Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Boekbespreking.Anna van Gogh-Kaulbach, Rika, Haarlem, Vincent Loosjes, 1905.Marie, Rika's moeder, diende in de stad, en ‘hield het’ daar met een ‘meneer’. Evenwel... de meneer hield haar niet. Hij liet haar al heel spoedig in de steek, en, kort na de geboorte van haar dochtertje, zelf ziek, is ze met het kind naar ‘vrouw Wijzel’ getrokken, haar ruwe, harde, maar werkzame, pootige moeder, die met een half onnoozelen broer en een heelemaal idiote dochter, op hun dorp woont, in haar eigen huisje, met een moestuintje erbij, de opbrengst waarvan, plus wat ze verdient met uit werken gaan, en uit bollen pellen, haar in staat stelt het huishouden te drijven, en ook, als Marie kort daarna sterft, het dochtertje, Rika, bij zich te houden. Het meisje groeit flink op, tegen de verdrukking in; binnen weinige jaren kan ze ‘opoe’ al wat helpen in het tuintje, maar - men bedenke zij is een kind van passie, een ‘zonde-kind’, zooals de schrijvers van 1850 zeiden - een gemakkelijke heeft opoe niet aan Riek. Zij is een driftig, grillig persoontje, brutaal, tegen iederen dwang zich grillig verzettend, ja eigenlijk altijd in de contramine. Op school houdt ze 't niet lang uit. Thuis vecht ze met opoe, die, met al haar instinctieve goedigheid van dier-mensch, onbarmhartig kan slaan, en met oome Jan, hecht zich eigenlijk alleen, in medelij, en dankbaarheid voor streeling, aan haar idiote tante. Maar ze heeft wat men noemt handen aan haar lijf, ze kan duchtig aanpakken, en vrouw Wijzel is dan ook erg gedupeerd, als ze plotseling weg moet, gaan dienen, bij een familie Staffelman, die 's zomers aan zee woont. 't Kan niet anders. De vrouw van den dokter - een van opoe's ‘werk-huizen’ - is het zelf voor haar zuster komen vragen. Het duurt trouwens niet lang. Want dienen, en als dorpsmeid ‘zóó van 't land’, uitgelachen worden, is heelemaal niets voor Riek; ze loopt weg en komt bij grootmoeder terug, die haar natuurlijk met een extra rantsoen slaag ontvangt.
anna van gogh-kaulbach.
Dat dienen heeft haar geen goed gedaan. Haar wrok tegen de rijken, haar verzet tegen al wie tracht haar op den kop te zitten, zijn er door aangewakkerd. Ze mag niet met een jongen loopen, dus loopt ze met allerlei jongens, opoe wil niet dat ze kermis gaat houden met Gerrit, dus zál ze kermis gaan houden, maar mis!, ditmaal is opoe haar te slim af, ze loopt in den val, wordt opgesloten op zolder. Al haar drift helpt haar niet, maar later verwijt ze 't Gerrit dat hij haar niet is komen verlossen, hij die dan toch ‘sterker’ was dan opoe. Gerrit is dol op de wilde meid, en wil maar aldoor dat ze 'r ‘een vaste verkeering’ van zal maken. Als ze dat na lang uitstellen eindelijk doet, is het toch nog niet van heeler harte. Gerrit is haar te bedaard, en... ze wil haar vrijheid. Dikwijls plaagt ze hem, en ten slotte, eigenlijk alleen om hem eens driftig te zien, doet ze hem gelooven dat ze hem ontrouw is geworden met een jongen arbeider, Roodbaard. - Grootmoeder is dan dood, en Rika woont met tante Stien, de idiote, in een soort boeren-kost- en slaaphuis, bij vrouw Laas, een gevaarlijk tehuis voor jonge meisjes. - En Gerrit scheldt haar uit, loopt weg.... Eerst nu, feitelijk uit spijt, uit gevoel van | |
[pagina 360]
| |
verzet, om eindelijk eens de verzenen tegen de prikkels te slaan, geeft Rika zich werkelijk aan dien Roodbaard, een kerel die haar dadelijk walgt. Maar daarna, als ze wild en baloorig rondloopt, komt ze telkens Henri Staffelman tegen, den jongen meneer uit haar kortstondige dienst, en deze, hoewel hij een overbeschaafde melancolicus is - of misschien juist daardoor - slaagt er in de wilde Rika andermaal te verleiden, ja zelfs haar te brengen tot zulk een extatische liefde, dat zij zich, om hem, die wil trouwen met 'n meisje uit zijn stand, toch vooral maar niet in den weg te staan, zonder voorbedachten rade, in een sloot verdrinkt.... Ziedaar! Dat is weer ‘samengevat’.... De geschiedenis dus van het verleide natuurkind in optima forma! Een echt ouderwetsch verhaal, zou men meenen. Maar door mevrouw van Gogh behandeld is er in waarheid niets ouderwetsch in gebleven. Deze schrijfster heeft zich met zeer prijzenswaardige eerlijkheid en moed aan alle vooroordeelen harer sexe, alle preutsch- en andere uiterlijke fraaiïgheden weten te ontrukken, zij heeft haar personen werkelijk ‘naar het leven’ geteekend, naar het echte, ongefiltreerde leven. Dat ze dus veel ruwe woorden heeft moeten gebruiken, spreekt van zelf, ze had ze nóódig, het strekt haar veeleer tot eer dan tot schande. Toch meen ik, dat mevrouw van Gogh in dezen roman haar talent eenigszins heeft geforceerd. Zij is niet overal zich zelve kunnen blijven. Haar stijl, die dikwijls aan andere, aan de meest verschillende hedendaagsche hollandsche schrijvers doet denken, is daar het zuiver blijk van. Het is vooral in beschrijvingen dat dit (waarschijnlijk geheel onbewust) imiteeren hindert. En het forceeren, waarvan wij in den uiterlijken vorm de sporen ontdekken, zooals ook het gelaat van den mensch zooveel van zijn innerlijk pleegt te ‘verraden’, dat forceeren vinden wij terug in de psychologie van het verhaal. Het is alles wel mógelijk, maar... heel natuurlijk toch niet. Ik weet wel, de meest normale mensch is een vat vol tegenstrijdigheden, maar daarmede is toch niet alles te verklaren in een kunstwerk; hoe het b.v. komt dat Rika zich aangetrokken voelt tot de schooljuffrouw, als die lief tegen haar is, en een hekel heeft aan juffrouw Jeanne Staffelman, die klare blijken geeft van nog veel vriendelijker gezindheid, hoe zij, zich ergerend aan Gerrit's laksheid, hem juist het minst kan uitstaan als hij zich verzet heeft tegen zijn patroon..., het is mij raadselachtig gebleven. Mij dunkt, Gerrit's opstaan tegen den bollen-patroon had haar volle sympathie moeten hebben, want tot nog toe was zij wel een wilde, onhandelbare, maar toch geen nurksche, hatelijke meid. Ook haar sentimenteele zelfmoord lijkt mij een slot van 't verhaal waarvoor het woord ‘geforceerd’ niet de onvriendelijkste term schijnt. Overigens - is er verbazend veel goeds in dit boek, werklijk verbázend: de schrijfster blijkt kolossaal vooruitgegaan te zijn. Veel hooger reikend dan zij vroeger deed, hooger ook misschien dan ze te reiken vermocht, slaagde mevrouw Van Gogh, voor zoover haar onderwerp in haar macht lag, breeder en voller dan ooit. Dit boek is weer een bewijs, dat het soms góéd kan zijn voor een schrijver - het schrijven als een oefening, een trachten naar hooger beschouwd - eens wat boven zijn macht te reiken. Dit immers dwingt tot de grootste krachtsinspanning, het doet de grenzen van het talent kennen, en van die kennis kan men dan voor 't vervolg gebruik maken. Bezit nu bv. mevrouw Van Gogh maar zelfbeheersching en zelfkritiek genoeg om zich niet door overdreven loftuitingen over 't paard te laten tillen - gelijk dat in ons lieve landje al zoo vaak is geschied! - dan zal haar volgend boek stellig nog belangrijker zijn dan dit, rijper, meer ten volle geslaagd. Het is m.i. vooral in haar voortreflijke dialoog dat de kracht van deze schrijfster is gelegen. Haar fijnste psychologische opmerkingen staan half verborgen - en toch zoo merkbaar voor den aandachtigen lezer - in de ruwste dialoog. Dit is een prachtige eigenschap, die haar stellig meer en meer te pas zal komen in episch, mogelijk ook wel eens in dramatisch werk. Mevrouw Van Gogh ziet en hoort haar menschen leven, bewegen, spreken. Hoeveel uitstekende ‘tooneeltjes’ heeft ze in ‘Rika’ al niet gegeven! Het zijn soms maar van die kleine kijkjes, | |
[pagina 361]
| |
zoogenaamd bijwerk. Maar voor mij verhoogden ze grootelijks de bekoring van haar boek. Zulke eenvoudige dingen, als dit b.v. (blz. 103): ‘Vrouw Wijzel en Rika kwamen het bollenhuis binnen gelijk met vier andere vrouwen en een paar jongetjes, waarvan de smalle lijfjes klein wegkropen tusschen 't rokkengerand van de vrouwen. Ze schikten op de banken om de peltafel, in onrustig beweeg schuifelden nog de lijven, terwijl de handen al grepen naar de bollen, de vingers vlug ze afbraken. ‘Zeg, dâ's main ploas’, snauwde een magere, jonge vrouw, vrouw Wijzel wat wegduwend. ‘Nau mensch, moak je nie dik, dun is de mode’, sarde vrouw Wijzel, toch wat opschrikkend. Dadelijk daverde giergelach op, spotwoorden op de magere vrouw, die nijdig, de lippen vast op elkaar, begon te pellen. ‘Mot jai ook wat hebbe?’ vroeg één van de arbeiders aan Riek. ‘Joa, twee mand’. ‘Neem die dan moar, doar hê je 'n heule karrewai an.’ Riek keek naar de mand, die hij aanwees, tot den rand gevuld met goud-bruine bolletjes, als een wonder-reuzennest vol eitjes. ‘Zeg, as je me nau!’ snibde ze, haar ééne schouder opschokkend. ‘Neenet hoor, die mot 'k nie; doen jullie die moar in daggeld; geef main die.’ ‘Dâ's le Renne; doar dan, omdat je zoo'n lekkert bent’. ‘Zet ze effe voor me op de kruiwoage’. ‘Wel joa, mot je nog ver? Nau vooruit!’ ‘Je hoef 't niet dikkels meer te doen’, vroolijkte Riek. ‘Nog twee doagies, dan goan ik diene’. ‘Zoo! en bai wie?’ ‘Bai jou moer niet!’ grapte ze, haar handen al om de handvatsels van den kruiwagen. Zwaar lichtte ze hem op, kreun-duwend in moeielijken gang. Jesses, wâ was 't heet. Even bleef ze staan, veegde met haar schort 't zweet van haar gezicht. Lekker, dâ ze gauw dat werk geen meer hoefde’. De scènes in het huis van Staffelman (Rika's dienst), hoe levendig en amusant ze ook zijn, lijken mij wat overdreven en daardoor toch eigenlijk beneden de soortgelijke op 't dorp. Is Rika daar wel een meisje van 15 jaar? Wordt zoo'n kind op die manier behandeld en voor vól gehouden? En hoe komt die romannerige figuur van Henri S. eigenlijk verzeild in een boek als dit? Maar nog eens, mevrouw van Gogh heeft een belangrijk boek geschreven, een boek dat aan haar schrijfstersfiguur een litterair aanzien verleent, dat zij tot nog toe niet had, en dat voor de toekomst nog veel van haar doet verwachten. Ontendenzieuse, doch van een welgefondeerd begrip der hedendaagsche maatschaplijke toestanden zoo zuiver blijkgevende boeken zijn nog zeldzaam ten onzent. Ik hoop dat deze schrijfster moedig doorwerken zal. H.R. | |
Ina Boudier Bakker, Kinderen, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (zonder jaartal).Liefde, innigheid..., ja, dat is toch maar wat in realistische of liever in alle roman- en novelle-kunst het ontroerende element, het léven brengt. Wie enkel van zichzelf is vervuld, niet kan doordringen in het innerlijke zijn van anderen, ja zich daarin niet als wég te leven vermag, - die zal mislukken, altijd. De grootste virtuositeit van beschrijving, de rijkste woord-overvloed, waarin de nederige liefde ontbreekt, de diepe, álles opofferende belangstelling, is voos en leeg. Geef de menschen zooals ze zijn, zooals ze doen en zooals ze praten, breng er zoo weinig mogelijk van u zelf bij te pas - uitstekend! maar gij kúnt ze niet geven zooals ze zijn, wanneer ge niet tot hun diepste wezen doorgedrongen zijt, en ge kunt niet doordringen tot hun diepste wezen, wanneer ge ze niet volledig, en zelf-vergeten, lief hebt. O! er wordt zoo veel gepraat over talent van opmerken, opmerkingsgave... Maar er zijn er zoo weinigen die begrijpen, wát en hoé men opmerken moet. Mevrouw Boudier Bakker heeft dat begrepen. Om dit boek, Kinderen, deze negen studietjes van kinderleven, te kunnen schrijven, heeft zij veel moeten opmerken, maar zij heeft vooral goed moeten weten, moeten voelen wát zij opmerken moest, waar het op aan- | |
[pagina 362]
| |
komt, wat het essentieele is in ieders leven, maar in het kinderleven bovenal: het onbewuste, de instinctieve uitingen. En zonder liefde, zonder diepe, innige aandacht heeft zij dat niet kúnnen opmerken. Het is een goed boek geworden, deze bundel van haar, misschien wel het beste wat zij tot nog toe geschreven heeft. Zij heeft er zich zoo met haar heele wezen aan gegeven in vollen eenvoud en oprechtheid. Haar taal is dikwijls niet mooi, soms nonchalantGa naar voetnoot*). En ik zal waarlijk niet beweren dat dit een deugd is. Wanneer bij beter stileering het innige, echte, zuiver en ongeschonden had kunnen blijven, dan ware er iets mooiers geboren. Maar hoe dikwijls bederft ook niet een schilder zijn beste dingen door ze áf te maken. Deze bundel is met smaak gecomponeerd. Er is verscheidenheid, afwisseling. Het wil mij toeschijnen, dat mevrouw Boudier het sterkst is in het ‘geven’ van kinderen uit haar eigen levenssfeer, jongens en meisjes van ‘beschaafden stand’, en alsof ze dat zelf wel wist heeft ze 't allermooiste, allereenvoudigste en innigste studietje, Sint Niklaas, dat in die sfeer thuis hoort, achteraan gezet en het doen voorafgaan door ‘Dirk’, de minst gelukte schets - een arbeidersjongen, die luieren en dobbelen leert. Tusschen het vroolijke, scherp getypeerde ‘Wraak’, en de vlug-maar-raak neergezette schets van kalverliefde in ‘Meisje’: de weemoed van ‘De Oudste’, het verhaal van een jongen, die - hij alleen in huis! - denkt om den sterfdag van zijn moeder en bloemen gaat leggen op haar graf, een tocht, aanvankelijk vol bevrediging, maar die hem, na het abrupt eind en de daarop volgende nare leegheid, zoo triestig stemt, dat hij troost gaat zoeken bij die lieve oudjes, opa en oma. Tusschen ‘Meisje’ en ‘Dirk’ het schetsje ‘Inkt’, één en al ondeugende jonge joligheid. ‘Vader’, het allereerste stukje is een goede ouverture, stemt al dadelijk tot innig meeleven met die nog zoo zuiver voelende, spontaan levende kindernaturen. ‘Voor 't Eerst’ en ‘Speeluur’, die daarop volgen zijn schetsjes van schoolleven, om de waarneming waarvan men ‘de juffrouw’ zou kunnen benijden. Ik noemde ‘Inkt’ een en al joligheid. Dit vereischt een kleine correctie. Ook daar, in de eerste bladzijden van dit schetsje, toont de schrijfster hoezeer zij 't kinderleven vermag te begrijpen, hoe goed ze 't nog wéét - misschien! - hoe ze zelf is geweest in die ‘gelukkige kinderjaren’. Wat ik bedoel? Laat ik dat begin hier even overschrijven om het u te zeggen: ‘'t Was tusschen het tweede en derde uur. ‘Mien, ga es op zij, me grift is gevallen - onder joùw voetbank. - Oh! zèg wat 'n gekke kousen heb jij an!’ ‘Toe, hou je mond’. ‘Kijk, streèpjes, leuk! wit met rooie streepjes - notenbalken!’ ‘Blijf àf, Jo! blijf van me been àf!!’ Driftig schopte Mien naar Jo's handen, tot Jo, rood van 't lachen, onder de bank uitkwam. ‘Wàt 'n kousen!’ hijgde zij nog. ‘Dòl! Wat zal dat uiig zijn, als je d'r mee loòpt....’ Mien zei niets. Daàr had ze dàdelijk vanmorgen aan gedacht, toen ze die malle kousen aan moest, ellendig! Kousen voor Net waren 't, maar die droeg ze onder d'r lange rokken, dan zag niemand 'r wat van; en omdat ze Net niet pasten en ze nou eenmaal gekòcht waren, moest zij ze afdragen. Ze had gehuild van narigheid, terwijl ze op een stoel stond voor den spiegel, en aan haar rok rukte, tot hij kràakte, om hem maar langer over de kousen te doen vallen. Maar 't gaf niets en ze hadden d'r nog uitgelachen, omdat ze daàr nou om huilde.... Toen, héél vroeg was ze naar school gegaan - niet òp durvende kijken, alleen schuw terzij glurend in de winkelruiten naar d'r kousen....’ Kinderleed! Ge lacht er om!... Omdat het al zoo lang geleden is?... H.R. | |
[pagina 363]
| |
Herman Heijermans Jr., Tooneelstudies (Eerste Bundel); Schakels; Bloeimaand; Allerzielen, 4 dln., Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1904 en 1905.De Tooneelstudies-eerste-bundel bevat de ‘Eenakters’: ‘Buren’ (blijspel), ‘Saltimbank’ (tooneelspel) en ‘De Machien’ (volksdrama). De beide eerste stukjes kunnen door den rasschrijver die Heijermans is, als met een handomdraaien zijn neergeschreven, het laatste is een treffend propagandastukje van den sociaal-democratischen auteur. De grootere ‘Studies’ - ja, wat nu nog te zeggen, na al hetgeen geschreven werd ter gelegenheid van de opvoeringen, over het ‘vroolijk-spel-van-den-huislijken-haard, Schakels’, het ‘spel-van-de-stad, Bloeimaand’, het ‘spel’, bij de vertooning ‘zinnebeeldig spel’ genoemd, Allerzielen -? ‘Schakels’. Men herinnert zich het stuk van de opvoeringen door het gezelschap Louis Bouwmeester. Een voortreffelijk stuk! Wie hier in Nederland zou het, behalve Heijermans, gelukken een tooneelspel te schrijven van zoo werkelijk levende menschen, dat zoo uitmuntend ‘tooneel’ is? Wij kennen Nederlandsche tooneelschrijvers die fijner psychologie, dieper innerlijkheid geven in hun werk dan Heijermans ook in zijn beste ‘spelen’, maar geen die hem evenaart in zijn plastiek, in zijn kunnen: een persoon, men zou geneigd zijn te zeggen al door de eerste woorden van den rol, vierkant te zetten op het tooneel. Heijermans, zoo moet men wel gelooven, ziet, nadat de conceptie is geschied, bij het schrijven van zijn goede werken, niet in de laatste plaats het uiterlijke van zijn personen; hij ziet hoe de lichamen doen, de expressie van de gelaten in de omstandigheden waarin hij zijn personen brengt. Ja, wij zouden willen beweren, op gevaar af van te overdrijven en van te worden mis-verstaan, dat Heijermans schrijft: ziende door het uiterlijke heen, het innerlijke van zijn personen. Daardoor zou dan mede verklaard zijn, dat wij van het innerlijk van vele zijner toch zoo reëele personen, niet meer te zien krijgen dan de goede opmerker van het innerlijk dezer personen zou krijgen te zien, indien hij hen in de werkelijkheid mocht gadeslaan, terwijl zij in overeenkomstige omstandigheden verkeerden. Zoo lang Heijermans de kijk op zijn personen zuiver houdt en geen bijbedoelingen heeft, hun geen dingen wil laten zeggen die hem, den schrijver zelf, naar de lippen dringen, zeggen zijn personen nauwelijks een woord te veel, een woord dat er niet ‘is’, dat het niet ‘doet’. Zoo in ‘Schakels’. Pancras en Hein Duif - kent men in onze Hollandsche tooneellitteratuur nog twee menschen die zoo raak gebeeld zijn, die zoo stevig op hun beenen staan als deze twee belangrijke personen uit het vroolijke-spel-van-den-huislijkenhaard? En Jan, Margriet, Coba, Dirk en hoe ze nog verder heeten de kinderen en hunne mannen en vrouwen!? Ook zij zijn levens-echt. Ieder persoon heeft zijn eigen taal, zijn eigen spreekwijze, en is het niet curieus ook op te merken dat de jongere kinderen zoo veel meer, zij het dan ook alleen uiterlijk!, beschaving hebben dan de oudere, waar deze laatsten immers hunne opvoeding onder zoo veel minder gunstige finantieele omstandigheden beginnen moesten dan de eersten? Een andere deugd van het stuk, eigen aan al het goede werk van Heijermans, is de treffend reëele,... Falklandsche tooneeltjes die het bevat. Men heeft beweerd, na de opvoering, dat het geheele stuk slechts een aaneenschakeling zou wezen van ‘Falklandjes’ en deze bewering toen als een veroordeeling bedoeld. Men bleek dus ongevoelig te zijn gebleven voor het dramatische conflict in het stuk, nu dit geen tranendoeken uit de zakken te voorschijn riep, het gemakkelijk te behalen succes anders waarnaar de schrijver allerminst had gesolliciteerd. Doch waar het dramatische conflict sterk is en de personen van het stuk zoozeer hun eigen leven hebben en behouden, de geheele handeling door, daar kunnen wij het verwijt: aaneenschakeling van ‘Falklandjes’ gerust overnemen als een compliment den schrijver gebracht en het er meê eens zijn dat telkens en telkens weer van die, in den bouw van het geheel uitmuntend passende, stukjes leven zich voor doen die zoo aardig zijn gezien en die ons, door hun raakheid een glimlach van genoegen ontlokken. Ten slotte nog dit, over het derde bedrijf, de familie-reunie ten huize van den zoon Jan: wie het nog niet wist kan door dit bedrijf ervaren, | |
[pagina 364]
| |
dat Heijermans zonder aarzeling talrijke personen tegelijk op het tooneel kan brengen. De schrijver houdt ze allen in 't oog. Geen tooneelspeler behoeft in dergelijke ‘massenscenen’ van Heijermans, met zijn figuur verlegen te zijn. ‘Bloeimaand’, gespeeld evenals ‘Allerzielen’ door de Nederlandsche Tooneelvereeniging. Welk een plastiek ook in dit stuk, vooral in de eerste en tweede bedrijven! En welk een verbluffende realiteit. Wellicht dat in dit opzicht de beide genoemde bedrijven nog verder zijn dan ‘Schakels’. Voor het verhaal van ‘Cornelis’, het oude mannetje uit ‘het Huis’ (1e bedr. 13e toon.) behoort echter een uitzondering te worden gemaakt; in dat verhaal is de auteur meer dan ‘Cornelis’ aan het woord en brengt een valsche toon in het geheel. Tot het merkwaardige van ‘Bloeimaand’ behoort ook de stemming. Waardoor het komt, men weet het niet, doch bijv. in het eerste bedrijf drukt op u de hitte in de keuken na den snik-heeten hoog-zomerdag, voelt men de stilte buiten op de verlaten gracht, ziet men de zware roerlooze boomen met de moe neêrhangende bladeren en het donkere stille water, weet men het groote heerenhuis boven hol en verlaten. En zoo meer. Wat er wel de reden van mag zijn dat het stuk, niettegenstaande zijne goede kwaliteiten, niet méer heeft gedaan op het tooneel? Het kan zijn, indien het juist is wat wij hierboven schreven over de werkwijze des heeren Heijermans, dat de schrijver ditmaal toch te zeer aan de oppervlakte is gebleven, dat hij ditmaal toch niet genoeg is doorgedrongen in het innerlijk van zijn personen. De heer W.F. Gouwe heeft, in Afl. 3 van het ‘Maandelijksch Tijdschrift voor Tooneel’ (uitgave sedert gestaakt), wellicht een goeden kijk getoond, toen hij als een andere reden opgaf: verkeerde plaatsing van de tooneelen in ‘Het Huis.’ ‘Stel u voor,’ schrijft de heer Gouwe, ‘dat wij met Marre een tooneel als het derde bedrijf geeft, hadden gezien vóór de verleidingsscène, zouden wij dan niet veel meer haar angst hebben meegevoeld! Er had dan vleesch in de soep (in de soep van de verpleegden van “Het Huis” Mn.) kunnen zijn, toch zouden wij na het vallen van het doek het besef hebben meêgedragen, dat waar de samenleving niet anders aan arme ouden en afgewerkten heeft aan te bieden dan een zoo somberen hoek, die samenleving ook schuldig is ook tegenover degenen, die bang voor zulk een einde, vluchten op verkeerde wegen en ondergaan.’ Het is wel zeker, dat wij nu den indruk hebben gekregen dat ‘Marre’ in de eerste plaats door eigen weelderigheid ‘valt’ en dat zij uit haren dienst weggestuurd, geen redding ziende tot het erge geraakt. Indien aanwezig, is haar vrees voor ‘Het Huis’ toch iets bijkomstigs geweest. De heer Heijermans heeft de brochure van ‘Bloeimaand’ niet aantrekkelijker gemaakt door zijn ‘Nawoord.’ Dit ‘Nawoord’ - het is bijna onléésbaar en de heer Heijermans vergt heel wat van onze goed-geloovigheid als hij zijn zinnen schrijft over de ‘koele lijn’ van ‘Op Hoop van Zegen’ enz. en ten slotte verklaart: ‘Bij tijden is 't 'n dierbaar geluk 'n stuk te zien vallen.’ ‘Allerzielen.’ Dit stuk is een groote teleurstelling geweest voor de vrienden van Herman Heijermans. Zeker, de bij-personen in het werk, de koster, juffrouw Co, Jannetje, Van Dalen, zij worden dankbaar aanvaard, maar niet aldus de rare Rita en haar niet minder rare man, en evenmin de Dritte-im-Bunde pastoor Nansen. Symboliek? Maar wat is dat dan bijv. voor symboliek: Het kind dat Rita's ‘schakel’ is ‘aan de aarde’ (2e bedr. 12e toon.) en... dat sterft; uit gebrek aan levenskracht immers? En Rita die haar kind niet zelf zoogen kan! Neen: door Rita en Nansen heen is de schrijver aldoor zelf aan het woord en wat hij ons vertelt, er is wel eens een luchtje aan. Wij zouden anders..., wel zeker, waarom niet, wij hebben vrede met symboliek op het tooneel, met strekking op het tooneel, als maar de menschen van het stuk werkelijk menschen zijn. Het is immers nog altijd waar: de schrijver heeft geen conclusies voor ons te trekken, dat zullen wij, toeschouwers, zelf wel doen. Wij zien met verlangen uit naar een nieuw tooneelspel van den heer Heijermans, in de koele lijn van ‘Op Hoop van Zegen’ of ‘Schakels’.... en andere stukken van den uitstekenden schrijver. F. Mn. |
|