| |
| |
| |
De gelukkige familie,
roman van een gezin, door Herman Robbers.
Zevende hoofdstuk. (Vervolg).
Ru was al meer in Parijs geweest, maar hij had er nog nooit zóó intens genoten als dezen keer, met Piet Baatz....
Wat een luxe! Dáár had-je nou wat aan je geld!... Wat 'n vrouwen! Zóó zag je ze nergens anders!... Die élegance, die echte sjiek, die verlijdelijkheid!... Féést was het, overal, wáár je kwam, in de opéra, in de nacht-restauraties, de bals, één schitterend, opwindend feest, vond Ru.... En die Piet..., nou, een vent om mee uit te zijn, hoor,... 'n beste!...
Wat hadden ze samen gefuifd!...
Ja! - 't Was zooals Antink ook altijd zei, - die had er een paar jaar gewoond, in Parijs - 't was het dúrven leven, vól, vrij-uit leven, en in 't openbaar!... In Holland bestond zoo iets niet. Daar hokken ze maar in hun saaie huizen, de stijve menschen. De rijken, ze weten er amper zelf hoe rijk ze wel zijn, wat je doen kunt met geld! Durven er nooit royaal van genieten.... De sukkels!... Parijs! O! Ze strooien er 't goud om zich heen.... Maar ze hebben er dan ook genot van, ze léven!...
En waarom zouden ze niet!... Je bent toch maar ééns op de wereld!... Het altruïsme, het socialisme, haha! Ach, nonsens, nonsens!... Schijnheiligheid!... Maar... laat ze maar doen waar ze lust in hebben!... Ru was dan niet in de wereld geschopt om voor vreemden te zorgen!... Er was zooveel armoe..., nou ja!... beroerd!... maar kon hij dat soms helpen?... Chacun pour soi....
Rijk zijn, en veel naar Parijs kunnen gaan - naar Parijs, de Riviera, of Londen, New-York - veel reizen!... Rijk-zijn.... Je thuis ook weelderig in kunnen richten - vergoeding, voor als je niet reizen kon, moest werken.... Werken wou hij wel..., als je 'r maar rijk mee werd.... Rijk-worden, dat was 't voornaamste, het eerste, ja 't eerste zéker! Want zonder geld had je niks aan je leven, was alles grauw, vervelend en duf.... Mooi, o ja prachtig, in een gedicht, een roman!... Die artiesten! Ze doen het om zelf te verdienen!... En, als er geen rijke menschen waren, wie kocht dan hun werk?
Niek had gelijk. 't Is maar heel verstandig op geld te schelden, wanneer je 't niet hebt.... Haha!... Maar iedereen wou 't wel hebben, hoor!... De eenige kunst is: er aan te komen!...
Effecten!... Dát was tenminste het vak.... O hij had 't wel geweten!... Om in korten tijd veel bij elkaar te krijgen, was dat de manier.... Als je durfde natuurlijk.... Toch niet te roekeloos deed.... En... als je iets had om mee te beginnen.
Een kapitaaltje....
Daar wrong de schoen!... Zijn vader zou hem wel willen helpen, maar... och, de man had een groot gezin, véél kón hij niet doen.... Wat dan?...
Ja, trouwen... geld..., 'n rijk meisje!...
Hij was nog zoo jong.... Vier-en-twintig....
Ongetrouwd van je leven genieten was wel zoo verkieslijk!...
't Leven genieten... jà, maar juist!.... hoe daarvoor aan 't geld te komen?...
Sommige vrouwen zijn niet veeleischend....
Want..., zóó te leven als Pa, bijvoorbeeld, zóó braaf, zóó soliede, altijd maar werkend, nee, dat zou hij nooit kunnen....
'n Effecten-handelaar moet gerangeerd zijn, gevestigd man.... Had vertrouwen noodig.... En voorspraak, aanbeveling, klandisie....
Ja!...
... Een deftig meisje, van oude familie, veel goede connecties.... En rijk.... Dat was wel het allerverstandigste.... Ja.... Och ja.... Hij wist er wel een zoo.... Louise Heugens.... Ja.... Hij wist het wel.... Telkens weer dacht hij aan haar.... Had hij niet, instinctmatig bijna, doordat hij voor rijke, gedistingeerde meisjes altijd iets voelde, - ja vóélde, bepaald, geen berekening toen nog - 't vorige jaar, haar gecourtiseerd... nu en dan ten minste, zoo'n beetje?... Louise Heugens.... Ze was wat dik.... Niet ongracelijk toch..., niet onknap.... Wat
| |
| |
verlegen en schuchter.... O, maar dát zijn juist de beste.... Zoo onergdenkend, eenvoudig en goedig.... 'n Eenige dochter.... De ouders vrij rijk.... Niet zoo erg.... Maar... van een voorname familie....
Toch... terwijl Rudolf Croes... dat alles zoo liep te bedenken, op straat, op de Beurs..., of, onder zijn werk op kantoor, te piekeren zat..., schrok hij soms, plotsling verward, terug, van zijn stille gedachten, voelde zich warm worden, warm in zijn hoofd, dat de haarwortels prikten.... Hij was immers niet verliefd op Louise.... Hoe moest dat dan gaan?... Was 't niet beter die plannen te laten varen?... Ten minste voorloopig.... Eens af te wachten....
Hij sprak het zich tegen. Verliefd was je immers op alle meisjes... een beetje..., die niet te leelijk waren.... Verliefdheid, och!... 't Was maar een opwinding.... 't Zou wel gaan.... En... als ze van hem ging houden!... Kom, kom, het kind zou gelukkig worden.... Ja zeker.... Hij zou toch veel bij haar zijn.... Het koffiehuisleven in Amsterdam, nou, dat was toch niet dát!... Ze zouden veel uit dineeren gaan, zelf menschen ontvangen..., rijke, voorname... Dat worden dan allemaal klanten, haha!...
Zoo kwam het, dat, toen er een plan werd gemaakt, voor vertooningen, op de zilveren bruiloft - een stukje, door Theo, naar fransch model, in elkaar geflansd, kleinere voordracht-scènes - toen Theo en Jeanne er hem over spraken, hem vroegen of hij ook mee wou doen, met hun en Frans, en Louise, en Gonne, nog ánderen..., dat Ru toen... wat langzaam, loom lusteloos kwasi... als deed hij 't om hun een plezier te doen,... licht blozend intusschen..., zei: ‘Ja.... Och ja... dat is goed... 'k wil wel meedoen....’
De laatste weken, vóór 't groot festijn, waren aangebroken.
Een roezige tijd!
Al wat er gesproken werd en gebeurde, het scheen nu gericht op die beide dagen - de werklijke trouwdag, de dag der receptie, cadeaux en bloemen... en die van het gróóte diner.
De repetities der bruiloftsvertooningen waren aan huis bij de medespelers, om beurten; de een wou niet onderdoen voor den ander in gulle belangstelling; 't werden partijtjes, feestlijke avondjes; juist door het doel, door de plannen, verwachtingen..., 't comedie-spelen..., door 't mal moeten doen van elk in een rol.., door de pret-muziek en het deuntjes zingen..., ging 't lustiger, doller, jong-joliger toe dan anders, op hun gewone soireetjes....
Dirk van der Zwaag met zijn lange figuur, toch zoo log en zwaar, met zijn plompe bewegingen, Anton, die zich gedurig versprak - en dan telkens weer ánders -, Adam, die haastte, hakkelde, struikelde over zijn woorden, Kees met zijn mooie, sonore geluid kromme dingen zeggend, of 't wijsheden waren, zoo langzaam, gedragen - het was dan ook dikwijls om 't uit te proesten, - te gieren!...
En Jeanne, Theo, Noortje vooral, maar ook Gonne en Ada, ze wonden zich op. Ze láchten, stik-lachten..., wisten soms zelf niet waarom.... 't Was alsof 't in de lucht zat..., of vage verwachting van hevig genot, en succes, hen soms allen wat koortsig maakte.
De meest bedaarde was Ru altijd. Hij deed wel zijn best, trachtte los te komen, los en vrij, zich te laten gaan.... Maar - vreemd!, hij verbaasde zich zelf er over, zoo'n toer hij daar meestal aan had, juist hier thuis, in den eigen kring van familie en vrienden, terwijl in Parijs..., onder allerlei vreemden..., met meisjes die hij niet eens precies kon verstaan..., zonderling!... Maar..., zoo uitgelaten, als toen, zou hij hier ook niet graag willen zijn. Tegenover Louise!... Zijn houding moest vroolijk en vriendelijk zijn, blij, hoffelijk..., maar bedaard en waardig. In grappigheid wonnen het toch de studenten, of Dirk met zijn mal-enorme figuur. Hij, Ru, moest het daarin liever niet zoeken. Degelijk, ernstig, een diepe natuur, moest hij schijnen, een mán..., al van ondervinding.... Zoo jong als hij was, ze moest tegen hem óp zien. Dát, voelde hij, was de manier met zoo'n meisje....
Maar Frans was het lustigst van allemaal, dol jolig, vol grappen. Hij gloorde en straalde van frissche gezondheid, jong-manlijke kracht, overmoedige spotlust vaak. Dat hij de grootste
| |
| |
en dankbaarste rol in het stukje speelde 't was aanstonds besloten; het sprak haast van zelf! Maar hij maakte er spelend nog moppen bij, en toepasselijkheden, laschte ondeugende zinnetjes in, plagerijtjes van 't bruidspaar.... Zoo zelfs, dat het Theo - ofschoon hij eerst mee had gelachen, gejuicht - eindelijk wat begon te vervelen... Wat duivel, hij was toch de maker van 't stuk..., het was aardig genoeg zoo... En Ada, die er zoo gillend om lachte.... Ja, letterlijk altijd als Frans iets zei, lachte ze... gillend... Onnoozel!..., hij zou 't haar eens goed vertellen.... Hij nam 't zich ten minste voor, maar... hij dorst niet... en was er te trotsch voor tevens.
Doch Jeanne had innig plezier in haar Frans - want zóó voelde ze 't, Frans was van haar een beetje..., van haar..., ofschoon hij nog niets had gezegd, en... misschien... ook wel nóóit iets.... God, neen, dáár niet aan denken! -; ze láchte..., o! lang niet zoo luid als Ada..., maar 't was haar of niemand als zij hem begreep, zijn geest, doorproefde den klank van zijn woorden, de intonaties van leuke pret, voor-de-mal-houderij, toch ook warm gevoel, in zijn prachtige stem -, die zoo diep in haar dóórzong.... Het was haar ook aldoor, en meer en meer, alsof er al iets, tusschen Frans en haar... bestond, iets afzonderlijks, groots en innigs, dat geen van de anderen merken kon, onder al de malligheid door -, nee, begrijpen kon niemand het ooit! - net of al, wat hij losweg zei, toch voor haar iets extra's, iets fijns en bizonders, bevatte..., of hij 't eigenlijk enkel maar zei... voor haar.... Ze werd nog wel licht verontrust, als hij lief-deed met Gonne, Louise, plaag-flirtte met Ada, maar 't was toch alsof dat geen zorg meer kon geven, of dat tusschen hen iets veel machtigers was, iets veel sterkers, dat aldoor nog groeide, groeide, en eindelijk zeker zóó groot zou worden, dat ze 't niet langer in konden houden.... Ze wachtte daarop, het kon allen dag komen, ze wachtte in spanning.... Dikwijls klopte haar 't hart in de keel, ging haar adem jagend, wanneer ze, in-eens, daaraan hevig dacht.... 't Zou gebeuren!.... Wanneer zou het zijn?.... Morgen avond misschien?.... Of op die partij, die partij van haar ouders.... Hij zou dan naast haar zitten aan tafel....
Hij kon soms in-eens zoo gewoon iets zeggen, maar fluisterend zacht tegen haar alleen, op een toon van zoo diepe vertrouwelijkheid, dat ze schrok: zou het komen?....
Eens, dat ze weer hadden gerepeteerd, bij Heugens - 't was een van de laatste keeren, de jool had bijna haar toppunt bereikt, overmorgen de trouwdag, dán 't groote feest, een paar dagen nog maar! -, liep het vroolijke troepje, luid lachende, joelende, opgewonden, naar huis. De leege, al nachtlijke straten door en langs stille grachten. 't Was laat geworden. Er woei een scherpe, kil-vriesige wind; stof schuurde de steenen; beet fel in de ooghoeken. ‘Hu! - wat is 't guur!’ riep er telkens een....
Maar Frans en Jeanne, wat achter geraakt, schenen 't niet te voelen; ze lachten, neurieden liedjes na, praatten luid, en met hooge stemmen, recht-op gaand in den wind. Tot Jeanne, in-eens, bij een hoek van een straat, sterk huiverde: Brr!..., zich vooroverboog, in halsbont en mof trachtte weg te kruipen...
‘Koud?!’ riep Frans. ‘Och, maar kindlief!... Laat ik je warmen! Kom hier!’ En hij had zijn arm om haar heen geslagen, met driftig gebaar. Plotsling trok hij haar dicht naar zich toe, bracht zijn hoofd voorover, bij 't hare, alsof hij haar zoenen wou... Jeanne, verschrikt, gaf een schreeuw... Maar éven... Dan keek ze hem lachend, met glansoogen aan. ‘Nou, Frans, ben je mal, zeg!’ Haar stem klonk gesmoord...
't Was verrukking!... Ze voelde 't... én... dat ook hij 't moest merken...
Zijn oogen glanslachten brutaal-groot terug, met een spottende glinstring....
‘Wil je loslaten?... Toe nou!’, drift-smeekte het meisje.
De anderen waren dien hoek om geslagen. Een man, alleen, op een kleinen afstand - wat wankelig scheen hij - bleef staan en keek toe...
‘Eerst een zoen!’... En hij dééd het...
‘Frans!... Ben je dwaas, zeg!... Midden op straat!... Toe, laat nou!...’
Dan had ze zich losgerukt. Even ver- | |
| |
ward, stond ze stil; en hij voor haar.... Hij lachte...
Toen, plots op een draf, liep ze 'm vlug voorbij, achterhaalde de anderen, hijgerig, warm in eens, deed of ze Gonne iets vragen moest;... hij volgde lachend, met groote stappen...
Ze sprak niet meer tegen hem, tot aan het afscheid; en ook daarbij dorst ze 'm niet aan te kijken. De anderen hadden er niets van gezien, en ze liet ook niets merken. Toch hoorde ze zelf de ontroering, sterk, in in haar heesch-hooge stem. Wist, dat ook hij dat moest kunnen hooren. Maar blank, en blij-lachend, zei Frans goeden nacht....
In een doffen roes, onbewust van gevoel, zonder klare gedachten, ging Jeanne direct naar bed. Ze verlangde naar slapen. Ze haastte zich, zwijgend, gaf bijna geen antwoord aan Noortje, die nog wat na wou praten. ‘Ja!... hoofdpijn!...’, zei ze, toen 't zusje vroeg of haar iets mankeerde...
Maar toen ze recht-uit lag - 't warm hoofd in het kussen, het tintelend lijf in gedwongen rust, ál te plotseling -, te staren lag naar de schemerplekjes in zwarte kamertjes-duisternis..., beving haar een kloppende, sterke gejaagdheid, angst... Ze zag aldoor dien glanzenden spotblik. Dat kijken van Frans, even voor hij haar zoende... Dat lachende kijken!...
't Was voor het eerst weer sinds langen tijd. Hij was anders voortdurend de laatste maanden zoo zacht en trouw geweest tegen haar, zoo eerbiedig, zoo prettig intiem en vertrouwelijk. Dien spotblik had ze niet van hem gezien sinds het tennis-spelen. Wat was dat dan nu?....
O!... Hij was zoo'n spotter!..
Maar... had hij dan, óók voor haar, geen respect..., geen achting..., was 't alles maar malligheid?....
In-eens snikte ze..., 't hoofd gedrukt in het kussen, dat ze met krampige handen omklemd hield.
Als ze 'm weer missen moest!... God nee, dat kón niet!... Ze hield zoo verschrikkelijk veel van Frans... Zoo diep, zoo diep... Zoo oneindig veel!....
Hij had haar wel nooit bepaald, vleierig prijzend, het hof gemaakt!... Dat was ook niets voor hem!... Daar was hij te trotsch voor, te eerlijk, ronduit!... Te natuurlijk!... Hij deed en zei wat-ie wou... Maar daarom juist!... Hij had haar toch altijd gezócht, en altijd notitie van haar genomen, gepraat over allerlei ernstige dingen, zoo echt, zoo aandachtig..., bewogen soms... Waar was dat dan voor?... Als hij niet van haar hield... O... maar, hij moest van haar houden!... Ze zou toch zoo goed voor hem willen zijn, zich volkomen, ja gansch-en-al aan hem wijden... hem géven... Ze voelde haar warme hoofd in het zachte kussen noch gloeiender worden..., haar keel benauwd,... en haar polsen branden...
Wat was hij, van avond nog, lief geweest, o, een schat!... Wat had hij dat, snoezig bezorgd, gezeid: ‘Zeg, pak je goed in, hoor, 't is koud!...’
En.... hij had haar dan toch willen zoenen!...
O zeker!, hij hield van haar.... Dat je dat zoo kunt voelen!... Als hij haar vroeg..., 't was om gek te worden! Ze schreeuwde 't haast uit, moest in 't kussen bijten!...
En Jeanne kon bijna dien heelen nacht niet in slaap komen.... Een paar maal kwam ze uit bed, om te drinken, koud water....
Zachtjes!... ze hoorde het zusje slapen..., zoo rustig.
O God, ze verlangde zoo....
Op den morgen dan van den grooten dag, den trouwdag, verwachtten de kinderen Croes, in de zaal, waarvan een der hoeken gevuld was met palmen en ander groen - sofa er voor geschoven - terwijl hier en daar, op den schoorsteen, de kastjes, al bloemen gloorden - boeketten en mandjes -, hun ouders, het zilveren bruidspaar.... 't Was afgesproken, papa en mama zouden wat later beneden komen dan anders... Want vóór dien tijd was er zoo'n boel te doen. Ze waren voor dag en dauw op geweest Zelfs Theo....
Ze stonden te wachten nu, zenuwachtig, kibbelend telkens, en dan weer lacherig, 't groote, gezamenlijke cadeau - een zilveren theeservies - tusschen hen in, op een tafeltje, zóó, dat het dadelijk opviel -, de groote
| |
| |
tafel was weggezet uit de kamer, er moest daar receptie zijn....
Natuurlijk hadden ze eerst ook elkander een hand gegeven, gefeliciteerd, gelijk ze het immers ook altijd deden wanneer er een jarig was.... Maar ditmaal toch met een ander gevoel, met meer ernst,... elkaar even in de oogen kijkend.... De zilveren bruiloft!... Iets groots en gewichtigs, iets éénigs was dat... Misschien wel het mooiste, gelukkigste... familiefeest, dat bestond.... Ze hadden er wel eens wat van gezien, bij anderen, uiterlijk enkel, 't nooit bijgewoond... En nu gold het hen zelf in-eens...; pa en ma...; allemaal....
Vreemd en nieuw, iets onwezenlijks vonden ze.... Vreemd,... ofschoon ze 'r toch maandenlang naar verlangd, naar uitgezien hadden....
Maar, ze merkten, ze hadden zich eigenlijk... niet zoozeer op het feit verheugd, maar op al wat er bijkwam: het feest, de pret, het succes voor hen zelven. Nu voelden ze 't pas.... Dat er ook iets was in den dág, den datum, het uur..., iets plechtigs; ze waren er vól van; konden zich pa-en-ma niet goed meer denken als allen dag; ze zagen hen nu..., zooals ze daar straks zouden binnen komen..., heel anders dan anders..., als in een sfeer, in een wijding....
Toch dwaalde hun denken wel telkens weer af naar al 't feestlijke, dat zoo dicht bij was thans, al dat volle en drukke. Ze voelden niet enkel papa en mama de hoofdpersonen maar ook zichzelven. En ieder dacht, met tersluiksch egoïsme, aan eigen hoop en verlangens daarbij.
Behalve dan kleine Bas natuurlijk, die alleen maar vond, dat de kamer leuk leeg was, zoo lekker om over den grond te rollen. Telkens moest hij verboden worden. Hij schopte Henk, of hij juichte en stampte, of stootte tegen het tafeltje waar het servies op stond.
Daar ging boven een deur dicht.... En stappen bonsden, de gang langs.... Dáár kwamen ze!...
En Jeanne sloeg met haar zenuwvingers de Hochzeitmarsch op de piano aan.
Tot ze binnen waren....
Vreemd stil werd het toen.
Pa lachte kort, en Ru feliciteerde, met stokkende stem..., bood het theeservies aan.... Dan werd er een poosje alleen maar gezoend en gehanddrukt, gefluisterd..., neuzen gesnoten. Ma lachte en huilde, zoende haar kinderen, keek naar hun prachtig cadeau, de bloemen..., naar alles tegelijk... kon niet praten....
Croes was de eerste, die zijn stem weer kreeg: ‘God, maar jongens, zeg..., wát een cadeau.... Dat had'jelie nou toch niet moeten doen!’
En dan, nadat hij zijn neus nog eens flink onder handen genomen had: ‘Ja, hè?... Ja!... Vijf en twintig jaar!... 't Is een heele tijd!... En we houen nóg van mekaar, hè, wijf?... Maar... als ik jelie zoo allemaal zie.... God-nog-toe!...
‘Geef me nog 'is een poot, Ru’. Dan zachter, tegen zijn oudsten jongen: ‘Dat 's zeker voornamelijk jouw werk, hè?... Maar kèreltje.... Zeg!... Hoe kom je 'an de centen?’
‘Kijk toch 'is, Jan’, begon Ma te praten, met piepende stem, ‘wát 'n bloemen al!... Kijk 'is, van Baatz, en van Herman en Fie, hoe prachtig!... D'r zal nog wel meer komen, hè?... Wat 'n heerlijke dag!...
En er kwám nog meer, nog véél meer!...
'n Weelde van bloemen!...
Buiten was 't koud en donker dien ochtend, 'n grauwe dag.... Tegen tienen werd het nog valer, killer..., begon het te sneeuwen.... De sneeuw lag, als smet van straat, op de bloemen, die later kwamen.... Verscheidene nog.... Magnifieke stukken!... En ondanks de guurte, bleven er menschen, op straat, naar staan te kijken....
‘Kaak 'is vader!’, riep een jochie. ‘Watte blomme!... Kaak nou is!... Sie je dat?... Jees, wat een boel!...’
‘Nou jong’, schorde de aangesprokene, ‘kè-je van op 'an, daar hebben ze lol vedaag, daar is de jeneverflesch niet van de tafel!...’
Croes, die juist thuis kwam, hoorde 't hem zeggen; hij lachte, tastte spontaan in z'n zak: ‘Hier, vader!... Ga jij d'r dan ook maar 'is eentje pakken!... 't Is d'r net wêer voor vandaag, hè?... Nie-waar?’
| |
| |
En hij lachte nog luider, vlug binnenstappend, liep achter de bloemen.
Hij was in een blij-triomfante stemming, zoo fier, zoo gelukkig!...
Zijn zorgen konden geen vat op hem krijgen, voorloopig, hij voelde 'r zich boven leven....
Hij kwam van kantoor.... Ja!... En, god-nog-toe, 't was zoo meegevallen, zoo prettig geweest!...
Wat waren ze hartelijk!...
Eerst de bedienden... Ieder een hand... Die ontroerde stemmen!... Toen Van den Brugge, de meesterknecht, met een paar van de werklui, een zetter, een drukker, een stereotypeur, en een linieerder!... Ja, zeker, ook een commissie!... Haha!... Ze hadden er zelf om gelachen!...
Goed was het geweest, zoo eenvoudig en goed.... Ouderwetsch!... Geen cadeau.... Had hij niet willen hebben.... Dat gaf maar geschrijf in hun blaadjes.... Och!... Zanikkerij!... Nou enfin!... Maar die stemmen..., die oogen..., die stevige handen....
Een persoonlijke band... was er toch nog wél...
Nu, Croes had hun ook een verrassing bezorgd... Ieder kreeg voortaan z'n zomervacantie... Vijf dagen!... En... met behoud van het volle loon..., natuurlijk!... Tenzij dat ze zelf al vacantie genomen, gestaakt zouden hebben!... Haha, haha!... O! Toen dat gelach en dat leuke kijken!... Je hádt toch nog aardige kerels, waarachtig!...
Aan den koffiemaaltijd was 't jolig, gezellig dien dag; het gansche gezin kompleet; onder elkaar, en zoo hartelijk samen.... Papa vertelde nog aldoor meer van kantoor, en hij lachte, voortdurend bijna.... Emma was stiller, 'n beetje beduusd..., maar stralende toch.., en telkens keek ze haar bruigom aan, met plezier in zijn vroolijkheid. Tot hij haar toeknikte, riep: ‘Dag bruid!... Heb-je 't goed vandaag?... Dat 's een feestdag, hè?... Och! 't Leven is nog zoo kwaad niet!... Nee!... Wat zeg jij, Theo, hè?... Al leven we dan in een overgangstijd, zonder houding, en zoo..., wát?’ Hij knipoogde oolijk, en allemaal lachten ze, keken papa en dan Theo aan..., zelfs Ru....
Er was even een stilte, van innigheid....
Maar 's middags receptie!...
Het leek wel een bloemen-tentoonstelling nu, daar op zaal!
Boeketten op schoorsteen, grootere stukken op tafeltjes, mandjes en takken op kastjes, 't buffet, de piano...; rozen, lelies, seringen, anjers op al wat maar vazen of mandjes dragen kon..., azalea's, tulpen, rozen, rozen... tot op den grond!... La France en theerozen, tot in de gang, langs de muur, op den grond...
En 't zilveren-paar voor den groenen-hoek, voor de sofa staande....
Hun kinderen bij hen, alle zes, door de kamer verspreid....
Zoo wachtten ze af hun familie en vrienden.
Die kwamen bij drommen.
Herman en Sophie met hun heele gezin, vooraan; dan Dirk, Albertien, Keetje Dabbelman, Baatzen en Teldersen; Jan's commissarissen, allen, en met hun vrouwen; confraters; medebestuursleden; vrinden, vrindinnen; ook die van de kinderen;... véél jongelui; 't werd 'n volte, 'n drukte; soms bijna gedrang..., en zoo donker - 't bleef buiten maar aldoor grauw - en zóó roezig, benauwd - want er konden geen ramen opengezet met dat booze weer! - en de bloemen geurden zoo sterk, zoo bedwelmend....
De Croezen merkten dat nauwelijks.... Staande, of gaande de kamer door, pratende, onvermoeid vroolijk, deelden ze uit blijvrindlijke woorden, drukten ze handen, bedankten, vertelden, met trotsche voldoening, van al de attentie, de vrindschap, die ze vandaag ondervonden. - Leentje ging rond met een blad vol glazen, port en madera. - Er werd al gespeecht. Er werden al staande toosten gedronken. Zoo zelfs dat Croes riep: ‘Verspil toch je kruit niet!... We zien mekaar nog!... Denk er Zondag om!...’ Een drukte, een zwoelte, een praat-gegons!... 't Was soms of je stond op de Beurs, vond Ru....
Ook hij en Theo, Jeanne en Noor amuseerden zich, waren opgewonden, van voorpret, vreugde-verwachting, en trots, op hún feest.... Ze praatten en lachten, druk malligheid makend met kennisjes, die zouden komen
| |
| |
Zondag, vooral met wie in de geheimen waren....
Van de ochtend-ontroering - dat blanke denken, weemoedig - was niets meer overgebleven....
Elk was nu weer met zich-zelven alleen vervuld, met de eigen rol in de viering, het eigen deel in de glorie van 't feest....
Jeanne had hoofdpijn. Natuurlijk! Ze had het vooraf wel geweten. 't Was eenmaal zoo, zei ze tegen Gonne, schouderschokkend, altijd op zoo'n dag!... En ze lachte, nerveus.... Kon er zich niet aan storen!... Ze wilde zich frisch houden, opgewekt, monter..., tegen dat Frans kwam.... Maar hij was laat. Hij had nog een receptie bezocht, zei hij lacherig, ook een receptie. Ja, ander soort! haha!; hij zag rood, veegde 't zweet van z'n voorhoofd, en fluisterde, giechelig, Theo en Ru, om beurten, iets in 't oor, tot ze allebei schaterden.... Jeanne had niets aan zijn kort bezoek.... Zijn nonchalance gaf angst en twijfel, opnieuw.... Maar zij hoopte, hóópte op Zondag!...
Ook Ru had zijn hoop op het feest gevestigd. Hij meende wel vorderingen te maken. Louise was vriendelijk, aardig met hem..., soms een beetje verlegen,... wanneer hij met glanzende, stralende oogen haar aankeek.... Maar toch, - 't was zoo'n ernstig meisje, - 't moest heel voorzichtig behandeld, dat zaakje!... Hij zou voor geen geld bij de eerste poging échec willen lijden.... Dien middag deed hij intiem met haar, maakte zacht gefluisterde complimentjes, tot aan de voordeur liet hij haar uit, en hij vroeg, in de gang, of ze 't akelig vond, dat ze naast hem aan tafel zou zitten Zondag. Ze bloosde: ‘Hè... Akelig?... Gunst, wel nee!’ Hij bekende toen dat hij er om had gevraagd, 't zoo prettig zou vinden, vooral nu hij wist dat het haar... ten minste... niet onaangenaam zijn zou....
Theo en Adaatje zagen weer kans, even samen naar boven te vluchten, naar Jeanne en Noortje's kamer. Thé stuurde het meisje vooruit, glipte zelf een minuut of wat later heimlijk de trap op.... Maar 't was niet genoeglijk. Ada was weer te vroolijk geweest, met Frans en Kees, in de laatste dagen.... Niet aardig van haar!... Ze zag toch ook wel, dat Jeanne.... Ze proestte! ‘Hoor nou zoo'n jongen toch!... Och! toe, zeg, wat verbeel jij je wel? En 't hoofdje wat trotsch achterover, vertrok ze.... Maar hij ook, Theo ook, rekende op Zondag; ja, zeker; Zondag kwam alles te recht; 't was immers zijn feest; zijn stukje, dat er vertoond zou worden.... En ze zou naast hem zitten aan tafel.... Hij kon wel een keer of drie, vier, met haar dansen!... Wel ja, dat kon best.... Och, en al viel 't nou wat op!... Kon 't 'm eigenlijk schelen?... Dat kind!... hij werd dol op 'r, meer en meer....
Zijn weggaan had niemand gemerkt, beneden.... 't Was juist weer zoo vol, zoo druk.... Van Noortje werd aldoor notitie genomen, ze zag er ook frisscher, aardiger uit dan ooit, ze werd allen dag mooier vond Karel.... Henk stond maar handjes te geven, heel zoet, wat te lachen - het was hem vandaag pas gezegd: hij mocht mee-eten, Zondag; en Bas lekker niet! Hij had pret....
Maar het jongste ventje verveelde zich, drensde.... Het duurde zoo lang....
Croes alleen had soms oogenblikken, te midden der drukte, de roezigheid..., dat hij abstract en stil almaar zijn langen baard stond te strijken. Dan dacht hij in-eens aan den datum, het feit, drong tot hem door.... Vijf en twintig jaren!... Die lagen nu achter hem, afgesloten..., begraven, voor goed. Toch was 't dan soms of ze in 'n snellen roes nóg eens door zijn hoofd wilden komen stormen.... En schrok hij terug, werd wat zenuwachtig, gejaagd.... Totdat weer een nieuwe bezoeker, lief-lachende, toetrad, en feliciteerde, en vroeg: ‘Wèl, en hoe heb je 't vandaag, jubilaris?...’ ‘Prachtig!’ jubelde Croes dan, ‘Prachtig!’
Op Zondagmorgen, den ochtend vóór 't feest, had Croes nog een lastig en gek geval in orde te maken. 't Gold het menu van 't diner. Dat was op de ‘Amstel’ gedrukt, natuurlijk. Je kan zoo iets niet aan een kok overlaten, als je zelf aan het hoofd staat van een der voornaamste drukkerijen van Amsterdam....
| |
| |
En gisteren, in die gejaagde soesa van Zaterdags-altijd, tusschen bezoeken, betalingen, briefjes, getelefoneer,... had hij de proef moeten corrigeeren, zoo even gauw, in een uilenvluchtje.... Trouwens,... hij wist het nog niet,... had hij werkelijk die fout over 't hoofd gezien, òf... was er later misschien een stukje uit het zetsel gevallen?... Maar, zóóveel was zeker, toen hij het pakje, gisterenavond, had thuis gekregen, 't menu nog eens op z'n gemak bekeek - 't zag er netjes uit! - was hij opgeschrokken in-eens: wel verdomd, er stond Soupe à la Riene, in plaats van Soupe à la Reine!...
Het kón zoo niet! 't Gaf een te mal effect! Allemaal zouden ze aan Riene denken, aan Riene den drukker, van Aschvelt Riene, Croes' grootsten vijand, en concurrent.... Want dat wist iedereen!... Baatz zou er stellig een mop op maken!... O! dadelijk!...
't Ging niet.... Het móést nog veranderd worden, overgedrukt!... Maar op Zondag, 't was Zondag!... Er werd niet gewerkt!... Toch móést het!... Kon hij het zelf niet zetten?... Hij zou 't nog wel kunnen!... Maar niet zonder hulp.... Hij wist niet precies waar de boel werd geborgen tegenwoordig. En drukken... dat ging in 't geheel niet alleen.
Wist nu een van z'n beide jongens maar iets van het vak!... Ru of Theo!... Maar, jawel!... Net de rechte!... Trouwens, ze zouden er vandaag toch geen tijd voor hebben.... 't Was me 'n sousa! Ze liepen elkaar haast omver in huis!... En zenuwachtig dat ze allemaal waren!... Gelukkig: morgen zou 't achter de rug zijn, voorbij alweer.... Op het betalen na!...
En dus?... Aan een van z'n zetters vragen om even te helpen?...
In Godsnaam!... Maar wie?... Jan Visser? Och nee... liever niet.... Die was toen zoo uitgevallen, brutaal!... Van Epe, Jan-Kees?... Dat was mogelijk beter... Een ernstige man, zoo goedmoedig en vrindelijk doorgaans.... Een van z'n oudjes al!... Toch ook lid van den bond.... Och nou ja!... 't Zijn de kwaadste nog niet soms!... Van Epe... ja!... Croes wist precies waar die woonde.... Dat hielp ten minste....
Dadelijk dan maar!... Een vigelant!... Naar de Goudbloemdwarsstraat, in de Jordaan....
De menschen keken verbaasd toen hij uitstapte, kinderen bleven bij 't rijtuig staan. Zoo'n glimmende koets bij hun in de straat... dat was iets zeldzaams!...
Een dokter zeker!...
En buurvrouwen schoven hun ramen open, staken hun schonkige hoofden en halzen naar buiten, schreeuwende, gillerig, tegen elkaar: wat er was...?
Intusschen had Croes al naar boven geroepen, de duisternis van het trapgat in: ‘Van Epe?!’... Jawèl!...’; was hij doorgestrompeld, voettastend....
Hij stootte een paar maal z'n hoogen hoed.
Wat maakte die trap dan ook malle draaien!... Een akelige trap, ja... zoo uitgesleten!... zoo stijl!...
En, ba!... wat 'n lamme stank!... Dat 's toch altijd eender!... De frissche lucht... daar schijnen ze 'n broertje aan dood te hebben, die menschen!...
God, wat 'n donkerte!...
Nog maar eens roepen: ‘Ben jij daar Van Epe?’
‘Va!... 'n Meheer!...’
Gestommel!... Croes, in het kleine, schemerlichte portaaltje gekomen, bleef aarzelend staan. Het stonk daar ook al, zurig, benauwd.... Hoe houden ze 't uit!... Ah!... daar had-je Van Epe!...
‘Zóó!... Goeiemorgen Jan Kees!’
‘Hé!... Meheer!... Gut, bent u 'et?...
‘Ja!... Ik mot je 'r is even hebben!...’
‘Tot uws dienst.... Wacht, komt u binnen.... Hiersoo!...’ Hij stootte de kamerdeur open. ‘Gaan daar is weg, sus?... Ga jij maar na' moeder!’
‘Och, zeg, laat ze maar! 'k Heb geen geheimen!... Dag kleine meid?
‘U begrijpt, met de Sondag,’ lachte Van Epe, moe-vrindelijk, ‘hei-je se thuis..., is 't nie waàr?... Gaat u sitten!...’
Croes deed het. Hij liet zich, wat langzaam, onzeker, neer, in de ritselend krakende rietenstoel, aan de glimmende tafel.... Wat rook het hier muf! 't Was blijkbaar 't vertrek, dat aan kant werd gehouden.... Wat glom
| |
| |
hier alles, zoo stil en bleek, in het schemerig licht, wat een kaalte en kilte!... Er hingen gordijntjes met franje voor 't raam..., dat uitzicht gaf op een binnenplaatsje..., vuil-grauwe muren..., met andere raampjes daarin..., en gore gordijntjes....
‘Zoo, zoo!’, lachte Croes, ‘ben je altijd thuis, 's Zondagsochtends?... Zoo!... Ik dacht nogal: zouen ze niet naar de kerk zijn?’ Hij knipoogde schalks.... Maar 't bleeke gezicht van den langen zetter, die over hem stond, in aandachtig afwachtende houding, bleef strak. Hij legde z'n groezelig-magere handen op tafel, wijd uit, er op leunende.
Croes stak dan de zijne met breed gebaar in z'n zijzakken, gooide z'n lijf achterover.... Hij wou joviaal doen en familjaar, maar het ging niet goed.... Er was hier iets dat hem benauwde....
Hij vertelde nu wat er gebeurd was, lachend, maar toch... met de noodige klem. ‘Een blikslagers lastig geval, hè, op Zondag’ - hij reikte Van Epe 't menu - ‘je ziet, 't mot vanavond dienen!...’ De zetter stond met het ding in z'n hand, stond er leuk naar te kijken, met stillen, bijna onmerkbaren glimlach, begreep, naar het scheen, toch nog niet precies... het gewicht van de zaak....
‘Je snapt toch, Jan-Kees, dat het zóó niet kan!... Wat?... Dat vat je toch?... 'k Zou worden uitgelachen!...’
‘Jawèl, meheer!...’ Nu keek hij aandachtiger, wenkbrauwgefronsd, boven goedige denk-oogen. Zijn ingevallen, zwak pareltjes zweetend gezicht, met de dunnige bakkebaardjes, verstrakte. Toen keek hij weer al te ernstig haast, of er menschenlevens mee waren gemoeid.... Ja, hij begreep wel, het kon zoo niet goed.... As 't nou nie net meheer Riene se naam was.... Daar soue se gebbetjes over maken.... Dat snapte-n-ie ook.... En hij staarde zoo lang en zoo strak aandachtig op 't lange menu..., 't was alsof-ie het las - al die fransche spijzen -, of-ie 't gansch-en-al in zich op nemen wou....
Croes voelde zich meer-en-meer kriebelig worden, niet op z'n gemak. Het was hem net of hij, onwillekeurig, zat op te snijden, hij met z'n diner! En dat tegenover zoo'n man, zoo'n zetter, die zelf... nou ja!... 'n behoorlijk loon heeft, och ja..., nou ja!... Had-ie 't maar overgelaten toch liever, dat ding..., dat menu... aan den kok.... Wat hadden z'n lui er ten slotte mee noodig!... Kwaad bloed, voor niets.... Had-ie niet om gedacht!...
‘Nou, wat vin-je, Van Epe?... zèg!... Wat zullen we 'r 'an doen?... Kan jij even helpen?’
‘Séker, meheer!... 'k Sel 't effe gaan doen..., met Van Swane.... Die woont hier krek over, siet u.... Piet Swane, u weet wel, de drukker..., die kleine ja.... Die ken me best effe helpe, wè-ja!... Laat u 't mijn maar over!...’
‘Zal 'k even meegaan... met jelie?...’
‘Wél nee, meheer.... 't Het niet noodig!... Waa-foor?...’
Een minuut of wat later reed Croes weer naar huis, zat hij, bij 't kletterend raampjes-gerammel, in 't schokkende rijtuig, z'n best te doen zich wat blijer te maken. Hèhè, dat was weer in orde gelukkig!.., 'n Opluchting!... Hè!... Maar het wou niet goed lukken.... Er dreinde een lamme landerigheid in z'n denken na.... Hij verlangde naar morgen.... Dat al die soesa weer goed-en-wel..., behoorlijk en wèl..., zou zijn overgekomen!... De gewone orde, de regel, de eenvoud, teruggekeerd.... Al dat gefuif.., 't verveelde zoo gauw!... 't Kostte maar hoopen geld, en wat heb je 'r an?... Op zijn leeftijd.... Croes was niet jong meer!... Nou, of ie 't voelde!...
Gedurig zag hij Jan-Kees nog voor zich, dat stille, groezelig-bleeke gelaat, zoo strak, met die ernstige, peinzende oogen, die ongezond-dunne bakkebaardjes, 't glanzige zweet om de smalle neus.... Die stille ernst... met iets wonderlijk-waardigs....
En zag er dan, in gedachten, al naast... die fuifgezichten... van straks..., van dien avond....
Al dat helle, rijke, vergulde.., dat drukke en dure....
(Wordt vervolgd).
|
|