolde (uit idzerda's album, uitgegeven door j.r.a. schouten, niet in den handel).
waaierden de breede lichtscheuten verblindend uit over het verre, wijde land, ontzaglijk en verrassend-prachtig als een Rembrandtiek lichteffekt. Een reuzenkrans van zilveren stralen onder de dreigende, onheilspellende, samentoornende wolken. En tegelijk stond de eikenlaan in bleeke tinteling van regenzon, op alle bladen glinsterde een kristal, en over de groote kwadraten van bruin en geel en grijs en zwart zeilden telkens wisselende slagschaduwen. En telkens schoof, in de verte, plots dichtbij verschietend, een helle schitterplek over de haver en boekweit en rogge. Die vloeiing van licht onder de rustelooze kruiende lucht, was overstelpend tusschen de verre kimmen. Maar de wolken verijlden, vlokten samen tot dunne, grauwe plekken in een vocht-dampige, violette mist. En die nevel verwaasde, aan alle kanten begon het te helderen.
Bij Paterswolde bemerk-je in eens, in de verte, de plassen, met een enkele zeilstip licht-wit tegen het kruivige groen, dat het vlak-gladde water in een grillige heuvellijn omkartelt. En het meer blinkt wijd-open in de zon, zoo fel, dat je oogen steken van te zien in dat vloeiende, schitterende zilver. En toen we een boertje vroegen, waar nu eigenlijk het dorp was, knipte hij eens meelijdend met zijn kleine, oolijke oogjes, van och-och-wat-ben-je-toch-onnoozel. Toen kringde hij zijn arm rondom, en vertelde, leuk-weg, met iets verwijtends,-dat-we-dàt-niet-wisten, dat al die landen tot de gemeente hoorden. Maar een dorpskom moest je er niet zoeken.
Na het eten liepen we het veld in, zoo maar blootshoofds, in de popelende blijdschap van het ongestoorde buiten-zijn. De avond viel en de boomen geurden na de korte bui. Alle dingen waren vreemd nu en heel ijl. De heele lucht was vol wemeling van rossig stofgoud. De schaduwen waren blauwige strepen op den gouden grond, en tusschen het even rillend groen vlamde een enkel, brutaal-rood dak. En de wolken, die in de
| |
| |
tusschen vries en assen (uit idzerda's album).
avondlucht dreven, gloeiden teer-rose en bleekgoud. We liepen over de mul-verpoeierde stoppellanden, waar het korte riet dor kraakt onder je voeten. Daar stond een man onder een breedgeranden, strooien hoed de schooven tot hokken saam te binden. Hij keek even op, groette vriendelijk, kort-af, ruggekromd over 't werk. 't Moest voor den donker klaar. En ondertusschen floot hij tusschen zijn tanden een helder, leutig wijsje. Het koren viel om van de droogte, vertelde hij, al weken wachtten ze op regen. En hij sloeg zijn stevigen arm om de schoven heen, rukte een paar aren uit de winding los en trok ze forsch, dat het striemde, om alle acht heen, tot ze weer braaf tegen elkander stonden geleund, als geweren in rotten. Onderwijl praatte hij maar door, vertelde van den oogst, van de streek, en het landleven. Och, hier was het nog zoo slim niet, maar als je verder opkwam, in Drenthe, daar zag je niets dan hei en nog eens hei. Neen, dan was het in Holland beter, hij was wel eens in Rotterdam geweest; wat zag-je daar om de stad heen een mooie beesten loopen in de wei, en het land glom er van de vettigheid. Dat moesten de heeren toch eens gaan zien. En bij de herinnering likte hij nog zijn baard af van al de boter en kaas, die hij toen gesmuld had. Vreemd zingt dat Groningsche accent in je ooren, als je uit Holland komt, zoo zacht als de klanken vloeien, veel leuker en rijper en hartelijker dan in het Zuiden. Zoo kinder-eenvoudig en openhartig-opgewekt, dat het je kietelt met een stil-prettige voldoening; je moet er even om lachen. Er wiegt een aardig vroolijk deuntje door, alsof ze allemaal zingen. En deze menschen praten hun taaltje zoo maar als het hun voor den mond komt, en toch zoo veel juister en mooier dan menigeen, die van zijn hoofd een grammatica maakt. Wat een ruige, rijke, ongeschonden schat voor iedereen, die zich in taalvergelijking wil verdiepen, de tongval van dit volkje aan de oevers van de zee, bij de eindelooze vlakten van Duitschland.
| |
| |
Aan allebei de talen, die het omringen, doet het Groningsch je denken, telkens herken-je een Engelsche uitspraak, een Duitsche zinswending of klank-nuance. En tusschen het radde babbelpraten wondert in eens, gracielijk in het zangerig rhytme, zoo'n enkel, doodgewoon zinnetje in je hoofd, en blijft hangen in je herinnering.
paterswoldsche plassen (uit idzerda's album).
De schoven stonden alle overeind. En hij vertelde van zijn leven, hier ver van de groote stad van zonsop- tot zonsondergang in de onoverzienbare verten. ‘Als het toeval had 'etroffen, dat 'k bie het peertvolk dienen moste, had 'k vor twee jaor moete staon,’ verhaalde hij, twee schoven stevig tegen elkander klemmend. ‘En dat is me de dienst niet weert.’ En hij knipoogde nog van tevredenheid, dat hij het toch zoo best 'etroffen had. We vroegen hem allerlei, ook van de veenplassen, hoe diep die wel zijn. En hij richte zich op, de sterke beenen wijd-uit, en tuurde in de verte, zijn gezicht in peinzing gegroefd, toen, nadenkend, triomfantelijk, woord voor woord. ‘Ja, bie den oever kun-die den kop wel boven water houden, maar da sien steeden, waar de Martini-toren wel recht-op-in kan staon.’ En wij dachten aan den schaapherder bij het Uddeler Meer, die iets dergelijks wist te vertellen. Zou dan deze jonge, stoere kerel met zijn bruin-gebrand gezicht en trouwe, eerlijke, blauw-glanzende oogen Oltmans hebben gelezen? Maar 't werk was klaar, we gingen heen.
Vreemd toch, hoe zoo'n oogenblik praten met dien blonden, stevigen man je bijblijft, die, in zijn rood-baaien hemd, stond gekromd over het glanzige, omgetuimelde koren, schonkig verdonkerd tegen den horizon. Die leek wel een hoogoven, vol rood-gouden, smeulende brokken. De hemel was prachtig doorvloeid van vlietende tinten, zoo veel en regenboog-verscheiden, als je het zelden ziet. En als hij zich omkeerde en zijn oogen opsloeg, oogen als van een hond zoo trouw en oprecht, leek zijn jonge, al verweerde gezicht wel van brons in den koperigen gloed, die laaide in de wolkenspelonk. Achter de verre, schimmige boomen stond, op de kimme, de zon, grootopen vlam-bloem, rood als bloed. Uit een huisje dreef de zeurige weemoed van een harmonica aan, en het scheen een oude herinnering, die je doet peinzen, net of je dit alles meer zoo hebt beleefd, in den vallenden avond tusschen de wijde, koren-ruischende velden.
En toen het heel-en-al gedonkerd was rondom, werd het een wuivend spel van boomensilhouetten tegen de wemelende nachtlucht. Witte driften van wolken dreven over de wenkende toppen en daartusschen priemden
| |
| |
telkens ster-vonken door, zoodat het een stil, geheimvol wiegelen werd van schaduw-netten op maanlicht overspoelden weg. In den avond ruikt het hout zoo sterk en frisch, en als je tusschen de dennen en eiken en beuken loopt, is het een lust te luisteren naar het fluister-lispelen der blaren, of elke boom zijn buurman een geheim verklapt. De krekels snerpen schril-hoog in het gras, een gestadig concert, maar je kunt ze nooit vinden. Als je op het geluid afgaat, en voorzichtig nabijkomt, zwijgt plotseling het ijl en eentonig gekners. En een paar stappen verder begint het. In den avond is het bosch zoo sprookjes-achtig-intiem met het ritselend stronken van je voet langs warrige struiken, en in de lucht het verlangende mijmeren van wind door de willoos neigende kruinen. Dan sta-je ineens, in de nacht-verloren vlakte, aan het koele, donkerdiepe, staal-glanzende meer met de zilverig-kabbelende maanvlek in het midden. En in de wijde nachtstilte staan de populieren te suizen, altijd-door, zooals een beekje van de rotsen valt. In de verte sterrelt een enkel huislichtje. En de olmen ratelen. Anders niets dan de eigen, krakende stappen op het grint. De stilte is ontzaglijk onder de vluchtende wolkenstoeten, maar niet angstig, een stilte, die je heelemaal doordringt, doorheldert, je hoofd rustig en je lijf moedig en veerkrachtig maakt. Zoo lagen de Paterswoldsche plassen te blinken tusschen de nacht'lijke landen als vloeren van staal.
En toen wij teruggingen, den langen tuin door, schampte uit de gelagkamer de koelgele glans van een olielamp, bevlekte het korrelig kiezel in een fellen lichtplas, en bewasemde de saamgedonkerde struiken met rossig-fantastischen gloed. Daar binnen, tusschen de houten wanden, was het leeg en schemer-hol, de ronde tafel glansde in den bleeken, walmenden schijn, en, onder de breed huivende kap, fonkelde de lamp in kristal van glazen en rood-en-gele karaffen op het glinsterend buffet. Maar in de hoeken was het duister en huiver-kil.
En den volgenden morgen zonnigde de blauwe lucht over de kastanjes en dennen, die vlak voor het open raam stonden te deinen, vogels tierelierden hun lustigste lied, en heel de kamer, met de blank-bespannen wanden, was vol geur van frisch, nog vochtig groen. Een van die ochtenden, dat met het wakker worden een blij en sterk verlangen naar zon en groen en bloemen je doorsiddert. Dan lijken alle dingen veel mooier dan ooit. Want voor het open raam ruischt het groen en de vogels fluiten en over het behang schuifelt schaduw van wuivende boomen.
weg bij rolde (uit idzerda's album).
Het was vroeg. Overal, aan het gras en de struiken, hingen dauwdruppels te parelen, in de morgenzon, die al warm neerblaakte
| |
| |
achter rolde (uit idzerda's album).
op de onbeschaduwde plekken. Dat werd een open, heete zonnedag. En alle wolken, waren weggedreven: strak, diepblauw fonkelde de hemel. Wij togen op pad naar Eelde, het eerste dorp over de grenzen van Drenthe. Langs oude, roestig-rood verweerde hofsteden, met aan beide zijden van de deur twee ramen, loopt de weg. En naast ieder raam zie-je de wit doorschuinde luiken, groen of blauw of zwart, al naar de kleur van het wapen. Voor de vensters stonden bloemen saamgedrongen, rood en geel en wit, maar meest geraniums en fuchsia's. En tusschen den weg en het huis is de bloementuin, die weer met een groen-houten hekje van den moestuin is gescheiden. En het voortuintje staat vol bloemen, zoo een bonte, warrel-wilde weelderigheid van kleuren, dat het een wonder voor je oogen is, hoe al dat rood en groen en geel en blauw en nog veel meer daar naast elkander tiert en toch niet vloekt. Zoo onverzorgd en toevallig naast elkaar gevlekt, dat het uit de verte wel het palet van een schilder lijkt. Dit is in de trillende hitte, onder de witte, zengende lucht, tusschen de zonnige huizen en velden en bosschen, een prachtig-dolle, schaterende harmonie, een exotische droom, een visioen, dat je aan Manzini doet denken, zoo vol van hartstochtelijke kleur, maar zonder zijn decoratief gedoe. Want dit is zoo daar gegroeid uit het zaad, dat de boer in het voorjaar daar strooide, en het werd een woekering van velerlei kleurige bloemen, en toch heelemaal één met het landschap. En boven het felle mozaiek stengelen neuswijze zonnebloemen omhoog en wiegelen in den wind. En het huis zelf is overgroeid met wingerd of klimop, die opkruipt langs de vensters en ze omrandt, zoodat uit de verte de woning een groen prieël met zwarte raamgaten lijkt. En achter het woonhuis is de deel, hoog en ruim en schemerlicht, met de hooizolders onder het dak, waar kippen gulzig loopen te kokkelen over den brokkeligen steenvloer, en aan de kanten de donkere winterhokken voor de beesten zijn. Er hangt
altijd een muffe, droge stallucht, en in de duistere webbige hoeken hoor-je geritsel en klagend getsjilp van vogelnestjes. Op het erf ligt de mesthoop bij den omgewoelden modderpoel, waar je zoo veel mooie tinten in zien kunt van geel en bruin en zwart, en daarop staat de haan te kraaien met den driftigen scharlaken kam, gespreiden halskraag en groen glanzenden, wapperenden staart. Van alle kanten komen op dien schellen roep kakelende kippen aandribbelen en een vette, zorgzame hen met, onder de
winter in 't asser bosch (uit idzerda's album).
| |
| |
vlerken, veel gele, schuwe, pikkende kuikentjes. Tusschen de houten omrastering loopt een log varken, de puntige ooren in den wind, tevreden te knorren, zijn snoet lebber-schuifelt langs den grond en zijn vale, borstelige huid zit vol korsterig slijk. En rose biggetjes waggelen in de vette, klonterige aarde en speuren, of er niets te eten valt en grommen net zoo goedaardig als de moeder. En dan staat er de hooimijt, die nu, als het gras weer gemaaid is, hoog-op zal worden volgestapeld onder het rijzende, schuttende dak. En natuurlijk de pomp, waar de emmer aan den ratelenden ketting zakt. Maar je moet hier lang pompen, wil-je goed drinkwater hebben. Want de wellen zitten diep in den zandgrond. Maar dan is het ook zuiver en heerlijk-koel.
drentsch huis (uit idzerda's album).
Dien weg van Paterswolde tot Eelde loop-je onder de fonkelende eiken al maar door moestuinen, waar het vol staat van kruivige kool, allemaal met hetzelfde grove, harige blad, rood en paars en helder, kroppig-groen in wisselende kwadraten, en bloeiende boonenstruiken, die klimmend de gekruiste stokken omwinden, met de witte en roode bloesems, en aardappelvelden, waar de planten geelbruin beginnen te rotten, en uien, met de lange, spitse, wuivende blaren, en zware rhabarberplanten, waar de dikke stelen rossig onder door schemeren, en daarboven kromme boomen vol rijpe, roode morellen. Dat is één groote groententuin, zoo sappig en welvarend en vol rijpen overvloed op den vol bebouwden, nooit uitgeputten grond. Daar tusschen zijn de boomgaarden, waar de knoestige boomen met appels en peren en pruimen staan, tegen de schuttingen perziken en abrikozen en druiven, en in de struiken hangen vergeten aalbessen, rood gestoofd. Maar achter de boomgaarden en moestuinen glooit het bouwland met de gele en witte graanvelden heen naar den violetten, trillenden horizon.
En als je Eelde voorbij bent, - een stil, gemoedelijk en wijd-uitgebouwd dorp, als alle dorpen hier, met de oude kerk, als alle kerken in deze streek, - zie-je in de verte, als een uitgewasschen streep in een kantig neergezette aquarel, tegen de kim den toren van Vries. En recht-uit, recht-aan zetten wij koers naar het dorp. Midden door de hei, langs een droog, doorspleten pad, dat een wagen gegroefd had, tusschen de diepe, zandige voren in de zengende hitte. De zon steeg, en de ochtendkoelte was voorbij: het helder parelende, opwekkende licht, waarin alle dingen zoo warm en lekker staan te glanzen. Rondom trilde
besneeuwd bosch (uit idzerda's album).
| |
| |
de lucht, een droge, schroeiende atmospheer, en in de verte vernevelden de huisjes en boomen in den witten, dampigen brand. De zon gloeide op onze hoofden en ruggen, stak ons in de oogen, dat we haast niet zagen, waar we liepen, verblind door de sterrelende schittering. Aan alle kanten begon de hei te bloeien, en zwijgend sjokten we wel een uur lang achter elkaar langs het smalle, kronkelende zandspoor, waar je voeten zwaar in wegzakken. En tot den horizon, voor, achter, om ons heen, strekte de hei, uren ver, somber, verlaten. Alleen een herder weidde er zijn schapen, die liepen te rukken aan de droge, geroosterde planten. De hei bij Vries is vlak, roestigbruin, met licht-groene struiken hier en daar en paarse, bloeiende plekken. Er zijn veel wiegende klokjes, blank en paars, en verderop zie je de witte, onbegroeide zandbrokken fel glinsteren in de zon. En ook zwarte, glanzende kuilen, waar het veen wordt gedolven, met laag boven laag van verschillende kleur in de afgegraven steilte. Daarnaast liggen turfhoopen netjes opgestapeld.
avond op de hei (uit idzerda's album).
Langzaam, dreinerig langzaam groeide de toren aan de kim; nu kon-je al als een speldeknop zoo groot, de vlag zien, die uithing. Want het was de tweede Augustus. En eindelijk begonnen de huizen samen te staan langs den weg, stapten onze voeten op een klinkerpad. Dat was Vries. En voor het wijding-stille kerkje, in Romaanschen stijl, dat zware beeren stutten, - diep steen rood vol prachtige tinten, als een antiquiteit uit eeuwen van kinderlijke vroomheid ongeschonden en eerbiedig bewaard, - daar op de brink, slaat de groote weg naar Assen af.
Dat is een lange, rechte, glad-harde grintweg, waarop je stappen dof en prettig-stevig kloppen. Telkens priemde de zon tusschen de schuttende boomen door. Aan beide kanten vlakte het bouwland tot aan de verre, zilvergrijze boomenrijen, hier en daar afgebroken door kale, dorre, rood-bruine hei. Daar stond nog het koren op het land, en de wind vloeide er in suizende golven over heen, telkens maar weer, en daarnaast waren al mannen bezig de schoven te laden en schonkige paarden trokken de zware, knarsende wagens over de stuivende stoppelvelden. Daar plekten ook groote kwadraten vol blanke, ritselende haver en groene, paarsbebloemde klaver, en rogge en gerst en melkwitte boekweit met de rossige stengels onder den wuivenden vloed, zoo broos en luchtig en ijl, dat het geen stippeling meer van blanke bloemen leek, maar kleur alleen: een wijde, golvende zee van sneeuw-wit, dons-wit, zonnig-wit. Het was stil op den weg, boven de landen zag-je de hitte trillen. Zoo nu en dan kwam een rij kinderen ons tegen, prachtig belicht in de warreling van schaduw en hevig geflikker, dat telkens viel over hun blauw-witte kleeren en sluik-blonde haren en bruine, verbrande gezichten, verrassend zoo een heldere kleurenschater aan de bocht van den weg, onder de zware, zon-gouden boomen. En nog lang hoorden we de hooge kinderstemmen, en het dof geklepper van klompjes.
Zoo kwamen we in Assen, warm en bestoven en moe. De witte, uitgestorven straten blakerden in de zon. De droog-heete keien kaatsten de hitte ons tegen. Langs dat stevige blok van het gerechtshof kom-je op de brink, met de hooge, forsche linden en de bloemenkleurige gazons tusschen veel zon-gevlekt gras. Daar staat het gouvernementsgebouw, het stadhuis en het museum. We stonden
| |
| |
verbaasd over die statige lanen, waar het zoo lekker koel is onder het looverdak, dat hier een echt dak van loover is, en over die tuinen zoo maar in de stad met die fleurige, zomersche weelde van bloemen, zoo rijk en afwisselend, als je het zelden ziet. Assen is een groot, mooi dorp, wijd-uit en met milde hand ontworpen, een prettig gemoedelijk plaatsje voor bezige ambtenaars en oud-officieren met een klein kapitaal. Het heeft iets van mondaine luchtigheid, huiselijke intimiteit en stil-voorname vroolijkheid. En die zwierige ingetogenheid staat dezen menschen goed. Het lijkt zoo een kalm, eerlijk en opgewekt volkje, dat je daar ziet.
aan de beek (uit idzerda's album).
Dien dag was het parade. Over de hoofden heen zagen we onder de zonnige boomen de opgeheven geweren met de glinsterende lichtplekken, een lange rij, en daarvoor wat witte, dansende, wapperende pluimen en het Wilhelmus schalde, kloek, opwekkend, ons tegen. En tusschen die rijen krijgshaftige en blinkend gepoetste soldaten doolde een anti-militaristisch hondje en jankte erbarmelijk. Maar langs coquet-gezellige en diep verscholen buitenhuizen, - de serres soms heelemaal vol van paarse clematis tusschen rijk, zwaar groen of oranje van Oost-Indische kers, en de balcons met floxen omslingerd, waaruit in eens een sterke, onbekende geur je tegenwademt, - kwamen we in het bosch, het Asser Bosch. Het is daar stil en innig-mooi, vlak bij de stad. Een warrelende kronkeling en kruising van smalle paden onder en tusschen sparren en eiken en beuken door, nog echt een bosch, niet gekweekt en weinig verzorgd. Het was er koel en eenzaam, een lekkere, vredigende rust, ver van het zonnelaaien in de onrustige straten. Dan is het kalm en heerlijk, lang uit te liggen op de glanzende dennenaalden en het groene, fluweelige mos, op den stronkerigen grond met hier en daar plukken paarse hei, glinster-ritselende struiken en bruine, pluimende, zijïge grassen, vol zonneplekken en wemeling van schaduw, en naar boven te kijken, hoe, voor de drijvende luchten, de toppen der dennen, van onder dor-doodsch vertakt, maar boven hel-groen van versche, glanzende naalden, boven je hoofd staan te wiegen en dan te luisteren naar het moe klagende kreunen, als het ruischen van de zee in de verte, altijd door, en te ruiken de droge, zwoele, prikkelende geur, die je droomen doet van lang vergeten dingen. Je ligt maar te kijken, hoe telkens de wind in de verte begint en zwelt en in de takken ritselt, de rechte stammen buigen, één voor één, de twijgen warrelen samen en kraken met kort, droog gesnik. Dan ruischt en woelt en wuift het in de lucht. Maar de wind drijft voorbij,
stil staan de boomen, als voor zich zelf, te suizen. En weer wordt de verte vol geheimzinnige fluistering, als 's avonds de aanspoelende vloed op het strand, aarzelend eerst. De kruinen knakken, dieper en dieper, dichter en dichter bij. De eene boom doet den anderen neigen, om je heen zwiepen de boomen in een golving van wijden, kermenden angst, en een oogenblik is het bosch vol zwaar-sonoor gedruisch van hoogen wind, die in de kruinen stoeit. Zoo komt en gaat het telkens over je heen, boven je kijkende oogen en luisterende ooren. En in je hoofd, dat doelloos-rustig ligt, komen kleine herinneringen van vroeger en ze zijn
| |
| |
scherper dan ooit. De loom-sterke dennenlucht, de geurige warmte van het mos en het gesuisel van den hoogen wind maken je rustig en je hoofd helder en zuiver stil als een zilveren bel, die het minste geluid terugkaatst. Je denkt niet, je kunt niet denken, het is nu leeg en kalm en licht in je hoofd. En je droomt met wijd-open oogen, het lijken wel sprookjes, die de wind den boomen vertelt. En als je opziet schijnt achter de rossige, diep wegdonkerende stammen teer, zonnig-groen, door de gonzende donkerte heen, waar de beukenlaan het sombere pijnbosch snijdt. Dit is de mijmer-stille blijdschap van het alleen voor je zelf genieten, en je gedachten drijven met den wind, die in de boomen zingt: een luilekker toegeven aan de dingen van buiten, die mooi zijn en licht en behagelijk.
Maar 's avonds gloeiden, midden in het bosch, fel-gele lichtboeketten over wit beschenen gezichten, het loof hing stil en bleek groen in den gouden wasem, elk blaadje scherp gekarteld tegen de doorsterde lucht, onwezenlijk als decoratie-werk. Uit de verte zag je fantastisch de bolle lampen als blinkende trossen doorschijnende vruchten in den stof gouden mist, tusschen de fletse, grillige boomen. Daaronder krioelden de menschen, alle met vale, rossige gezichten, rondom de muziektent, soldaten en meiden met verhitte koppen en breede, grof-lachende monden en brutaal-uitdagende oogen. Vierkant-lomp bonkten de lijven tegen elkander, schril klonk, even afwerend, een gillen van schrik, en zwaarder de sussende, aaiende mannenstem. En telkens klaterden uit de doffe gonzing nerveuse angst-snikken, die aanmoedigden, prikkelden, en de mannen met de loerende oogen, de gul-ruwe gebaren, lachten ook, poes-lief, spotachtig, onverschillig. Achter het hek zaten de deftige menschen om tafeltjes, rustig luisterend, de oplettende hoofden welwillend in praten naar elkander gebogen, en over hun hoofden kraaiden gierend trompetten, bonkte dof-zwaar de trom. Ver in het bosch vlekte nog het koele, gele licht den mossigen grond, met boomenschaduwen doorlijnd, en hoorde-je het ruischende menschenrumoer. Maar eindelijk uit den lichtenden mist, in de stilte van het bosch, was het rustig, koel en tooverachtig-duister, met al die diepe, geheimzinnige gaten tusschen de boomen en het suizen van wind in de lucht. En toen wij terugkwamen in het logement, wolkte er een dunne, blauwe rook tusschen de leege wanden, nevelde om de warme, glimmende hoofden met de glinsterende oogen en kringde dampig om de olielampen heen, die stil-genoegelijk hingen te suizen. Het was een ingehouden geroesem van zware, vette stemmen in de wee-zure, broeiige dranklucht, en daar door heen plofte telkens de schok van dof rollende billardballen. En knusjes in een hoek vertelde ons de waard, klein, schraal mannetje, in een
kale jas met schuw-goedige oogjes in zijn typisch-hartelijk, meewarig Drentsch, dat Assen toch o zoo een mooie stad was, o zoo mooi! en hij liep weg, bedrijvig dribbelend, vol zorgende goedhartigheid, en haalde de stereoscoop en liet ons platen zien, zelf gephotographeerd, en gaf verklaring van allerlei kleinigheden met zoo bereidwillige hulpvaardigheid, dat je nog medelijden met dien man ging voelen.
En boven, op het zolderkamertje, hing zware, benauwende hitte. Zoo fel had de zon den heelen middag op het dak gestaan. Want boven de bedstee, die erg bescheiden van lengte was, knipte het dak in de schuinte de zoldering af, zoodat je wel heel behoedzaam in bed moest klauteren, om niet je hoofd tegen de planken te stooten. Daarin, vlak boven het bed, was een venstertje. En als je 's nachts niet kon slapen, en onrustig lag te woelen in de dompige hitte, hoefde-je zoo je warme hoofd maar door het gat te steken, om de koele, geurige nachtlucht in te ademen. Dan in eens in den stillen, wijden sterrennacht tusschen de suizende boomen in de prikkelende lucht van versch hooi, boven de kantige daken, die vol zijn gevloeid van zilveren maan. Dat was zoo mooi en lekker-kalm, te kijken naar die wuivende boomenschimmen tegen den helderen hemel en daarbeneden in de rommelige tuintjes voor de huizen, die nu allemaal waren verdronken in duisternis.
Om drie uur in den ochtend schrikten wij wakker bij het bonzen op de deur, verward, slaapdronken, in-eens pijnlijk-weg uit de loom- | |
| |
zwoele droomensoezing. En we herinnerden ons het plan, om de zon te zien opgaan. De kamer was nog vol schemer. en daarin de meubels als vage klompen. De ramen stonden wijd open en de frissche morgengeur koelde naar binnen. Maar de lucht begon, achter de roerlooze adering van loover, vaal te blauwen. In de verte kraaide een haan, en een ander antwoordde, en toen nog een, en nog een. Haastig propten we wat brood naar binnen, onder de reutelende lamp, die vreemd-rossig gloeide in den bleeken ochtend. Het was nog kil buiten. Het bosch wakkerde rondom allerwegen. Vogels tierelierden en op het erf gromde de hond aan de ketting, die rustig lag naast het waarschuwende bordje. In het pijnbosch hing tusschen de wemelende stammen nog woekering van nachtelijke duisternis. En het licht viel uit de suisende toppen en de nacht vluchtte naar de diepten van het bosch, langzaam, altijd verder. Wij kwamen uit de omsluiting der boomen, overal om en over je heen, in het wijde halflicht van de vlakke landen, aan beide kanten van den breeden, harden weg. Daar langs stonden jonge boomen gereid, heel teer en schuchter in het broze licht. Je hoorde niets in den eersten ochtend dan het kloppen van je eigen voetstap. De lucht was blauw, wonderlijk grijsblauw, grauw nog in het Westen. Maar aan den anderen kant hingen roode wolken, uitgeloopen bloedplekken, lange reepen karmijn en rossig-geel. In de verte stonden bosschen en huizen nog vol schemer geronnen, glinsterend grijs, en telkens, als je rondkeek, zag je den lichtkring wijder, helderder en in den hemel, boven den horizon, een wondere schuiving van tinten, zoo ijl en doorzichtig als in een zeepbel of een parelmoeren schelp. En toen in-eens de zon!, gloeide de roode bloesem uit boven het verre bosch, en tegelijk was plots de heele lucht vol fonkeling van goud, de zwevende spinnewebben leken wel
van zilveren dauw geweven, van druppel tot druppel, tot één berijpt en sprookjesachtjg rag, en in de dommelende hofsteden en geheim-dichte bosschen begon het gekraai en getsjielp in slag en wederslag. Muggen soemden in zwermen om onze hoofden, windgeril liep door de slanke, sidderende eiken, en als je even aan den wegrand zitten ging, zag-je al de opgewekte bedrijvigheid van mieren en rupsen en wormen; over de akkers hingen ochtendnevels, rafelig en vochtig-kil, breed en vettig-donker lagen de velden te glanzen, afgegrensd door schimmige boomenhagen, en tegen de transparante lichtkim blokte een pijnbosch, zwaar, diep-paars. De zon steeg, de gloed sloeg heet neer. en witte zwaanveeren aarzelden in de lucht. Tusschen het akkermaalshout, groen met wijn-roode vlekken, zag-je aan de bramenstruiken volop de groene vruchten, hier en daar al zwart gerijpt, en dan weer, in een afzwaai van den weg, het land in, een rijtje berken, met het altijd babbelende loover, zeldzaam fijn de zilver-schubbige stammen. Daar was het ook, dat we in de verte een vrouw in een rood jak, met, op het hoofd, een blinkende, geelkoperen plaat zagen loopen, - het sluikblonde haar kort afgesneden als alle vrouwen hier, - zoo prachtig bloed-rood tusschen het zonnige groen in den stagen wissel van licht en schaduw over den witten, zwart beragden weg, dat het wel een forsch gestreken schilderij van scherp gezette kleurschakeering leek. Er stonden veel bloemen langs de greppelhelling; papavers en, langs de heggen, slingerenden winden, ook nog een enkele korenbloem, en vele andere, wit en paars en geel.
Even na de Baloër-kuil, een eenzame, vol gegroeide vallei tusschen de boomen, waar nog herinneringen hangen van Germaansche gedingen, ligt Rolde met de Hunnebedden. Elke woning is daar even mooi met de rieten daken en groen-ruitige venstergaten in den rooden steen, zoo armoedig, bouwvallig en prachtig van kleur, dat je er niet uitgekeken raakt. Schotsch en scheef staan de huisjes rond den schaduw-koelen brink, waar het groen van gras is. In de verte tinkelden schapenklokken. Zoo ligt daar Rolde, tusschen de purperen, ontzaglijke heiden en de geuren-zwoele, sombere bosschen, om zijn ouden, stompen, massieven toren heen gebouwd.
Aug. 1904.
|
|