| |
| |
| |
waterdragers (pastel).
| |
| |
| |
Reizen, door Jac. van Looy.
VIII. (Vervolg).
Met muurvaste bovenlijn massaalden weêr bergen voor de richting en weldra klommen ze hooger, in roepen en kreten hooger, tot plotseling het land leek onder hen neêrgeploft. Het spoor verkronkelde langs afgronddiepe dalen en werd zoo smal of reden ze op de nok van een kerkdak. ‘Het is alsof zijn pooten teekens zetten langs een regel,’ bewonderde Theobald het strikte gaan der muil. In vele paadjes dan verdeelde zich het pad, ezel-gangetjes, berg-òp, berg-òm en lustig nam zijn dier de hoogste paadjes, heerlijk hem heffende de purperen dellingen te boven. Toen langs een paadje lager, verborgen in een rooden wild-groei en aangetreden uit verstoppingen van doornstruik en palm, verscheen, vastgehouden op een ezel door een waakzaam man, een dwerg in gele zijde.
‘Miel, een nar,’ riep Theobald.
Maar niemand hoorde dan het mannetje, dat enkel hoofd gelijkend, de stekende oogjes naar den vreemdeling richtte uit zijn oudachtig kinder-gezicht. Het beeldje daalde; lager naderden de helle parasols en de starre koppen der muilen.
‘Alle wegen leiden wel naar Fez,’ soesde Theobald terwijl zijn muil getrouw trad in het spoor en 't bijna niet meer steeg... ‘de schellenkap ontbrak: 't waarschuwen van het kwetsende vernuft, wie weet of niet dit groot-gezichtige mannetje 't opbeurend gezelschap is van een machtig heer. Dat kan hier nog als in de goede dagen der koningen.... Koningen en narren, de narren gingen voor.... De verhevensten, de bij Gratie Gods geplaatsten op de toppen der samenleving en de laagsten, de lachwekkensten... Wan-groei, monsters liefst, vol van gal en geest... ongelukkigen in wie de ziel is als wijn in een grappig geknoeide zak.... De wijze dwaas, de dwaas wijs... demos, aristos... Aristofanés.... Van de werkelijke middeleeuwsche nar naar Shakespeare's heerlijke dichtingen is een lijn te volgen..’ de waarheid met een lach, 't bannen der rimpels van zorg en toorn... Molière, onze Brêero... narrenmacht, humor; er is een lijn te volgen....
Clarin in Calderon's La vida es sueno is uit een ander oogpunt geschreven dan Shakespeare's clowns. Clarin is de nobele verbeelding van het begrip ‘nar’ sufte Theobald.... In een schrikking had zijn hand den teugel getrokken, Roosevelt was komen opdagen van onder.
‘Hebt u ons roepen niet gehoord?’ zei hij, ‘u rijdt niet goed.’
‘Die muil, die muil,’ lachte Theobald.
Hij reed met hem mede en zag werkelijk het weggetje vereenzamen in een berg. Roosevelt kommandeerde dat de tentknechts vooruit moesten gaan, het ging zoo te slowly, hij wou ze houden in het oog.
Bezijen een rand als een duin vereenigden zich weêr de sporen. Ze trokken nu over een hoogvlak. En omziend naar Emilia overzag toen Theobald het wijdsche land in eens. Luisterlijk lag het verslonken tot de randen der uiterste kruinen; alle bulten leken geplet; de schulpen der dalen verwischt; alle de lavende korengloeden saâmgesmolten onder de ontzaggelijke stilte van het licht.
‘Wat een voedsel,’ mompelde hij telkens kijkend naar het visioen van koren.
De hemel leek dichterbij. Hij merkte een broederlijk gevoel in zich voor Roosevelt die daar naast hem reed met zijn onverschrokken gezicht dat al rijper en rijper van kleur werd. Achter elkander trokken twee ooievaars hen over, klepten eenige malen de zwartgetopte vlerken rechtstandig door den ether en zeilden dan weêr stil.
‘Dat mogt ik gaarne kennen,’ zei Roosevelt in 't Duitsch.
In Theobalds baardje teekende de glimlach zich duidelijker; als een oude kennis verrees andermaal de piek door een inham in het duin. ‘Het moet hetzelfde gebergte zijn
| |
| |
dat wij bij El Ksar al begonnen te zien, nu in 't verkort,’ dwaalde door zijn hoofd; hij hoorde de kwartels roepen. Koelte of was er ijs nabij doorzoog de hitte en alles versçheen zoo fijn: het gewaaier der palm op den grond, koetjes die graasden en een dorp dat daar hing aan een flank als de horst van een arend. Nu naderden ook menschen, druk in de korte witte hemden door de donkere beenen geschud; ezeltjes tripten er tusschen. Vreedzame groetende menschen, reizend met huis en have: tentstokken opgetast op de ezels, kookpotten aan palmkoord gedragen; met stok en staf en oude geweren trokken ze, makend een stofje op de bloemen als een adem zichtbaar. Een vrouw die heel de plooien-vracht van haar geschorte kleed droeg aan haar hoofd en raafzwarte haar-hangers toonde, liep, houdend een rokke vlas en spon een draad; een zuigeling zat bij een moeder in de plooien, het kopje gedrukt aan den tepel; een man met groene en roode tressen om zijn schedel, leidde een knaapje. Sommigen kraakten de schokken van peulen en aten de boonen, strooiend het loof achter zich als Klein-Duimpje zijn kruimels. Ze namen die mêe als mondkost, vertelde Hasj.
‘Bij ons verhuizen ze ook veel op de eerste Mei en trouwen ook,’ babbelde Emilia. Een oogenblik zagen ze de tentmuilen in de verte staan dralen voor leegte en blauw. Het plat hield op.
‘O Theo!’ zei Emilia, toen ze stonden aan den rand,
Onder hen opende zich een dwars, geweldig dal, een nevellicht ravijn, eindloos te loorgaande, naar links, naar rechts, in ros en lila tumult van bergen. En opgestuwd boven de bedding van keien en kiezels, straalde de overkant, droom-hel, belegd met ruiten van akkers als met een arbeid van cyclopen.
‘Wat vloed die dit heeft geslagen.’
‘Wonderbaar.’
‘Bab Tschiouka.’ knorde Zaïlaschi.
‘Kijk Mustapha klein zijn.’
‘Het Sjeik-huis,’ wees Hasj naar de diepte.
‘Een rooversnest.’
Vanaf hun vogel-hooge plaats was 't stippelwitte middeleeuwsch kasteel, nietig op den bodem van het dal; muren met kanteel-tanden omsloten het en daarbinnen somberde het loof van tuinen; ze zagen de vurige kogeltjes tintelen van oranjes. Maar de daling begon: het bijna moeten staan in de beugels boven een halsrekkend beest, het stappen van trede op trede; de achterhoeven gleden en ketsten als staal op vuursteen. ‘Mucho trabajo,’ hurriede Zaïlaschi en in warrig gebaren met Hasj beduidde hij: afstijgen was noodig.
‘Loopen is wel eens prettig, maar niet zoo.’
‘'t Is hier gladder dan op een dansvloer.’
Zoetjes, om de aarzelingen, trok Theobald zijn dier over de glissende zout-witte terrassen die door zijn schoenzolen gloeiden Hij liet de muil betijen. De oogleên als altijd stijf-stil in zijn slaap-kop, plaatste het zijn ijzers op de krassige plekken of in groeven waar 't stof in grauwde en liet zijn gespannen leven enkel door de gebaartjes van zijn ooren zien. In zijn neusranden glommen vliegen. Gelijk een mierenpad dof is in zand, had karavaan na karavaan den weg gemerkt door dit heete delivium, dus lagen er ontzettend vele knekels. ‘Memento-mori's, al dezen hebben gedaald en gestegen,’ sufte Theobald, geleidelijk trekkend door de schelle diepte, door de gruizeling der oogen-pijnigende kiezels....
‘Sinaasappels,’ riep Emilia, nauwelijks nog boven op het andere plat, ‘sinaasappels van de Sjeik.’ Een koopmannetje zat er te slapen met geknikten hals boven zijn welkome waar en Mohammed schopte hem aan. Emilia kocht een dozijn en deelde uit.
‘Ik dank je... ik blijf nog wat loopen,’ zei Evangeline.
‘Bill!’ krijtte ze vurig.
Maar Roosevelt keek niet om, hij was zijn aandrijvend drafje al begonnen. Ook Emilia liet zich helpen op haar pak en trok met Hasj. En dadelijk was Mrs Dartle op den grond gaan zitten; zat daar als voor goed; de appel lag in haar schoot.
‘Ik kan niet meer,’ klaagde ze naar Theobald, ‘laat me maar, laat me maar.’
‘Courage, madam.’
Hun muilen hadden zich van de zon gewend en Mohammed stond tusschen de koppen, de kruin gestoofd, het eene been
| |
| |
vooruit geplant op gekantelden voet. Hij loensde naar de Amerikaansche die haar hoofd met de handen omgreep.
‘I am very tired,’ uitte Mrs Dartle, ‘wat wòr-den we oud.’
‘Niets is hier oud dan de bergen,’ bemoedigde Theobald.
‘Nò, nò,’ schudde ze zonder opzien....
‘Waar is Zaïlaschi?’ kwam ze eindelijk rechtzitten; ze schikte haar kleêren en stak den appel in haar zak.
‘Mag ik u mijn schouders leenen?’
‘Ik zal uw jas vuil maken.’
Maar Theobald had zich al neêrgekromd voor de muilpooten zoo hij dit deed voor zijn vrouw.
‘Goddori!’ ontsnapte hem, toen zij stapte op zijn rug. Met alle inspanning zijner krachten gelukte het hem de groote vrouw op te werken tot zij haar knie op het zaâl had.
‘Gij zijt zeer vriendelijk voor mij,’ fluisterde Mrs Dartle toen ze zat, in een vèr-gaande glimlach.
‘Vak-kennis,’ brommelde Theobald.
De anderen hadden hen opgewacht, gezamenlijk trokken ze verder. Een dorp werd gezien; ‘Zoekoet,’ zei Hasj. Hasj gaf graag antwoord op dergelijke vragen. Roosevelt galopte hardnekkig en raakte uit 't gezicht; dat hield geen muil toch vol; een heel eind verder zagen zij hem afgestegen, zitten op een hoogte in de schaduw van een boom, ‘een beeld der eenzaamheid.’ Hij rekende wat na in zijn boekje. En 't pad verheuvelde op nieuw, koren en koren langs; over hillen die blaakten van gele plekken, langs anderen die bepoot waren met regels, met kogelronde, wilg-grijze olijfjes terwijl er langen tijd de rood-dooraderde opstand van een rots somberde onder de zon. ‘Beni-Hassan,’ verstond Theobald toen Hasj den naam zei van het plaatsje dat schaduwig lag gelegerd in een kloof en als een nest was inzichtbaar; door de groote uitspreiding van de witte huisblokjes leek het wel een stad. Dat was dus Beni-Hassan waar de Amerikaansche consul telkens van gewaagd had, met zijn befaamde briganten.
Over den heeten grond gleden hunne schaduwen weêr herkenbaar, er kwam al ‘stemming’ in het licht. Plechtiger omzonk de oostelijke hemeling de palm-groene rompen van de heuvels, dan galmde het I-o van een ezel en even leefde in Theobald de heldere herinnering op aan Cervantes verhaal van den wedstrijd in het balken. Hij glimlachte voor zich heen. ‘Het is misschien dat grappig-smartelijke stamelgeluid,’ dwaalde door zijn hoofd, ‘wat Apulejus een betooverd mensch deed huizen in de huid van zijn langoor... de “gouden ezel,”... de verhalen van den langen weg’.... Menschen kwamen weêr aangeloopen: bronzige berglui en doffe negers, heftig stappende kerels met grove litteekens in hun tronies, vraagoogend: ‘wat doen die hier?’ Kraak-witte vrouwtjes dribbelden achteraan; ze hadden kleurige vlechtinkjes boven hun enkels.
‘Mooi,’ bewonderde Theobald.
‘Mooi... toen ze jong waren misschien,’ bromde Roosevelt.
Aan de dames voorbijgaande bleef een vrouwtje staan en wees met een vingertje opwaarts uit de borstkier van haar kleed en vroeg wat aan Hasj in allerlei koele klankjes.... Wat vraagt ze? haastte Emilia. ‘Ze vraagt,’ vertaalde Hasj, ‘waarom heeft die vrouw een zeef op haar hoofd?’ ‘Kritiek op mijn hoedje,’ lachte Emilia, ‘kon je maar verstaan, kon je toch maar verstaan.’
‘Hear, the cannons!’
Hasj zette zich rechter, had groote luisteroogen. ‘Yes, de kanonnen van Fez,’ herhaalde hij, nu weêr een doffe donder plofte in de verte.
‘Wij naderen.’
Het was al over vijf toen na een scherpe daling door een gang in rotsen 't gezelschap halt hield op een plek verstijfd moeras. Hoe hoog waren ze geweest. Gevaarte achter gevaarte stapelden zich de bergen ringsom en in de strekkende schaduwen honkte er een dorpje, wezenloos als een weggeworpen dsjelaab. Evangeline wou rusten en in eens gaf toen Roosevelt bevel het kamp hier op te slaan. ‘In dit drukkende oord,’ mokte Emilia, ‘dat vindt jij toch niet goed, Theo, hebben we daarom zoo gejaagd, 't is hier bepaald ongezond.’
Verlegen met hun beenen waakten de
| |
| |
knechts bij de muilen die onverwacht soms liggen gaan met pak en zak en niet meer kunnen rijzen. Hasj wikte met zijn hoofd. ‘Het dorp wàs een nzala, màar, Mekess was beter.’ ‘Yes,’ zei Mrs. Dartle over hem heen.... ‘Nonsens,’ bauwde Roosevelt's stem, ‘leuteren, zeg me kort en goed, is hier wat te krijgen?’ ‘Ik weet het niet,’ ging Hasj' geluid over in de hooge tonen.... ‘Hier zal het zijn,’ besliste Roosevelt. ‘Het zal zijn als u wilt,’ zei Hasj.
Maar Zaïlaschi was komen aanhompelen uit het spokige dorp, wanhopig gebarende en beduidend in het Spaansch en in 't Arabisch: er was geen brood geen boter, geen melk, geen koe, geen geit.... ‘Te arm, denk ik,’ meende Theobald.... ‘Juist heer,’ beaamde Hasj. Roosevelt knipte zijn asch weg.
‘Zijn er kippen?’
‘Zijn er kippen? Absalom Zaïlaschi?’ vroeg Hasj en hij ging meteen.
‘Ze moeten toch brood hebben, de kerels,’ bracht Theobald te berde.
‘Wat maakt mij dat, laat ze doodhongeren voor mijn part,’ voer Roosevelt uit; zijn oogen waren prachtig geworden als onix; het zoompje van zijn pet omsloot precies de inplanting van zijn haar. Theobald zag hem zoo manhaftig, hij moest denken aan al de tatouages op zijn lijf.
‘Mij maakt het ook niets,’ gaf hij bedeesd ten antwoord, ‘ik ben maar een mensch en denk, menschen die loopen hebben eten noodig.’
‘Kruipen, meent u.’
‘Hasj zegt’....
‘Der Hasj weisst nichts,’ viel Roosevelt in de rede, ‘ik stuur 'm weg in Fez.’
‘Hasj of een ander,’ eindigde Theobald, hij was Hollandsch gaan praten.
Maar 't duurde toch niet lang of ze draafden naar Mekess, stil voor elkander en in koppigen gang. Met stuipig geransel joegen hen de knechten door het wilde oord, terwijl al hooger en hooger de schaduwen om hen klommen, vallend van berg op berg.
En toen de zon wegdeinsde gloeiden alle koppen en late voetgangers liepen hen voorbij, ontstoken tot de voeten. Vademen duister sloegen over den baaierd en de glenstering der lucht verslommerde in de dalen. ‘Arra! arra!’ Barbaarsch geworden reisden hunne schaduwen daar henen, over opstaande steenen tafelen; op sprankeling van rots als gepurperd goud; over lila-zwarte scheur-lijnen als een mateloos schrift in het geronnen licht. ‘Arra, si, si!’ De zonnedag was om, de bergen werden koud. Vulkanisch violet en incarnaat, al gloed wat smeult in onzichtbare kroezen; wat in hoofden de verbeelding opschrikt als een vogel, als een vogel herboren in het vuur, vergloeide en zinderde rond hen; alle gelijkenis aan wat de harten jaagt en uit de wonden vloeit, verstolde en werd stiller, stiller....
De hoeven tappelden op een harden vloer en bloem-zwaar van flonker en donker waren toen de hellingen open gegaan, doomende blauw naar den opgetrokkenen hemel. ‘A moorish bridge,’ herleefde de stem van Mrs. Dartle. In de omzwaai van het heirpad-breede spoor schemerde een viaduct, staande met zijn bleeke poorten in 't diepe gulpen van een stroom. ‘De Seboe,’ sprak Hasj of bootste hij 't geluid na van een uil.... 'n Mooi bouwwerk; een sterke brug; ja, ja, gebouwd door den vader van den sultan: Moulai Abderrhaman.... Kil brieschte het in den afgrond en kronkelbosschen van oleanders benachtten het zeulende water; struik boven struik wasemde zijn bloem-paarsch naar de groen-goudene geheimzinnigheid van den avond. Plotseling ontsteeg aan de bermende oevers een vogeltoon, hoog, aangehouden als de fluit van een orkest.
Altijd trok het sidderende zingen van de krekels meê; Hasj deed geen moeite om het kaarsje aan te steken. Het spoor bleef kaal, als op een geestenpad reden ze voort.... 't Was wel de nacht der tijden, de oude nacht, de nacht die holend zijn kaken spert, warrige verdichtsels ademt, grimmigheên, schrikken, angsten. ‘Bill!’ galmde uit een kuil de stem van Mrs. Dartle, ‘is er nog niets te zien dat lijkt op een dorp?’ ‘No!’ bauwde het van voren. Theobald hield zijn muildier in, beluisterend het klimmende gerucht. Achter de bergen van het stroomgebied scheen een innige klaarte op, waar scherp een ster uit staarde.
| |
| |
‘Nu rijdt Emilia met haar oogen dicht,’ soesde hij weêr.
Zijn zadel knierpte en sjierpte als een krekel; klop-klop liep 't brave beest, hoe lang? hoe laat? Soms in de trechters tusschen heuvels leek het aan Theobald of was de stolp van den hemel een ontzaggelijk uurglas waar al de tredjes als korreltjes zand in vielen....
‘Mekèss!’ had Mohammed geschreeuwd.
Opgeschrokken honden waren gaan blaffen en huilden lang en schor toen ze eindlijk een platform opdraafden. Ooievaars snaterden uit de diepte en als een brand nog smeulend achter staan-gebleven wanden, dreef er, bevlamd van onderen, een bleeke takkenbossenrook weg onder de sterren. Het dorp lag aan den flank. Witte mannen stegen met groote lantarens aan, en groetten kalm, neigende hun statigheid, de hand-donkers op de borsten; de grond was rul en riekte zeer sterk naar paarden.
Theobald liep zijn beenen te vertreden; de sterren wichelden; hij voelde de stilte op zijn voorhoofd wegen. Hij zag zijn muil wegschimmeren, leiden naar de drinkplaats, getrokken als een circuspaard naar stal.
Fijn in den schijn van een lantaren op den grond verscheen het troepje Europeërs daar als opgetild. De rook dreef om; Roosevelt wikkelde de dames in hun sjaals; Theobald hoorde zijn gemoedelijke bromstem aan en 't zekere praten weêr van Mrs. Dartle naar Emilia... ‘Strong schreef... Strong heeft geraden’... terwijl de hamerslagen op de pinnen dreunden. En waarom was hij toen de keuken ingegaan en had hij het blaasbalgje genomen, was hij Hasj' vuurtje aan gaan blazen? Hasj raakte in verval, zijn boeltje stond onordelijk geschaard. Waarom bleef hij in die droge mest daar, die bij elken voetstap zwermen vliegjes op deed warrelen, was hij gebleven tot Hasj' gezicht vereffende en hij zijn tulband netter wond. Al gevoelens waar hij zich geen rekenschap van gaf, maar die hij in hun eigen tent, bijschrijvend zijn boekje, zich zelf waar maakte, hier weêr eens te hebben toegegeven aan 'n eenigszins triestig ervaringsgeloof: aan de macht van het kleine.
| |
IX.
‘Misschien heeft een schorpioen hem geprikt, hij ziet bont en blauw,’ zei Emilia.
‘'t Is mogelijk.’
Theobald hield het zonneschermpje boven haar, zoo ze daar zat op een stoepachtig randje en Zaïlaschi's voet op haar knie had. Het potje met boorzalf waar 't celloiede dekseltje was afgenomen en de anti-sceptische watten en het doosje met veiligheidsspeldjes waren daar ook onder den reik van haar hand. Ze besmeerde een pluksel watten met de dunne vaseline, omwikkelde den gruwelijk ontstoken teen er mede, maakte een verbandje van zakdoek-repen die ze dan hechtte met een speldje. Hasj, aandachtig als 't Moorvolk zijn kan en juist voor zulke kleine, vernuftige uitvindingen onzer beschaving als veiligheidsspeldjes zijn, schouwde toe, terwijl Zaïlaschi er hittig en vermagerd-krijgshaftig zijn kwaden teen meê bekeek en wel eens wat zei dat klonk als een ingehouden niezing.
‘Very quick, madam,’ prees Hasj. De drijver stampte zijn voet tegen den grond om te zien of het hield.
‘Bueno.’
‘Wat die menschen hard zijn,’ kwam Emilia overeind. ‘Deze zakdoek moet jij om je hand doen.’
‘Dùs hebben ze me in Tetuaan niet voor niemendal aangesproken als een doktores,’ lachte ze na.
Toen Theobald de ‘gansche apotheek’ weêr opborg in de tasch, waar gewacht op werd voor de lading, had hij een likje der zalf genomen en ging er meê naar zijn muil. Kwansuis, of onderzocht hij den zadel bewreef hij zijn palmbladen beugelstreng ter dege met het vet. Vervolgens liep hij het plat af en op een plek waar de aarde was rossigpaarsch schraapte hij wat stof. Emilia's jongen zat daar ook op een stoepachtig randje, bewerkte den oranje-appel van gisteren met de punt van zijn dolkmes, gelijk vele Arabieren dat kunstig verstaan. Ze bekerven de schil zonder het vrucht-vleesch te raken, enkel ontblootend 't ivoor-witte weefsel er onder, beginnende met een ster-figuurtje en ringelings snijden ze er rijen van blokjes in als
| |
| |
astragaaltjes, afgewisseld door eurithmische driehoekjes, om te enden weêr met een ster. Theobald had er wel eens eentje zien maken met reeksen van motiefjes die aan palmblad deden denken, hij had er een muildier-drijver wel drie dagen aan bezig gezien en ook Mohammed draaide den zonnigen bal in zijn vingers om en leefde voor niets anders. Terug bij zijn zadel bepoederde Theobald zijn beugelstreng met het melige stof, hij strooide het vooral in de vlechtinkjes tot zijn tuigje gekleurd en minder opvallend was geworden. Tevreden floot hij tusschen de tanden: ‘l'Amour est enfant de Bohème’ en wreef zijn hand schoon aan den fluweelgen en rasperigen neus der muil.
‘Chérie!’
Roosevelt's groote sport-gestalte stapte achter Evangeline aan die driftig in haar zeilende stofjas naar Mustapha's ezeltje zich repte.
‘O me lieve, kleine, grappige beest,’ paaide ze, leggend haar arm om den harigen kop, ‘wil het dan nog wat haver?... Zaïlaschi,’ schreeuwde ze.... ‘Za-i-la-schi.... Hasj, zeg hem, ik wil nog wat haver.’
‘Fez, Fez,’ hoorde Theobald telkens terugkomen in de babbels van de drijvers.
Mekess lag daar nu nietig in zijn wattige omwalling op een lager platform en van ooievaars bebroed. Mannen stonden te zingzangen op het pleintje; een hield een lam in zijn arm. Schaapjes begraasden de glooiïngen, liepen als langs de wanden van een ketel en daar groeide ook hun graan.... ‘De draden gaan zich weêr winden tot een kluwen,’ soesde Theobald, uitziende naar de route; wreede rotsen zag hij bukken onder het zon-vuur; krooken woest zand schichten her èn der en ommedom tot de bulten der Seboe, de palm-vachten geschakeerd met rosse plekken aarde.
Mohammed had den appel in zijn kap gestopt, lei zijn djelaab zorgvuldig samengevouwen op Emilia's pak en ontstak zijn pijpje. Lenig in de korte kniehemden en van hun onafscheidelijke tasschen behangen, werkten de drijvers en deden het mest-kaf om hun voeten leven. Langachtige vliegen zakten uit de opgejaagde zwermen en fonkelden in 't kaf, met oogen bol en goud-groen als avond. Theobald, frisch opgezeten dan, in 't altijd opwekkende voorgevoelen van 't vlottend zich laten gaan, wanneer de muil zoo droomerig zijn dagtaak begint, keek nog eens om naar Mekess en plotseling trof hem toen het edele staan van een bleek-roode waterkruik, in een vlakzwart deurgat, op een hellen drempel.
De wachters raakten uit hun dralen op éen plek en oogden hen na toen ze oostelijk trokken uit. En gedaald in de rotsstreek reden ze langs vele, gleuvende paddestoelgrauwe gevaarten die dikwijls als besmeurd waren met oud bloed. Een lage bloei, groenige vergeet-mij-nietjes lijkend, metaal-blauw doorschampt van zon, bekroop de strooking van het pad langen tijd; toen weken de steenmassa's henen, latend den grond beklonterd. Roosevelt bleef getrouwelijk Evangeline terzijde, en 't was nu Theobald die telkens vóor was; zijn muil rook Fez, beweerde Emilia.
Onder hen kletterde het van steenen en beenderen, bikkels en ribben en naarmate de zon klom hooger in het donkere firmament ontmoetten ze meer vertier. Karavanen, in de vroegte uit Fez gegaan, torsende kameelen, gangelden onder den lichtval. De bruine kolossen zwoegden moeizaam voort, soms naderend in breede falanks en met hun schaduwen steeds recht voor zich uit. Dan groende het licht op de deksels van hun oogen, op de halshouten en op de toegevouwen neuzen; flodderige lichtrafels waren om de nekken, doorkronkeld van den strot en weêrschijnen in 't geflos der omsnoerde buiken; kleinere liepen er die vet-zwartig glommen en hun naakte halzen giraffig opstieten in den fellen gloed. ‘Kom, kom, niet bang zijn,’ suste dan Theobald, hij liet de muil zijn omweg maar maken, was niet de weg wijd genoeg? Kabylen gingen voorbij, wiegend in de figuraties hunner plooien, met lachlooze gelaten en oogen droomend van verten; soldaten troepten langs en deden hunne kakelingen zwermen, enkelen sloegen aan als Europeërs, een neger kwam bedelen om een sigaret en terwijl hij het rolletje aanstak, kaatste hem het hemelblauw van zijn naakte armen. En 't was wel al half elf eer het oord werd milder, ze een dorp wêer gelegerd zagen aan een versch groen duin en hemel- | |
| |
hoog een bergpegel, azurend in de diepte van het land.
Toen op een hoogte met olijven, gelijk een vochtige oase na de blinding en de zenging, bemerkte Theobald een beschaduwd ruitertje, dat hij oogenblikkelijk herkende de schatmeester te zijn van den sultan. De euneuch reed hem tegemoet, hij groette diep en begon allerlei onbegrijpelijks te spreken, vleiig en klankend, zoodat Theobald wel denken moest aan Evangeline's wijsje, aan: ‘Loe-loe-loe’. Hasj zag het van uit de verte en zette zijn ezeltje aan en vertaalde de bede toen: of niet de vreemdeling het uurwerk gelijk wilde zetten van den Muzelmanschen heer. Theobald zag achter de boomen het karavaantje wachten, het knaapje wêer en ook als iets hartelijks, opzij aan de pakkage bevestigd, het laddertje waarmede de vrouwen en de grijsaard hun muildieren beklommen. Onderwijl bleef de Tresorier zijn blauwe borst doorwoelen en bracht dan eindelijk een wekker-lompe klok van nikkel voor den dag, die vastgestropt bleef aan een zijden koord.
Het was een vreemd horloge; het werkte met twee tikkelende seconde-rondetjes; alle vier-en-twintig uren waren er op aangegeven en bovendien de XII wàs niet waar gewoonlijk de twaalf zich bevindt. ‘Dat ziet symbolisch uit,’ grommelde Theobald, terwijl hij zijn eigen klokje uit zijn vestzak trok en er den tijd aflas. ‘wis even raadselig voor mij als 't is voor u, groote bewaarder veler schatten.... O muil, kunt gij niet een oogenblikje staan’. Maar 't beest bleef trantelen en daardoor spande het halskoord; ‘ik ga hem uit den zadel lichten, als ik niet loslaat,’ overlegde onze dichter snel. Hasj zag gelukkig wat gevaar er dreigde en kwam zich posten voor den muilkop, buigend eerst ten voetkus naar den heer. De schatmeester liet het onvermijdelijke gebeuren zoo dichtebij zijn lijf, hij tooverde nu het sleuteltje te voorschijn dat eveneens bewaard werd aan zoo'n prachtigzware, geel-zwarte koordstreng en zelfderwijs vereenigd met hem bleef. ‘Zoo is dan toch de kemel of de kabel door het oog eener naald gegaan,’ aanvaardde Theobald het dingetje, makende daartoe een gracelijke buiging.
Eindelijk had hij 't sleuteltje in het gaatje en door de ongedurigheid beneden aangezet, draaide hij het om en even gauw terug weêr, leek toen te kijken naar den stand der zon die overal toch schijnt, op 't kwaad zoowel als 't goede, en liet de wijzers wijzen naar zijn beste weten. ‘Ik zal het ook maar even voor u opwinden,’ dacht hij en reikte het toen weder aan den moor.
Deze zag hem aan gelijk een wichelaar zou kijken naar een verre ster, latend het bedanken aan zijn huismeester over, die schielijk, gelijk een kogel waar een bloem oppronkt, zijn hoofd aanboog en toen de hand aanroerde om een vingerkus te rooven van den ‘beheerscher des Tijds.’
‘Ik vrees, ik heb die klok op half-drie gezet,’ meesmuilde Theobald nadat hij zijn gezelschap weêr had ingehaald.
‘Als hij te laat aan 't hof verschijnt, zal 't jouw schuld wezen.’
‘Ja.’
‘Wat dan?’
‘Had het maar stuk gedraaid,’ brommelde Roosevelt.
‘Ze hebben willen weten wie wij waren.’
‘Zie je nu wel, William,’ blaakte Evangeline, ‘er wàs een korter weg; de consul zei het wel, we hadden over Beni-Hassan kunnen gaan.’
‘My dear, Beni-Hassan is gevaarlijk.’
‘Strong schreef het ook, you know.’
‘We zijn ze immers toch weêr voor,’ meende Emilia.
‘They have travelled to-night, sir.’ verdedigde zich Hasj....
‘'t Is stupid, stupid, I say,’ toornde Mrs Dartle, slaand op haar dij. ‘O die fellow bederft me heele reis.’
Meégenomen door zijn dier had Theobald 't gezicht van den gids nog in zijn hoofd, donker geworden als oud eikenhout en afgemagerd door het jachten dat zijn deel was. Hoe anders had de man het zich wel voorgesteld... hij zag hem weêr terug zooals hij bij de conferentie was gezeten in Granger's patio, wrijvend zijn reine handen.
‘Wie dood blijft op een dubbeltje, moet maar blijven zitten aan den haard,’ mopperde Theobald.
Ze leken nu te trekken, rechtaan op een klaar-blauwen, kristallijnen kegel. Al minder
| |
| |
lieden liepen hen tegen, met 't barre licht op voorhoofden en neuzen, al starrer vuurde het zonnen. Rul lag het spoor, kalkig van beenderen, overal verspreid; een ribbegraat stak uit de vlakte op; zeker van een beest dat nog geloopen had tot daar. Theobald tuurde naar de stille stippen in den afgrond van het blauw en toen er weêr een laffe lijklucht walmde, keek hij de vlucht der raven na, het nederstrijken van de sombere vogels; ze vouwden hun wieken als panden van een rokjas, schuurden hunne snavels aan het zand of staarden vinnig naar hun jagers. Nu lagen telkens donkere hoopen van kadavers aan den kant, van ezel, kameel of muil, gave soms, vliegen-beglinsterd; ze lagen er gestrekt als krijgers, gevallen en gelaten op een veld van oorlog.
‘A picture, William!’ riep Mrs. Dartle al voor de tweede maal.
Bij een muildier-lijk steeg Roosevelt af, liet Hasj zijn teugel houden en naderde met de codax voor zich uit. Theobald ook stopte en reed dichterbij. Het beest lag in vernietiging, afgeknaagd tot aan de peesscheden der schenkels, met gapenden buik; de kassen waren leêg, de mummellip lag scheef als een verschrompeld napje. Roosevelt die nog maar een beginneling was in het maken van kiekjes, moest lang de visie zoeken in het glaasje, hij draaide, kantelde zijn toestel, terwijl de drijvers schuwig in de zieding wachtten, vreezende den duivel die in dat kastje stak en Theobald daar onder zich betrachten bleef 't verganend beeld der muil.
‘Most interesting,’ zei Roosevelt toen hij klaar was, kijkende met een vage vraging in zijn oogen.
‘Ongetwijfeld.’
Roosevelt die ook den bandelier te dragen had, liet het duistere kastje vastmaken aan een pakzaal en 't ging weêr voort. Heuvels kwamen zwijmelen in de horizon en dorpen als droomelijke stadjes verschimden in de verte. Theobald trottelde in zijn stofje, hij liet zijn hand maar pijn doen en voelde frisch het zweeten van zijn lijf. Soms, al wachtend het gezelschap, leunde hij over op de punt van 't zaâl en luisterde naar het sjirpen en naar de staâge staartzwiep van zijn beest en joeg de horzels en de kevers met zijn stokje.
‘Denk je dat er hoofden van rebellen hangen aan de poort van Fez... horrible,’ zei dan Mrs. Dartle in éen adem.
‘Niemand hoeft er naar te kijken die niet wil.’
‘'n Mooi kiekje,’ meende Roosevelt.
‘Ik kijk niet, 'k weet zeker dat 'k niet kijk,’ zei Emilia heftig.
‘Het is de vraag, wáarvoor een mensch zijn leven heeft gelaten,’ wou Theobald zeggen, maar hij zei niets; ‘het is de warmte,’ moest hij denken, ziende naar zijn vrouw.
‘Er is geen gevaar,’ berustigde de gids, de laatste trofeeën van hoofden hadden er gehangen; de Sultan had het afgeschaft; vierentwintig hadden er gehangen nog, tijdens zijn regeering.
‘Civilisation,’ filosofeerde Roosevelt.
Het was omtrent al middag toen 't hoogvlak eindigde en ze dalende over glissen en over gleuven trokken, een andere, oven-heete vlakte in, maar waar dezelfde pyramide boven heerschte, gansch van steen. Plotseling schreeuwde Mohammed een ander woord uit dan zijn schaarsch geworden kreet.
‘Sneeuw,’ sprak Hasj, ‘dat zijn de Atlas-mountains.’
Naar waar hij staarde, spiegelde zich in den ijselijken ether, scherp als geziggezag van bliksem en milder, als bevrozen zomerwolkjes, het ijle getop der bergen. Het had de scherpe waarheid van een droom. De krookjes leken zwevend; het blauw was rein er onder en even blauw en diep gelijk het blauw er boven.
‘Hé-é’ zei Emilia, genietende denkbeeldig van de frischte in haar mond.
‘Marekesh ligt dáar’ wist Roosevelt, ‘hoe lang, Hasj l'arabe?’
‘Zes andere dagen, sir.’
‘Arra! Uit witter zenging bouwde zich de hemel op en om; Theobald volgde de reke in de lucht... ‘Marèkesh,’ zwierven zijn gedachten... ‘Timboektoe... Soedan door; Kameroen... Guinea... al donkere namen... gansch het Ethiopië en dan... zooals een banneling na jaren... hoor je je aanspreken in het Hollandsch’.... Hij soesde
| |
| |
voor zich heen. Deinend in de doffing van het hoeven-stof naderde een karavaan en daarna was de ruimte weêr overmachtig open. Stillig draafde het stoetje en sterker werd het hopen op een boom voor schaduw; wat geel, wat andere kleurigheid vervloeide in de wijdte en waar het pad verzwartte voor een wijl, was het of duisterde een oogenblik de zon. Toen hing een roetig bruinsel op de kim te zweven, ‘de rook van Fez,’ zei Hasj.
‘Fabrieken?’
‘Pottebakkerijen.’
‘Boomen,’ klonk het.
‘Cactussen,’ meende Emilia, ‘die hebben heete schaduw.’
‘Links,’ beduidde mrs. Dartle, wijzend naar blauwerige schimmen, ‘dàar is boscage.’
‘Madam, dat ligt niet aan het spoor.’
‘Dáárheen!’ kommandeerde ze met een stem als een steenworp.
In 't aanzicht van de piek stuurden zij ontwend aan groen, een kruidig weitje binnen en op het boschje aan. ‘De 's Gravelandsche plassen,’ lachte Emilia de belovende schaduw tegen. Voor 'n duisterblauw meertje, dat beplekt was met kroos of wier als najaarsbladen rood en waar vogels in dreven, koeten lijkend, school een huizing in een boomgaard. Koeien druilden knie-hoog in het natte en uit de toeë hoeve vedelden de tonen van een kinderlijk viooltje. ‘Graven!’ bromde Roosevelt terwijl de beesten tusschen steenen riggels gelijk randen van doozen draafden om eindelijk in de schaduw te treden van de doornboomen.
En machtig op haar breeë heupen zat toen mrs. Dartle uit te blazen, ze schoof de mouwen van haar polsen weg, en ving weêr aan te drillen en te zorgen, al uitende haar ergernis om Hasj; zoo dichtebij het doel der reis besomde zij haar grieven; Hasj liet haar niet met rust. Dit was verdwenen en dat was zoek geraakt, messen, vorken, het moest maar worden vergoed. ‘In elke gemeenschap raakt wel eens iets verloren,’ wijsgeerde Theobald. ‘Ja, heer van Horen,’ zei ze, ‘maar geen badkuipen,’ een van de gummibaden was verloren onderweg. ‘Ik dacht,’ opperde Emilia ‘wij hadden er maar een, ik sla 't tapijt maar 's morgens om en wasch me zoo.’ ‘Oh,’ versprak zich mrs. Dartle, je hebt 't niet willen hebben.’
Lummelig op zijn zij lag Roosevelt te eten; haar woorden prikkelden als vliegen om hem heen; ze liet de Hollanders los. Fez... Strong... mr. Wilson... mr. Pel... ze zag zich al omringd, picnickend met de Engelschen van Fez.
Emilia had al gauw naar 't water toe gewild en toen het onbereikbaar was gebleken door den drassen bodem, verkozen zij het rusten daar, zoo lekker met de voeten op het koele. Ze zaten er niet lang.
‘Een slang,’ schreeuwde mrs. Dartle.
‘Daar is hij ingekropen,’ ijverde ze, liggende op haar knieën bij de kribbe van een graf.... No William.... William, let go.’
‘Was hij groot?’ haastte Emilia te vragen.
Evangelina's oogen keken frank naar boven.
‘Ik denk zoo groot als jij.’
‘Dat 's een meter, zevenenvijftig, als je 't weten wilt,’ zei Emilia uit de hoogte....
‘Laat maar je ooren wijzen ons naar Fez,’ dreef Theobald zijn muil door 't oogenstekend licht... ‘al wat in je rythme komt is goed.’ Het spoor geleek verstoven. Kudden schapen, droog op staakge pootjes, in strakken graaslijn loopend, bevolkten de vlakte met hun duistertjes. Een herder waakte, stijf van zon en groette kordaat: ‘bonjour.’
Zuidwaarts, waar de sneeuw nog als een rij van tentjes gloeide, drongen nieuwe heuvels uit de harde ijlte op. En 't werd al steen, al beenderen en sprieten. Ze achterhaalden ezels met kletterende kluiten mergel in hun manden, bengelend met de koppen in een oppoefing van stof. ‘Dobbe, dobbe, arme beesten,’ zei mrs. Dartle. Theobald, plotseling getroffen door een bleekte in Emilia's wangen, toomde de groote rij-drift van zijn dier en schoon zij wenkte: ‘laat me, het is niets,’ bleef hij bij 't gezelschap. Weêr trokken zij een stapel keien langs en weêr nam de oude Mohammed een steen op en wierp die bij den hoop. Daar was een mensch gebleven; van Tanger naar Tetuaan hadden zij wel twintig van die hoopen kunnen tellen.
‘Hoe eigen wordt toch alles,’ sufte hij, kijkend naar het sloffen van den drijver met z'n dorstig getrokken lip en Zaïlaschi aan,
| |
| |
die wreed hitste, den pijnbrand had in zijn oogen. Hasj Mustapha dreef nu Emilia's dier; het mannetje wiens aangezicht als altijd ergens-anders leek te leven, liet haar jongen op zijn ezel zitten.
‘Komaan,’ dreef Theobald rustig, ‘stadig, mula, dan krijg je een sonnet.’
De hoeven kantelden hun glinsterende schaakling uit het stof; 't werd drie uur, vier uur zóo; de zon werd dragelijker en teekende alweêr hun beeldjes langs den vloer. Dikker wolkte het rooken van de pottebakkerijen en walmde als aanslag op metaal en recht ook voor hen spande zich rood-aardig het terrein nu uit. Toen, zoo een schipromp opduikt uit de kim, doemde op, iets bleeker dan de weg, met donkering er boven, en werd al langer: Fez.
‘Hio, hi-o... hi-e, hi-e-o’ balkte eensklaps de muil van Theobald uit een geheven kop.
‘Bravo!’
‘Hij is van Fez.’
‘Hij zingt.’
‘Mohammed, Fez.’
‘Mesjaam,’ lispelde de jongen, gansch verheerlijkt.
Hasj, uit zijn slensing opgericht, glunderde; had hij niet, ondanks dit en dat, zijn volk gebracht naar Fez. ‘Look’ wees hij naar 't kadaver van een schimmel, ‘die mankeert een oor.’ 't Oor moest de ruiter kunnen toonen aan zijn chef, ten teeken dat zijn ros was overleden. En 'n groote spraakzaamheid werd in het stoetje gaande. Zou Strong hen tegenrijden? Hoe kon dat nu? en Hasj beweerde en Zaïlaschi ook, kampeeren buitengaats dat was verboden.... Een tuin? konden zij er krijgen een... een tuin, hè ja.... Languit rees de stad met korte en gedrongen blokkingen, terwijl er links een plan vol kegeltjes verscheen als mieren-eieren wit....
‘Het sultans-leger,’ onderrichtte Hasj.
Ze reden, reden en de roode en blauwe uniformpjes krielden dichterbij; Theobald hield zijn kijken op den okeren muur van Fez. ‘Saul's leger,’ riep Emilia.... ‘Fez ziet goed uit,’ keerde hij zich om. Als een stad voor een stad, schaarden zich de tenten; rechts lag de vlakte braak en spiegelde de muurgloed in moeras.
Ze reden door de rotlucht van het aas dat overal lag uit het kamp gesleept: honden, ezels, paarden; groote vogels ook. De laatste tenten weken uit 't gelid, en rezen tot de heuvels op, bepruikt van geel en oranje-stippelig loof. Daar hoekte de kanteelmuur in de vlaging van het licht, zonder schaduw aan de bulten der rondeelen, enkel doordonkerd van een kleine, spits-geboogde poort.
Een woest geroezemoes ontzwermde het kamp; in 't plotseling verwilderings-gevoel van menigte draafden ze te midden van het volk der soldaten, maar rustig trottelden de muilen, het hurriën van Tangers markt gewend. ‘Al half vereuropeescht,’ dacht Theobald. Hij zag een foot-bal opgeschopt worden uit een dol gestoei en witte draperie-gestalten er bij kijkend staan; zoetelaars gezeten bij hun oude plank met suikerplaat belegd; moderne geweren in rotten; rijen paarden, huidgloeiend in de zon. 't Volk in roode pofbroek en blauw gebuist of enkel rood als hanekam of rood gebuist en wit gebroekt, omgroepte een slangenbezweerder hier, een sproke-spreker daar; de galm verklonk; hij hoorde tjingen en rombommen; schellen, deunen van schalmei; 't studeeren op trompet. Trouwzielig wandelde een zwarte waterdrager en liet het water voor de drijvers stralen in 't geincrusteerde bakje.
Vrouwen waren gaande op het pad. Een deed haar doeken, kleurig als meloen-vleesch voor hen open en stond zoo sluierig en op kostbre tripjes, de bocht der buik omgordeld met saffrane zij, ring-schitterig te kijken. Haar oogen knepen als steentjes in een beeld; haar nagels waren bruin gekleurd; haar brauwen en wimpers met 't penseel verscherpt; haar mond karmin van verf.
‘Hé, Mohammed,’ snaakte Roosevelt.
De jongen lachte liefelijk; de bayadère wiegde. In vele tenten honkten de gefezte kerels, aapachtig samen en nipten heete thee. Weêr anderen waren zorgend voor den nacht, stopten de kieren van de tent met distels dicht en biezen; trommels, tambourijnen stapelden bij elkaâr; zilt-groene zadels glansden van belegsels op de roode aarde.
‘Daar hebben ze gehangen,’ wees 't hoofd van Hasj onverschillig naar boven toen zij
| |
| |
als popjes stonden bij de steilte der citadel.
‘Gezouten,’ bromde Roosevelt. De roestige haakjes volgden 't vierkant van de lijsting die 't booggat omraamde en een brokkelig mozaiek. Monden van kanonnen gaapten naast de poort.
‘A beautiful picture,’ bewonderde Mrs. Dartle.
‘No dear,’ zei Roosevelt, ‘we komen hier terug.’
Tusschen kamp en muring ging het naar den hoek, voorbij der hoofdliên tenten, omhuifde carousels gelijk, zwart besterd of blauw en wit bestreept. Zij klommen er de terrasseering op, naast 't opgaan ook van muur en bastionnen; rat-vale krengen schrompelden in het onkruid aan de voeting. En in de stilte van het schampende blauw der schaduw wachtte het troepje in overleg en bauwden de stemmen, terwijl er Theobald het blinde muur-gevaarte tegen keek, vol blussen als belitteekend door kogels zag, of volgde het honderdvoudig zwerven van rappe, rosse valkjes om de transing: het ijdele vliegen voor het groenend firmament.
‘Allemaal Nieuw-Fez, sir.’ kwam Hasj hem zoeken.
Roosevelt had niets geen aandacht meer voor Hasj; innerlijk zeer bezig, knipte hij telkens aan zijn sigaret, houdend Zaïlaschi bij zich die naast zijn beugel hinkte. Andermaal zij hoekten om de baarlijke doos van steen. Daar, in de doodsche koelte van den muur, ontstegen zij hun beesten, gaf Hasj bevel twee stoelen voor de dames te ontladen. De Sidi liet zich door Absalom Zaïlaschi naar den consul brengen.
Ieder was toen voor zich-zelf gaan loopen; in vreemd verwachten, voelend nog het lange klemmen van de zon. Blank schoof de schaduw van Nieuw-Fez over een rotsgrond als een wijdsch versleten plein en krinkelig, rijgende kanteeling aan kanteeling, lag achter in het oude Fez te stralen, weggezakt, languit als een leeuw ligt in een kuil. In 't halflicht op den voorgrond blokte het grafhuis van een heilige, zwijmelend, gelijk een hoop van sneeuw die dooit en toonend van het dak niets dan de witte punting. De hemel trok zich in een bleeker strengheid om; een wierook-kervel groeide op het graf.
Als op een kerkvloer geruchtte er hun schreedjes; ze drentelden en keerden in een gevoel van vrees. Theobald zag de vlieding van de heuvels wel en bergsneeuw vèr en eenzaam, maar zag niets duidelijk. Starend naar het woeste, goudene visioen, drangden al hooge woorden in zijn brein... klanken van oude schoonheid....
Van-uit het purperen kokertje der poort zag hij een wit paard naderen, aanloopen stappen op het blonde arduin en onderlangs geleid, smetloos tot de hoeven, met hangend maanhaar als het los haar van een vrouw.
‘Sultans-geschenk,’ zei achter hem de gids. Hasj liep meê en lachelde vreemd.
‘Gracias.’
Werktuigelijk had Theobald het pakje sigaretten uit zijn borstzak genomen, hij lichtte twee rolletjes er uit en bood ze aan den gids er eentje van te nemen. Hasj nam ze allebei en liep meteen of liep hij in een waaiing. Een splinterig gekraak was van den muur gekomen; een van de beesten was gaan liggen met de stelling op zijn rug, zóo was een sport geknakt. De knechten schopten, sjorden....
Hoe stil stond daar zijn muil....
‘Si señor, een muildier is zeer moe als hij het vreten laat,’ kwam Hasj pratend terug; doch voor het antwoordlooze kijken van den andere, schouderde hij om en stapte naar de drijvers weêr terug....
Zingende mannen, hand in hand, liepen in gulden gloed; het licht zonk weg in 't murw gesteent van den muur en wijder schoof de koelte er op aan, met wijzende schaduwen van torens. Vaal-blauw en grauw trok er een groepje langs: een dicht gesluierd figuur dat krachteloos op een ezel hing voorover, de zwakke beenen klemmend weêrszijds van het zaâl. Een jonkman steunde haar en stuurde tevens teeder; neigende het zorgvol wezen naar zijn last.
‘De Barmhartige Samaritaan,’ praatte Emilia, roerloos voor zich uit.
‘Juist,’ zei Theobald.
En als hij dat gezegd had hurkte hij op een steenbrok en mrs. Dartle tilde haar stoel tot aan den rand van den voorgrond om Roosevelt's terugkomst gauw te zien. Theobald
| |
| |
had zijn zakboekje dat zoo klein was dat 't kon geborgen worden in de palm der hand, genomen uit zijn zak, bedaardjes treuzelde hij het potloodje uit den lus en zette zich tot schrijven:
‘Muur van Fez,’ begon hij aan te teekenen; drie à vier manslengten hoog; geel mergel; roode oerplekken en regengrijs; rondeel-tanden vierkant; muurtanden palissade-achtig, botte bladvorm; er loopt een sier-lijn door den muur.
‘Lucht globaal; leeuweriken, musschen, duiven, blonde valken; snelle, goudkleurige vlindertjes, zwart-gerand; een dooie ooievaar; geringelde kikkers....’
‘Ik ben oneindig triest’ schreef hij, schrappende de woordjes in éen snellen doorhaal en zat dan stipt weêr uit te kijken, te punten in zijn boekje.
‘Madam,’ riep Hasj in 't Engelsch, ‘mr. Strong is gegaan naar 't paleis.’
‘Naar Parijs,’ schrok hevig mrs. Dartle.
‘Naar 't paleis,’ klapte Hasj, den mond wijd open.
Hij liep weêr naar een ruitertje in 't paarsch gekleed, dat driftig was gezeten op een zweetnat muildier en een lange en bebloede naald hield in zijn hand.... ‘Hoe weet die onze komst zoo gauw,’ moest Theobald even denken, ‘is Fez dan niet zoo groot?’ Nauwlijks had de boodschapper begrepen dat Roosevelt naar binnen was of bukkend naar zijn beugel, stak hij de priem den buik in van het dier, zoodat het rende, rende.
De verste torenschaduw lag al op den muur geschoven, toen eindelijk Roosevelt kwam aangedraafd en als verwilderd bij hen stond, met schuwheid in zijn oogen.... ‘Wij gingen door een ratte-gat,’ fluisterde hij hakkelend... ‘we hebben het onmogelijke verkregen... we hebben een tuin.’
‘De kerel is zeer goed,’ prees hij Zaïlaschi, drogend zijn hals en voorhoofd van zweet.
Over de dallen en zerken trokken zij ter poorte; de zon vlaagde in, besloeg als met een vliezing van rood goud, de weggedraaide zwaarte van de deuren. Ze kwamen in een hal van purperen schaduwen vervuld; opale glanzen boogden in 't verwulfsel. Theobald merkte gedaantetjes van witte wachts of schrijvers; hij zag niet klaar. ‘Tanger, Tetuaan, El Ksar, klein, klein’ joeg hem door het hoofd. En 't klankende poorthuis uit, waren zij gekomen in een wijde straat en tusschen hevighooge muren als verzoorde korsten ging het dóor en daar zat wederzijds een rij geschorenen aan den knik van muur en grond, kereltje naast kereltje, naakt-armig en wijdbeensch, lange, ijzeren staven stootende in zaâl-matrassen, die stoppend met hooi en strooi en schaterende roepen naar elkander uit te joelen, of hapten ze naar het goudstof dat als een nevel hing.
‘Kwaad volk?’
‘Goed en kwaad,’ zei Hasj.
De keien rommel-hobbelden en langs een inkijk ging het van een laanachtige straat, vol kleerenblank en donkere ovaaltjes van gezichten als onder koele boomen. Geringelbaarde heeren bleven staan, hand-op-heup, of bij den schouder aangedrukt, makende schoone plooien. Een had er een olijftak in zijn vingers; een reikte een sachet tot aan zijn neus en snoof 't parfum. Een lucht van sandelhout en wierook wolkte; er geurde kruizemunt.
‘'t Zocco,’ zei Hasj, ‘hier, sir, màg niet worden gerookt.’ Roosevelt gehoorzaam, verborg zijn sigaret.
‘Balek, balek! hou je aandacht bij jezelf,’ schreeuwde Mohammed, schouderzwaaiend, jagende zijn pakdier door de volte. Stratenmakers wurmden in den grond en een riool lag bloot. ‘Gemeentewerk als in Amsterdam,’ verwonderde zich even Theobald, dadelijk overmachtigd.
Achter den strompelenden Zaïlaschi die liep of was hij thuis, waren zij een straatgat ingereden en 't was als in een mijn, het donker sloeg hen maskerend voor de oogen. Vreeselijke muren drongen dichtebij, raakten soms de punten van de voeten. Lange glimmeringen gleeën weg, waterig, sulferig of fonkelden als erts. Pal-stil hielden zich gestalten aan den wand, drukkende hun ruggen aan de glimmering, hernamen dan hun loop met tijgerachtig treden. ‘De hoofden,’ galmde Zaïlaschi in het Spaansch en ieder bukte voor het dwarsend hout dat in den tunnel kwam.
‘Waar gaan wij henen?’ riep Emilia.
| |
| |
Het straatpad rees; de vloer werd zonder keien, de hoeven ploften dof en Fez werd licht. Schragen als katafalken van eeuwendonker hout balkten hen over, huis-hooge doozen dragend, die blokten met de blinde vlakken tot elkaâr en lieten van den hemel niets dan eene filterende kiering. Dan zeeg het licht als in portaling en deed voor 't schimmelige zwart van weêr een gang die sperde, de sombere hoofddoek van een kerel als granaat-schil gloeien, of 't duister lijf eens negers in een jas van blauwe vijgenkleur deinde naar hen aan, met open kijklippen, met kerfjes als brandmerken in zijn jukbeen-vel, met Abyssinisch krul-haar op zijn stil-beschenen kop. Een wit figuur ontging een raadselige trap in een spelonk, op een gerucht van sloffen.
‘Arra, arra!’ de muil trapte als in slaap; voort ging het door het steen-stijf labyrinth en Theobald, klemmende de vloertjes van zijn beugels, liet zich dragen en de kou gaan om zijn hoofd. En toen een violette schijn het stoetje zichtbaar maakte, zag hij de huizenblokken in het licht staan òpgerezen, met roode, wreede grassen op hun randen en 'n ooievaar er zeilen als een vlam die vlot. Het duisterde alweêr; de balken sarcophaagden en door den drogen wand, vijzelbonkte een inwendig kloppen nu; weenerig verliep er een lang, riezelend geluid.
‘De rivier.’
‘Fez is groot, Fez is zeer groot,’ murmelde Theobald.
‘Hear the prayer,’ schreeuwde Evangeline den achtersten tegen, haastig bij het omgaan van een hoek.
Buiten, boven al de fabuleuze bouwsels, riep het roepen van een bidder, op een toren.
‘Wàakt en bidt... wà-ken is bé-ter dan slapen.’
't Bazuinen van de stem zonk tot de krochten in en Theobald hoorde binnen in zich de woorden opstaan als uit graven, de woorden die hij wist.... Nu riep de bidder bij een anderen trans, beheerschte een andere windstreek.
Hoor, een andere... neen... 't was het water... arrà, arrà... het water deunde weg. Schrijn-fijne deurtjes bibberden in den wand, breed spalkte een zijslop open, vervuld van doezig vallicht. En daar liep kleum en moedernaakt een rossig en athletisch man, naar andere poort-geraamten, andere hangen tegen van nacht; het glansde op de kammen van zijn schoeren, hij drentelde of deed de vloer hem pijn. 'n Heilige. Eensklaps ratelden de muilen over keien en klinkklaar vallend met een klank van koper, weêrklonk een lachen uit onnoozele keelen; vette negerinnen groepten op een huisplat, terwijl de kolossale vlakte van een muur recht voor hen uit verrees, bekroond door een rand van groene azulejos. Takken en stammetjes wriemelden omlaag; Zaïlaschi keek om.
‘Daar is 't,’ zei Hasj.
‘Si, Señor, 't sultans-paleis, 't kwartier der slaven.
Ze draafden door de bres heen van een muurtje, een geultje overstappende waarin het water als een beekje spoelde; ze waren in hun tuin en stegen af.
‘Fez,’ zei Roosevelt.
‘Fez,’ zei Theobald.
Als een die zonder letsel van een trap is afgesuld, zich plotseling voelt beneden, stond hij daar zonderling te kijken, met een groote en een wijde koelte in zijn hoofd. Schitterblauwe vogels zag hij overvliegen, gauw een spiegat van den muur inschieten en duidelijk bemerkte hij in een lager gat, gelijk de holte door een steigerpaal gelaten, het loeren van een oog. Toen keek hij naar zijn muil, altijd dezelfde muil en hij moest glimlachen om zijn beugel.... De tuin was lang, juist even lang gelijk de stomme muur en Mrs Dartle roerde zich daar bij de boomen al, zoekend met Zaïlaschi naar een goede plek, waar zij háar tent wou hebben. Heet van winzucht viel de drijver waar zij wees, dadelijk aan het hakken van de brandenetels. Emilia kwam aanloopen.
‘Er is een put, hèerlijk je te wasschen.’
‘'t Is lang niet allemaal oranjebloesem wat er geurt,’ snufte ze even.
‘The smell of the horse is aristocratisch,’ zei Roosevelt, in hoffelijk verontschuldigen om de mest der paarden.
| |
| |
‘Ik maak u wel mijn compliment,’ zei Theobald.
Mooren lagen kijkend, de armen en handen in een vierkant op het muurtje waar het heel nog was. Achterom het lang verloop er van reden witte muzelmannen door den fijnen avond, hoog op paarden en muilen; twee soms op éen zadel.
‘Ze komen van 't paleis,’ zei Hasj, en hij wiebelde onstadig.
‘Hasj moet naar een badplaats,’ spotte Theobald.
Hasj liep weg, radbeens door den tuin en door een andere bres was hij gedaald in 't straatje. ‘Wat moet hij innerlijk ons haten,’ dacht Theobald, zich meer en meer verwerkelijkend, ziende hoe de gids daar aan den beugel meêliep van een vetten heer, hartstochtelijke zoenen drukte op diens stevel. De zwartgebaarde machtige had in 't voorbijgaan het gezelschap wel gezien en schier onmerkbaar het zwaar gelaat bewogen.
‘De Pacha,’ zei Mrs Dartle, die 't wist van Zaïlaschi.
‘Het is in orde, wij mogen hier blijven,’ had Roosevelt gebromd.
De sterren wichelden en er heerschte eene stilte of lag Marokko's hoofdstad in een urenwijde sneeuw. De tuin geleek nu aan een woest bivak, omschenen van lantaarns; er waren vele wachten hen gestuurd. De keuken straalde middenin en in de ver-uiteengezette tenten waren de kaarsen brandend. Strong was gekomen na het supper. Het was een minzaam man, wiens handdruk als fluweel was, met 'n dikke, ronde snor en een haakschen neus; hij sprak zeer zoetelijk en keek bestendig Mrs Dartle aan of zag hij eene fee. En later nog kwam weêr een paard den tuinmuur ingestapt en bukte een ruiter onder de takken dóor, roepend al zijn welkom uit het donker. Nu stond zijn paard daar bij het andere aan een stammetje getoomd, groot, en met zijn kleinen, netten zadel vreemd en deed zijn bit-stang knerpen en zijn adem stoomen ook gelijk een roode rook; de nacht was koud. 't Was Mr. Wilson, een jonge kerel, rijzig als Roosevelt en hooggesteveld; zijn voorhoofd echter was veel nietiger en zijn uitkijk blauw en struw; hij had een hazelip en praatte daardoor strompel, maar blijkbaar vond hij toch dat niets zoo helder klonk als wat hij zelve uitbracht, hij stak zijn meeningen staafrecht naar de ooren van zijn hoorders en keek gereedelijk de kleinen over het hoofd. ‘Wis schrijft hij correspondenties voor een krant,’ dacht Theobald. Nauwelijks was hij bij 't gezelschap of 't praten was begonnen om den oorlog, om d'eindeloozen oorlog in Transvaal, hunkerziek naar nieuws en 't bleek dat Strong was met Lord Roberts in Pretoria geweest. Spoedig hadden onze Hollanders toen ‘good-night’ gewenscht, voorwendend rust.
‘Absalom, shut el bab,’ riep Emilia om de tent te sluiten.
't Was Hasj die zelf de touwtjes strikken kwam; zeker was het manvolk naar de heerlijkheên van Fez, zat thee te lebberen ergens in een kit. Buiten klonken de Engelsche stemmen en 't kille aanstooten der kroezen....
‘Ben-je nogal in je knolletuin,’ vischte Emilia, ontpakkende den koffer onder 't zeil.
‘Ik heb,’ hervatte ze, beginnend reeds haar haren voor den nacht te schikken, ‘weêr net 't gevoel als toen in Tetuaan, alsof wij ballingen zijn.’
Theobald leî allebei zijn handen op haar schouders.
‘Ballingen hier, of ballingen in Holland,’ zei hij, ‘wij zijn toch samen.’
(Einde van het Eerste Deel).
|
|