| |
| |
| |
De gelukkige familie,
roman van een gezin, door Herman Robbers.
Zesde hoofdstuk. (Vervolg).
Theo was doorgaans laat; hij had moeite met opstaan.
Te bed liggen, 's ochtends, nadat hij voor de eerste maal was ontwaakt, van zelf, in 't gedempte, besloten licht, dat van zijn geel-katoenen gordijnen scheen uit te wademen - vooral wanneer die te pralen hingen, doorgloeid van zon -, dan liggen te soezen, trachtend in overgave te rekken de diepernachtlijke droomvisioenen, - stille geheimen, heerlijkheden en vreemde angsten, der duisternis -, te bed liggen, 't hoofd in het donzige kussen, 't lijf als vergroeid met de zachte matras, en gedekt door de koestrende wolligheid..., 't was hem een altijd weer bijna verrassend, zoet, weldadig genot.... 't Was zoo héél iets anders dan 's avonds laat, als je 't gas uitgedraaid had, en tusschen de kille lakens kroop met een gloeienden kop, - je kon 't je dan dikwijls ook bijna niet voorstellen, dat het weer zoo iets heerlijks ging worden.... Moe was hij, en van het rusten genietend met heel zijn lichaam. Maar innerlijk vaardig, zich blij bewust, en tot alles bij machte.... Opziende vagelijk tegen den dag.... En toch, in een triomfantlijk gevoel van zijn meerderheid, niets in 't bizonder vreezend....
En daarom viel 't hem zoo akelig tegen, wanneer hij dan eindelijk op was gestaan. Dan was 't of hij nu pas klaar wakker werd, en beschuttingloos naakt stond, zich rillerig stootte aan allerlei rauwe en harde dingen; 't leven leek lastig, doelloos en duf; er was bijna niets aantrekkelijks meer; zelfs de vrinden niet, zelfs het meisje niet altijd...; de wereld scheen nuchter, banaal en gemeen; hij was lusteloos, futloos, teutte een tijd lang klein-peuterig rond op zijn eenzame kamer, die hoog in 't huis lag, ontbeet er ook meestal, ging er daarna in een maklijke-stoel wat zitten te lezen, te doezen en dubben....
Al dikwijls had hij 't zich afgevraagd, in zoo'n ochtend-stemming, waarom hij toch eigenlijk... in de rechten was gaan studeeren. En landerig gaf hij zich rekenschap. In de eerste plaats om student te zijn. En ook, omdat hij niet had geweten wát anders te worden dan advocaat, of zoo iets van den aard, waarbij je met op een stoel te zitten studeeren of schrijven of redeneeren, onder 't prikklend genot van een goeie-sigaar, er komen kon. De wetboeken waren verschriklijk vervelend, zwaar en taai, maar... wat was er anders? Op 't gymnasium had hij in geen van de leervakken liefhebberij gekregen. Hij voelde alleen iets voor litteratuur, schreef zelf wel eens wat, in studentenkrantjes, maar... taalkunde, leeraar worden,... een gruwel!
Toch was hij helder, vlug van begrip, inventief en schrander, en wist ook wel, in den lateren dag, als hij fleuriger werd: 't was nu niet énkel gemakzucht geweest, wat hem aan 't rechten-studeeren gebracht had. Hij voelde zich aangetrokken tot pleiten. Logica!... Logisch, vast redeneeren, scherpzinnig, vernuftig, spitsvondig desnoods,... als je 't daarmee kon winnen. Dát was wat hij wou. Overwinnen, door kracht van je geest, je verstand, door redeneering, dat leek hem begeerlijk... een prachtig spel!... Voor logica voelde hij werklijk vereering...; logica, dat was het hoogste goed! Door logica kwam je tot socialisme, tot juist begrip van de maatschappij, tot een wereldbeschouwing....
Of was 't, zooals Ruis en Corver beweerden, bij hem ook zijn gulle natuur geweest, zijn gevoeligheid, zijn goedhartigheid, die gaarne gunde aan iedereen, dat wat hij zelf niet ontberen kon?... Mogelijk!... 's Avonds, bij 't glaasje bier, was hij soms wel geneigd om het ook te gelooven. Dan had hij dat gul-joviale gevoel, die welwillendheid jegens de heele wereld..., dan moest hij zich opwinden vaak, om de woorden, de harde, fel strijdende woorden te vinden..., om mee te doen.
Maar 's morgens, op zijn kamer, alleen, in het water-kil nuchtere daglicht, een boek in z'n hand, een fransche roman, of een
| |
| |
bundel modern-realistische schetsen, als eenige heul, om een beetje emotie uit op te puren, wat warmte..., dan vond hij die ‘heele wereld’ klein en vervelend, de ‘bourgeoisie’ een ‘beroerde boel’, een ‘rot zoodje’, en Theo was socialist uit verzet, uit afkeer, uit doove landerigheid....
Soms benauwde die stemming.
Dan liep hij, in vleug van actie-behoefte, in-eens naar beneden, de straat op, de wind in, liep naar zijn kapper, of naar een vrind, óf - een enkele maal, als het vroeg gebeurde - naar een college....
't Was ál wat Theo aan ‘werken’ deed.
Aan het koffiemaal waren dus Pa en Ma Croes, in den regel, met Theo en Jeanne alleen. En ze praatten wat, doorgaans op luchtigen toon, los schertsend, vertellend, meest over anderen, kennissen, vrienden...; wat deze zei, en wat die had gedaan...; ze hielden hun eigen diepere wezen verborgen....
Zooals ze gewoon waren trouwens....
Dikwijls nam Croes de courant weer op, het Handelsblad, en zijn gouden lorgnet, stak ook Theo een van de bladen toe, begon er in-eens, met een luide stem, iets uit vóór te lezen of van te vertellen; levendig.... Wat hij daar las, int'ressant!... Het wond hem wat op soms.
Maar nu en dan schoot hij plotseling recht, lei de krant op tafel, vroeg hartlijk aan Theo, hoe 't ging met zijn werk... Zijn colleges. Liep hij ze trouw? Hij keek er hem vroolijk, ondeugend bij aan - met welwillenden spotlach - alsof hij 't wel wist, dat er niet veel van kwam..., 't niet zoo erg vond - 't zou wel terecht komen, later.... En 't blonde heertje, in 't nauw gebracht, deed bedaardgewichtig, keek voor zich, streek met z'n hand langs z'n kin.... Hij gaf nooit veel uitleg.... Wat wist Pa ervan?... Wel kreeg hij gewoonlijk een donkerder gloed in zijn voorhoofd en 't dikke vleesch van z'n wangen.
En soms ook, naar aanleiding van een verslag of een krantebericht, begon tusschen vader en zoon een gesprek over politiek of maatschappelijk leven. Die 't uitlokte was bijna altijd de vader. Heel zelden ging 't zoontje er gretig op in.... Maar Croes hield dan aan, overdreef zijn opinie, met klem, om Theo een beetje te plagen, te prikkelen, tot hij ging tegenspreken.
't Lukte hem meestal, ten slotte. Dan had hij zijn zin. Hij mocht het graag, zoo eens praten met Theo. Dat scherpte je geest, hield de ‘spirit’ er in. Zoo verklaarde hij 't later dan ook tegen Emma, toen die hem gevraagd had: wat heb j'r toch aan - zij en Jeanne vonden 't zoo naar, waren bang, dat het nog eens tot heftige ruzie zou komen. - ‘Wel-ja!.... En zoo'n jongen mot nooit gaan denken: pa durft me niet 'an!’
Heimelijk was er iets anders nog, wat hij niet wou weten, heimelijk had hij een stil plezier in dien aap van 'n jongen. Wat kon die goed kletsen!... Z'n theorieën, nou ja! Ach kom! We zijn allemaal jong geweest!... Komt wel terecht!
En ook was er niets geen reden, voor Emma, om bang te zijn, vond hij; als Ru er maar niet bij was; die kon zoo venijnig koel-hatelijk worden; vandaar ook dat Croes een gesprek van dien aard maar zéér zelden 's middags aan tafel begon.... Er was dan van zelf niet zoo'n aanleiding toe. Want er was dan geen krant....
'n Anarchist had een bom gegooid. Een relaas ervan in 't Handelsblad; dat werd voorgelezen. En Croes zei: ‘Daar heb-je weer een van je vrindjes!... Zég!... 't Zijn me toch prettige lui!... Hè, wat?’
Als Theo dan, met zijn zijige stem, zijn pedanten glimlach 't socialisme het juist tegenovergestelde, de eenige ware bestrijding heette van de anarchie, schaterlachte zijn vader: ‘Och! allemaal gekheid!... Eén pot nat!... Oproermakerij!... Anarchisten of socialisten, of hoe je die heethoofden verder noemt, 't is oud lood om oud ijzer!’ En de jonge student aan 't bedaard betoogen, wijsneuzig beleerend, maar vast van toon: Anarchie was er juist tegenwóórdig te veel, in onzen bestaanden maatschaplijken toestand. Hing soms niet ieders bezitting hoofdzaaklijk van toeval af? Van geboorte vooral. Van handelsgeluk of van speculaties. Of van de toevallige prijs-op-demarkt, die talenten hadden, of kennis, of glad- | |
| |
heid? De kapitalistische maatschappij zette dieven in de gevangenis. Maar wat was eigenlijk wel 't verschil tusschen handig gestolen of 't op een andere wijze toevallig, zonder verdienste verkregen geld?... Dat stelen tenminste wat moed vereischte.... En anders niet.’
Paradoxen! Pa lachte er om. Maar 't gebeurde toch ook - een enkele maal - dat hij ze minder goed kon verdragen. Had hij zijn bezitting soms ook gestolen?... Dan werd hij wat driftig, zijn toon klonk ruwer, maar Theo bleef dreinerig-minzaam doen.... Dan dreigde daar iets in het kamer-beslotene.... Jeanne keek norschig naar Theo's oogen, Emma, benauwd, zocht den blik van haar Jan....
Maar haar Jan bedwong zich. Hij lachte maar weer. ‘Kom, kom,’ zei hij, ‘jongen wat draaf je weer door! Wou je alles dan reglementeeren?... Ajakkes!.... Geloof me, dat wat jij toeval noemt, hè?... die onzekerheid - kerel! 't leven is spél, dat zal altijd blijven! Mijn hemel! Ja! Als je precies vooruit wist, wat je kreeg, maar dan was er geen aardigheid meer aan je werk... je gepeuter!... je tobberijen....’
En Croes nam de krant weer....
Lang kon het nooit duren, papa had geen tijd, hij moest meestal weer gauw-gauw-gauw naar kantoor; soms kon hij zelfs in 't geheel niet komen.... Dan was de student aan de koffietafel bedaard superieur, onbestreden heerschend, praatte hij vriendelijk met z'n mama, was ook lief met z'n zuster.... Ze mochten hem wel zóó....
En na afloop ging Theo dan doorgaans uit, met een vriend of alleen, ging hij roeien of fietsen, of had hij gewichtige dingen te doen voor een feestje, van een van zijn vele clubs, voor een uitvoering van het studententooneel, of voor Ada: een bloemetje of een cadeautje.... Trouw ging hij het kittige kind tegemoet, als ze uit school kwam, met Noortje, of - dikwijls - met nóg een paar klasvriendinnen, - die gichelden dan, als hij strak-eerbiedig, met groote oogen, heel diep salueerde.... Maar waren ze alleen, Ada Bekker en Noortje, dan sprak hij haar aan, met correct-lichte buiging, glimlachend, z'n hoed in de linker hand, liep een eindje mee op, maakte gekheid, flirtte..., bleef altijd een beetje beschermend doen, omdat Noortje er bij was..., zijn jongste zusje.
Ze maakte ook andere afspraakjes samen, Theo en Ada, maar daar wist het zusje niet altijd van, ofschoon ze met toewijding brief jes bezorgde -, ze ontmoetten elkaar, ergens buiten af, in een eenzaam laantje of stille straat; daar werd dan gewandeld, al maar heen en weer, gecoquetteerd, en gezoend en gelachen. - 't Genot was de durf.... En de heimelijkheid....
Of ze kibbelden 'n beetje. Jaloersch was hij, Theo. En Ada, veeleischend, coquet, liet zich gelden. Soms waren ze dagen lang stroef en koel. Tot Theo 't weer goed gemaakt had met een versje, een doos chocolaadjes, een roos.., of een zoen, in zoet vallenden avond....
Maar 's middags, zoodra hij zijn meisje gegroet had, liep Theo met haast naar zijn vrinden door; naar de kroeg; ging biljarten, borrelen, kletsen... totdat hij naar huis, om te eten, moest....
Waren papa en Theo dan weg, na het koffiemaal, viel er rust in huis..., dan ging moeder Emma tevreden naar boven, zich kleeden om uit te gaan, deftig, poesmooi, en op haar dooie-gemak. Dan nam ze haar glanzend zwart-zijden mantille, haar hoedje met rozen, frambozenrood, streek langzaam haar licht-glacé handschoenen aan, een half nummer te klein - 't dichtmaken duurde een heelen tijd, en dan kon ze haar dikke, mollige handje haast niet meer gebruiken, zoo spande het leer - gaf ze vriendlijke orders aan juf, en aan Leentje, die uit moest laten, en ging.... Een van haar lieve visites maken, of winkelen.... Dikwijls werd Jeanne geprest met haar mee te gaan. Soms haalde ze Keetje Dabbelman af, die op kamers woonde, of een van de zusters, Sophie, Albertien. Vaak ook was Keetje een dagje bij haar, op visite.... Want boodschappen doen kon ze niet goed alleen. Je moest iemand hebben om mee te bepraten, wát je zult nemen, en waar je wel 't best er mee slagen zoudt, en dan vooral, als 't er
| |
| |
eindlijk op aan kwam... te décidééren!...
Was 't Jeanne, die meeging, dan kwam het wel voor, dat de stemming niet aldoor opgewekt bleef, niet gezellig en prettig. Visites maken vond Jeanne vervelend, en winkelen matte haar spoedig af. Dan werd ze soms kregelig, kort in haar antwoorden, bits, op het haatlijke af, vroeg ze telkens weer, of ze ‘nu nog niet naar huis gingen.’ Met taartjes en thee was ze ook niet te paaien. De lucht in banketbakkerswinkels maakte haar misselijk, zei ze.... Mevrouw ging dus liever met Keetje uit. Die had altijd plezier, was voor alles te vinden; gezellige zus prees mama haar met innigheid. Onuitstaanbaar, vond Jeanne!... O! Dat mensch, die vervelende gicheljuf!...
Als ze niet met mama mee hoefde, bleef Jeanne eigenlijk 't liefst zitten lezen, alleen, op haar kamertje, boven.... Daar hield ze zoo van. Maar 't gebeurde niet vaak. Er moest ook gefietst of gewandeld worden met Gonne en Loe. Die twee wilden altijd weer afspraak maken! En 't was ook wel prettig, viel dikwijls mee. Toch moest ze 'r zich telkens toe overreden....
Want nooit gaf het dát, wat ze overal zocht: de bevrediging....
Dikwijls dus, bleef in het middaguur, tusschen tweeën en vieren, het groote huis op de Keizersgracht, door de geheele familie verlaten, een tijd lang doodschig, onwezenlijk stil. De woonkamers waren als leege kooien, zoo doelloos dan, wijl enkel de vele pendules tikten, een tijd die niet werklijk meer scheen te bestaan.... In de keuken waren de meiden bezig, en zongen bij wijlen, - maar 't galmen ging buiten de kamers om... buiten 't eigenlijk huis....
Daar scheen nergens meer leven....
Toch, boven, alléén, in de kinderkamer, zat juf, stuursch zwijgend, gebogen, te naaien, ijverig, háástig, maar strak en stil, en als machinaal, op haar handenwerk turend - intusschen verlangende, aldoor en hevig, dat straks kleine Bas weer zou thuis komen.
Juf was een tijd geëngageerd geweest. Maar hij had haar bedrogen. Dat had haar nog stiller en stugger gemaakt dan ze vroeger was. Niet zoozeer om de liefde. Vooral om het moeder-zijn wrokte ze voort.... Maar in Bas had ze iets als vergoeding gevonden... Het stumpertje.., van zijn geboorte af was 't voor haar iets bizonders, een lieve schat. Ze hield niet van Henk..., wel een beetje van Noortje..., maar méér, oneindig meer van den jongste; verschoppeling van de familie; haar lieveling!...
't Was heerlijk dat niemand dan zij hem kende, wist, hoe gevoelig en zacht hij was, 't was heerlijk vooral, dat hij, aldoor nog meer, zich aan haar scheen te hechten. Toch kon ze 't niet velen, om 't onrecht, de schande, zooals hij verwaarloosd, geminacht werd, door de anderen; 't was haar een donkere grief, 't verscherpte haar wrok tegen 't heele leven.... Vaak kon ze, in woest bewogen gemoed, er woedend tegen in opstand komen. Maar zwijgend altijd. Want ze kon zich niet uiten. Haar grieven kropten zich op in haar borst tot iets groots, dat haar nooit door de keel zou komen, dát wist ze....
Ze voelde 't, wanneer ze daarboven alleen zat... gebogen te werken... den middag door... in de stilte van 't huis..., dat ze wrokte..., wrokte..., maar machteloos was, en tot haar dood toe zou moeten blijven.
In de keuken waren de meiden bezig; rinkinkten de pannen; 't vleesch siste op 't vuur; ze zongen dikwijls of gierden van 't lachen.., de meiden; ze hadden een hekel aan juf, - juf wist het - ze noemden haar een ‘chagrijn’, en bespottelijk grootsch.... Soms kwamen ze een van beide naar boven, de trappen op, en naar 't zolder hollen,... en weer naar beneden..., de deur van de kinderkamer voorbij....
Maar, meestal om kwart over vieren precies, werd er hard gescheld, op de voordeur gebeukt! Dat was driftige Bas. En juf legde 't naaiwerk haastig op zij, schoot de gang in:
‘Ben jij daar, vent.... Kom je dadelijk boven?’
‘Ja juffie!... Dag juffie!’
Dan was 't of het huis weer te leven begon....
Een beetje later kwam Noortje gewoonlijk, en Henk, en dan volgden mama en Jeanne
| |
| |
al gauw, verzamelde zich de familie op zaal, tot papa thuis was, en 't eten op tafel. Om kwart over zessen, het laatst, kwam Ru.
En 't gezin was kompleet, voor een uur, rond de tafel....
Soms dronken ze ook nog gezamenlijk thee....
Een enkele maal, na een broei-warmen dag, als de avond bizonder wind-stil en zoet was, geschiedde dat buiten, vooraan in het tuintje, op 't klinkerplaatsje vlak achter het huis. Dat vonden ze prettig. Het hield hen wat langer dan anders bijeen.... 't Was ook eigenlijk ál wat je had aan zoo'n tuintje....
Maar daarna ging elk weer zijn eigen gang, tot den volgenden middag.
Half Juli, toen de vacantie begon, van de scholen, vertrok de familie naar Zantvoort. Behalve Ru. Die bleef liever rustig op 't Singel. Hij had trouwens elken dag tot zes uur kantoor.... 't Beviel hem wel, zoo eens een week-of-zes, in restauraties te eten met kennissen, vrij te zijn verder, ongegeneerd, zonder kans zijn ‘broertje’ soms hier of daar, ongewenscht te ontmoeten, of vrienden van Pa - haast iedereen was dan naar buiten immers. Hij stelde 'r zich veel van voor, vooral ditmaal; hij had een faveurtje gehad op de Beurs..., voorzichtigjes aan... een klein kansje gewaagd... en gewonnen!... Dat geld - 't ging geen sterveling aan, dat spreekt! - maar... hij zou het er nu eens brutaal van nemen....
Zijn vader ging staag op-en-neer, elken werkdag, van zee naar de stad, en van stad naar de zee. Hij moest wel een uur vroeger opstaan dan anders in Amsterdam, om zijn trein te halen, kon 's avonds gewoonlijk vóór kwart over zeven niet thuis zijn. Maar 's Zondags genoot hij, volop..., en onafgebroken, van 's ochtends wanneer 't nog zoo helder, zoo schitterend licht was op zee, tot 's avonds, - als 't purperen vuur van de zon, achter rookige nevels en watergrauwte, verzonk, de laatste spranksels verglommen, de schemer zijn schimmige waden kwam spreiden.... Croes hield van de zee. Hij genoot van het strand en zijn rustige badstoel, waarvoor hij zorgvuldig een plekje zocht, wat afzonderlijk..., hield bovenal van het, uren-lang, zitten staren, de ruimte in... of naar 't oneindige aan komen rollen, en krullen, en zachtjes verglijden der golven, luisterend naar het gebrom en gesuis van de branding, dan te besoezen zijn daden, zijn woorden, zijn plannen, zijn heele leven, van vroeger-tot-nu, en de toekomst in..., zijn zorgen waar hij geen einde aan zag...., zijn zorgen....
Telkens bepeinsde hij 't weer, en opnieuw, en van voren af, of er iets kon gedaan, om 't bedrijf op een betere basis te brengen, zijn menschen voor goed tevreden te stellen, door hooger loon en een korteren werkdag, en toch genoeg over te houden, voor zich, voor zijn eigen tantième, en 't dividend, voor de commissarissen, de aandeelhouders.... Was 't mogelijk?...
't Werd het probleem van zijn leven!... Alléén kon hij niets!... Eendrachtig, met al de andere patroons, moest het gaan!... Gezamenlijk handelen.... Want anders kwam er een veel te groot verschil, in de prijzen, natuurlijk.... Ze hadden zich trouwens verbonden... onderling... dát was ook goed, 't was het eenige....
Als ze allemaal eens tegelijk besloten de prijzen tien procent te verhoogen!... Maar 't ging niet, je had je contracten loopen!... En dan, ze zeiden, en ja, 't was waar, 't was te wachten: dat het werk dan gewoonweg de stad uit zou gaan, dat ze net zoo goed dadelijk opdoeken konden.... Enkel de kranten, nou ja, nou ja... die moesten wel blijven!... Maar 't boekenwerk, en die lekkere smoutjes, - daar zat voor verscheidenen 't meeste aan....
Een groote bond van drukkerspatroons, voor 't geheele land.... Dàt zou de manier zijn.... Och maar!... hoe moest dat gaan!... 't Liep immers spaak!... 't Was al zoo'n moffentoer om die Amsterdammers vereend te houden!... En dan ook, ze zouden hem aan zien komen, de provinciale patroons! Die hadden er immers het gróótste belang bij dat Amsterdam het niet vol kon houden..., de rakkers....
Nee, nee.... 't Zou uit moeten gaan van de werklui.... Die moesten de loonen op 't platteland en de kleine steden zien op te
| |
| |
drijven!... Ze hadden ook al een tarief gemaakt, voor het gansche land, een tarief van werktijd en loonen, die moesten geeischt worden.... Ja! Goed en wel, je kon makkelijk eischen!... Maar krijg ze maar eens.... Hij begreep dat heel goed, Croes!... Staak maar eens op zoo'n beroerd drukkerijtje in Overschie, of God-weet-wat-voor nest, ga je gang maar! De baas laat ze stiekum staken. Doet zelf 't werk. En waar moeten ze heen op zoo'n negorij? Hoe krijgen ze 't geld om het uit te houden?... En toch... ja! Dát was toch de manier!... De werklui, dat zijn de kameraden.... De werklui, die hebben maar één belang, met z'n allen.... Terwijl de patroons... och, geknoei, allemaal, concurrentie!... De beste vrienden, o ja, allerliefst!... Maar als ze mekaar in den grond kunnen boren... zullen ze 't niet laten....
Croes schrok soms in-eens, van z'n eigen gepieker... God!... Wat een gedachten!... Waar brengen de omstandigheden je heen! Wie 'm dát 'n paar maanden geleden gezegd had....
Ja!...
Maar werd je dan toch ook niet razende dol op die provincialen? 't Was altijd de groote stad maar weer die het loodje moest leggen!... Het eenige wat je 'r mee vóórhad... misschien..., dat de knappe werklui naar stad toe kwamen..., nou ja!... Maar wie gaf er om degelijk werk, tegenwoordig.... Goedkoop, ja, dat was maar 't eenige!... Als 't maar goedkoop was!...
En niemand met wie je eens kon praten, hè, over al die dingen.... Behalve Baatz, en die lachte maar wat, gewoonlijk, zei net wat hij kwijt wou wezen.... Natuurlijk! och!... En die was trouwens rijk, van zijn vrouw, wat kon 't 'm ten slotte schelen!...
Nee..., niemand om mee te praten!...
Zijn jongens?... Later... misschien.... Het bleek nog niet, wat er eigenlijk in zat.... Croes praatte waarachtig nog liever met Thé dan met Ru, over zulke dingen ten minste.... Ja, vreemd, want Ru was toch zakenman.... Maar altijd dat schelden en smalen op 't volk.... Nee, hij kon 't niet best velen....
Die Ru zou er anders wel komen.... Een pientere!... Nou!... Maar... een heertje!... Och ja! De tijden veranderen snel....
Zoo piekerde Croes dan, en tuurde in zee, voelde zich dikwijls neerslachtig worden. Toch goed, zoo eens rustig te mogen soezen.... En de anderen merkten er nooit iets van, als hij tobde....
De kennissen, vrienden - ze hadden er velen dien zomer op Zandvoort - ze riepen er allemaal over, zoo'n prettige, in-gezellige man, als die Croes toch was.... Altijd opgewekt, monter!...
Mevrouw had dien zomer haar zin gekregen.
Uitstapjes, reisjes in 't buitenland maken, van de eene plaats naar de andere trekken, altijd weer verder, weer verder gaan, inpakken, uitpakken, haastig, onrustig..., ze hield er niet van, het was haar veel te vermoeiend!...
Zandvoort! Een heelen zomer aan zee, gezellig en op je gemak zitten praten, aan 't strand, met andere lieve mevrouwen, hollandsche dames, uit Amsterdam, of uit Utrecht of Arnhem..., geen Haagsche.... En nu en dan zoo eens overwippen naar stad, naar de Leidschestraat en de grachten, de Bonnetterie, juffrouw Horstink..., Coerten.... Hè ja, dat beviel haar veel beter!...
En dan: de gemaklijke huishouding daar, in zoo'n zomer-villa. Dat scheelde te veel met je huis op de gracht! 't Was buiten toch immers maar alles voorloopig, tijdelijk, 't was niet je eigen huis. Dus 't hoefde er niet in de puntjes te zijn. Je vrinden ontving je aan 't strand, in een badstoel..., óf in je veranda.
Knus, die veranda's, gezellig die kamertjes, pitchpine meubels en lichte behangsels, vroolijk, riant!... Emma, die dikwijls met bijna heimwee terug kon denken aan 't eerste huisje, waar Jan en zij sámen hadden gewoond, waar Ru was geboren..., o! ze had soms wel voor goed willen blijven, in Zandvoort.... Als 't altijd maar zomer bleef....
En... jammer, dat Jan er zoo weinig kon zijn!...
Daarentegen had ze 'r aan Thé en de meisjes gezelligheid, veel meer dan anders thuis, en dan telkens bezoeken van vrienden en
| |
| |
kennissen..., aldoor een vroolijken toon om zich heen, een sfeer van plezier, van gezellige plannetjes: Jeanne nu meestal in prettig humeur, Theo zoo vriendlijk, lief voor zijn moeder - z'n socialisme, je hoorde 'r niet van! - Noortje..., goed kind..., soms wat uitgelaten, door 't dolle heen..., ook de kleine jongens aanhoudend bezig, zoet, van de vloer....
En dan Ru, die soms plotsling in Zandvoort kwam opdagen, 's avonds of 's Zondags, dan vrienden meebracht, en een vroolijk gezicht zette....
Het was als een roes, zoo'n zomer aan zee, als een roes van zon, licht, warmte en vreugde, een roes van behaaglijke, zorglooze rust....
Ze hadden een tennisveld opgezocht, daar in Zandvoort, een mooi, vrij plekje gevonden; ze speelden er dikwijls: Theo, Jeanne - Noortje deed ook mee, en Ada, toen ze bij Croes logeerde, veertien dagen in Augustus -; Kees Corver en Ruis kwamen telkens over.... En nieuwe vrinden, aan zee gemaakt, waarbij Frans de Haan, een medisch student van het derde jaar, ook uit Amsterdam - ze hadden elkaar daar al vroeger ontmoet, Theo Croes en hij, maar waren pas vrienden geworden in Zandvoort, door de gemaklijke, snelle verbroedering van gemeenschaplijk zomersch genot, in de open lucht, aan het strand en in zee, bij Kurhaus-concertjes, en op het lawn-tennis-veld.
Frans bracht z'n vacantie door met zijn vader, een zéér bejaarden, half lammigen man, die gewoonlijk dutte, aan 't strand in z'n badstoel, of in z'n hotelveranda te suffen zat, hoogstens de Haarlemmer krant nog eens las; een oude huishoudster, goedige ziel, hield hem trouw gezelschap.... Vreemd scheen het dus niet, dat zijn zoon de student eens wat anders ging zoeken, en kennissen vond, dat hij graag in de Croesen-familie verkeerde, met Theo, die aardige meisjes, zijn zusjes, hun lieve logeetjes en Theo's vrienden.
Mevrouw Croes was verrukt van den ‘vroolijken Frans’. Dat was nou ‘een snoes van 'n jongen,’ vond ze. Een plaaggeest, ondeugend-lustig en dol, en toch ook zoo hartelijk, prettig-eenvoudig, zoo innig beleefd en eerbiedig voor ouderen, altijd lief, vol attentie voor haar.... En daarbij: knap! Zulke aardige oogen, donker, in 't blozende, volle gezicht, ook zijn borstelig kort-geknipt haar zoo donker, om 't blanke voorhoofd, zijn lippen zoo frisch, en zijn tanden zoo blinkend, wanneer hij lachte.
Der Sonnenjüngling!... Zoo noemde hem Ada, die juist ‘Der Kampf um Rom’ had gelezen; ze coquetteerde, een beetje met Frans, om Theo te plagen. Maar, pratend met Noortje alleen, zei ze lachend: ‘Zèg, die de Haan is bepaald verliefd op Jeanne! Je moet maar eens opletten straks, onder 't spelen, hoe hij haar soms kan staan aankijken!... Daarom komt hij zoo dikwijls, begrijp je!... Dat merk je toch wel?... Hij is bij jelie, of hij moet er wezen.... Maar laat ze maar oppassen, hoor, 't is een flirt!... Een Don Juan... net als die broer van jou.... Dat heb ik al gemerkt!... Als ik wou... enfin!... 'k Zal maar niks meer zeggen.... Kijk daar komt jou vriend..., der schwarze Teja!’... zoo noemde ze Corver.
Noortje vertelde 't, met blij gefluister, haar zuster over, wat Ada gezegd had. Maar Jeanne werd boos. Ze werd rood en verward ook. Ze stotterde: ‘Net iets voor Ada alweer,... 't is bespottelijk!... Heb je nou ooit toch, zoo'n wicht!... Omdat zij zich nou aanstelt met Theo!... Enfin!... Dat's tot daaraan toe!... Maar laat ze zich asjeblieft niet met mij bemoeien!... Wat gaat het 'r an?’
‘Nou, nou,’ zei Noortje, ‘zég... eet me niet op!... Ik kan 't heusch niet helpen!... Bespottelijk van jou, om je boos te maken!... Als Ada dat nou heeft gemerkt, van Frans, mag ze 't toch wel vertellen!... Ze zeit immers niks van jou..., ze zeit niet, dat jij ook op hem bent!...
‘Dat moest er nog bijkomen!... Hè? Nee!... pf!... Schei er nou toch asjeblieft over uit!... Wie al niet meepraat over verliefdheid!... Pas jij maar op met je lieve vriendin!... Een gevaarlijk kind, hoor!... Zoo'n nest!... En jij ook!... Kijk jij zelf maar
| |
| |
wat minder naar Keesje Corver, jij kleintje!’
‘Ajakkes!... Mispunt!’ En 't zusje aan 't huilen....
't Was 's avonds, al laat, na een drukken dag, op hun kamertje; Noortje was jarig geweest, en nu moe, overspannen.... Gemeen van Jeanne! Wat dat er nou mee had te maken!... Hè! - ze stampte van woede - 't Was náár genoeg!... Ja, ze hield van Kees, ze was dol op 'm, já.... Dat wist Jeanne... best!... Mocht dat dan niet?... Mocht je niet houden van iemand?... Maar Kees had van haar in de laatste dagen amper notitie genomen.... Vandaag... haar verjaardag!..., hij was er niet eens geweest!... Ze snikte 't luid-uit!
‘Wees stil toch, kind!’ schamperde Jeanne, ‘en schaam je wat?... Hè?... Zeg, hoe oud ben je?... Zestien!... 't Is zonde!... Dat komt er nou van!... Als je met... zoo'n jongensmeid omgaat....’
‘Nou goed kind, ik wil nou met Ada omgaan!... 't Is mijn vriendin!... Dat gaat jelie niks an!... Jou en je saaie, stijve vrindinnen!... Louise, moet die niet 'is komen logeeren?’ - en Noortje bootste de stijve pas van het meisje na, in haar nachtjapon -, ‘Tennissen! ja, dat zou goed voor haar wezen!... Och jé!’
‘Kind!... Je bent over je slaap, ga na' bed!’, zei Jeanne. En zweeg verder.... Lag er in bed over na te soezen.... Nonsens was 't, dat Frans op haar.... En zij?... Och, ze vond 'm een aardige jongen.... Correct, en toch leuk.... En zoo'n prettig geluid, sympathiek ja!... Vroolijk... en dan soms in-eens... haast weemoedig.... Alsof hij iets had dat hem drukte... Ja, vreemd!... Maar hij was niet verliefd op haar.... Och! Geen kwestie!...
Toch keek ze er Frans, in de volgende dagen, vaak heimlijk op aan.... Zou het mogelijk zijn?... Zou hij werkelijk... iets om haar kúnnen geven?... Wel dikwijls lachte zijn blik haar toe, wel bizonder en lang soms.... Wat had ze dan, dat hem zou kunnen bekoren... misschien...? Dat ze levendig, opgewekt was, en gevat, wakker, snel van begrijpen kon wezen, schrander..., ja - waren er niet die 't gezegd hadden? - geestig soms, als ze werd opgewonden?... ‘Een leuke snijboon!’, had Frans eens gegierd, in een hevigen lachbui.... Brutaal!... O, ze had hem ook afgestraft!... Maar 't was haar geweest of ze zwol, van vreugd, en haar blik werd nog troebel, zoo vaak ze 'r aan dacht weer....
Daan... vroeger... had het wel vaak al gezegd... ja.... Dat ze gevat was... en toch zoo gevoelig; 't was, zei hij, een zeldzame combinatie.... Gevoelig... ze wist het, zij zelf ja!... Maar Daan, hoe kwam die er toch aan?... En Frans..., hoe kon hij er ooit iets van weten?... Ze was zoo gesloten.... Ze kón niet anders....
Haar uiterlijk zou 't toch wel niet kunnen zijn...? Och, wel nee, hoe zou het?... Zoo'n volle, gezonde, robuuste jongen, plezier hebben in een schraal kind als zij?... Ze was wel iets dikker geworden in Zandvoort, haar wangen een beetje gevulder en frisscher, wat minder flets; maar ze had ook natuurlijk weer sproeten gekregen, - o, akelig, sproeten, een ramp was dat!... En kijk me dat vreeslijke haar nu weer zitten!... Nadat ze maar even zich warm had gespeeld..., was de krul er al uit, viel de kuif in tweeën, hingen de piekjes nattig en sluik langs haar slapen....
Nee!... och!... haar uiterlijk niet!... Gonne zei 't wel, om haar te troosten, ze was heusch niet leelijk, een fijn blank snoetje... Nou ja, och ja!... Die was net zoo, Gonne!... Maar die had tenminste haar prachtige haar nog, dat glanzige bruine, fijn kroesende haar....
Nee-nee, haar uiterlijk niet....
Och, 't was alles verbeelding!...
Of..., en ze bloosde bij die gedachte..., óf 't werd nog veel mooier!... Dwaasheid! Wat kende hij haar!.... Hoe wist die jongen, hoe zij... van binnen!... Gevoelig?... Louter gevoel leek ze somtijds zichzelve, o! 't verontrustte haar vaak.... Als zij ooit vrij kwam - want nu was ze altijd als opgesloten - maar als ze 'ns een man kreeg, die van haar hield, die alles in haar wist los te maken, een man aan wien ze zich... héélemáál... zou mogen wijden, zou willen wijden, een man, dien ze liefhad - het duizelde haar - hoe zou ze hem koesteren, blindlings ver- | |
| |
wennen..., alles, álles voor hem willen doen,... voor hem leven en doodgaan.... Nee, doodgaan, dat zou dan te jammer zijn, dan zou ze niet meer kunnen zorgen voor hem, zou hij hulpeloos blijven....
Maar hoe kon een ander dat weten, ooit?... Ze liet nimmer iets merken..., was levendig, scherp in haar antwoorden soms.... Bij-de-hand!... Dat was 't ook, misschien, waar hij schik in had.... Zelf was hij ook zoo, ja, leuk en geestig, hield óók van plagen.... Maar néé, geen flirt, dat was onzin van Ada.... Zoo'n kind kan natuurlijk geen onderscheid maken!... Vroolijk was hij, en wist het misschien, dat hij knap was, nou ja. Toch, coquet vond ze 'm niet, daarvoor veel te eenvoudig, hartlijk, gewoon.... Een aardige jongen... en intelligent.... Maar, och wel nee, niet verliefd op haar!... En zij niet op hem ook, totnogtoe, gelukkig....
Zoo mijmerde Jeanne....
Maar als ze, daarna, weer in weelde van zonschijn en zomersche glanzing te zamen waren, en tennis speelden - Jeanne en Frans, tegen Theo en Ada - en renden, huppelden over het veld, rakettend, vlug en veerkrachtig terugslaand opspringende ballen..., als ze telkens weer, met hun gloeiende wangen, hun warme lijven in 't luchtig flanel, zoo heftig tot vlak bij elkander kwamen, in spanning van 't spelen, op 't kaatsen loerend, maar toch ook vaak éven elkaar in de oogen, met hellen lach, en een roep, een scherts..., of, als ze ter-zij zaten uit te rusten, bepratend, vol ijver en vuur nog, het spel, om de anderen lachende, malligheid makende, jolig plezier..., of, als ze wandelden samen langs zee, langs de blinkende schuiming, en blikten de trillige ruimte in, naar de horizontlijn, naar 't rollende, wielende, stortende water..., en altijd weer, telkens, elkaar in 't gelaat ziend, in 't levende, sprekende..., dàn... kon Jeanne niet laten 't zich voor te stellen: wanneer 't eens zoo was..., dat hij van haar hield..., en 't haar plotsling zou zeggen..., dan kwam in haar hoofd ook een branding en blinking, en jachtend gewiel als in 't schuim van de zee, wist ze dikwijls niet meer wat ze zei van verwarring, van opwinding, gloed..., die verstilde, verkilde, een leegte naliet..., als hij weg was.
In late namiddaguren vooral, als de zon verguldde, het licht omstrakte, zoo rustig, de duinen, de dingen aan 't strand..., en zijn hoofd en handen..., en als dan zijn helder betonende stem toch zoo zachtjes-aan innige dingen kon zeggen, vertellend van vroeger, - zijn moeder was dood -, of vragende haar, naar haar leven thuis, haar vriendinnen..., met soms, in den klank van zijn woorden, een zwaarte, als kwamen ze diep uit zijn binnenst..., dan was 't haar soms weer of ze schrok, maar van blijdschap, de ontroering bonsde haar op naar de keel, en het scheen in-eens..., alsof er iets groots zou beginnen te leven, iets heerlijk groots..., of ze 't samen verwachten....
Zoo stil kon hij kijken, en zwijgen, loom, en vertrouwelijk.
Maar dan, plots, draaide hij zwaaiende rond op zijn hielen, of ríep hij, gierde, iets mals, of hij keek haar brutaal-dichtbij aan, koel dringend, met glinstring van overmoed, speelschheid en spot, in zijn oogen, of zei, met een buiging, iets vleiends, en lachte, proest-lachte, ironisch bijna... Dan was het weer uit... werd ze troebel en treurig... soms stroef-in-eens...
Maar vaker spotte ze plagend terug, viel ze ook in den jool-toon, gaf antwoorden, raak, op den man af, brutaal, zei aldoor maller, dol-clowniger dingen....
Dat gaf dan weer later neerslachtigheid... en een vaag verlangen..., tranen 's nachts, en een plotslinge hoop..., ergernis over zichzelf, en toch twijfel... of 't juist niet goed was geweest.... En moeheid 's ochtends, een blind tegen-op-zien; tóch haken, altijd opnieuw, naar ontmoetingen....
't Werd als een roes, die zich telkens hernieuwde... 'n hartstochtelijk spel... met de dingen der ziel.
In 't begin van September was het gedaan met dat lieve leven; vacanties om; de badplaats liep leeg, en de zomerweelde begon te verwaaien; 't was natterig, kil en ál vroeger donker.... En ook de Croesen vertrokken, naar huis, naar Amsterdam.
| |
| |
Frans bleef nog een weekje.
Lachende hadden ze afscheid genomen. Tot ziens!... Ze zagen elkaar immers gauw terug. En het tennis-spelen zou voortgezet worden, in 't Vondelpark, een club gesticht; ze gingen een mooi terreintje huren, zoodra ze terug waren....
Afgesproken!...
Ze praatten als hadden ze geen besef, dat het uit was met hun vacantie-leven, uit voor dit jaar..., dat je den zomer niet rekken kon...
Maar Jeanne, - die eerste dagen weer thuis; in 't gewone, bekende; 's ochtends met Ma, al de bezigheden, 's middags visites, boodschappen doen - Jeanne voelde zich moe, en gedrukt, verdrietig...; teleurgesteld...; niet meer opgewassen tegen de kamer-stemmingen thuis, en in stratenvolten, in donkere winkels - ze lagen zoo zwaar op haar borst en keel.... En dat viel haar zoo tegen.... Ze had juist gedacht dat ze sterker geworden, er beter tegen bestand zou zijn....
Maar ze was zoo gewóón geraakt aan de lucht, aan de zon en de zeelucht, aan véél beweging in 't opene, lichte, en vrijheid, spélen.... En, aan haar omgang met Frans de Haan.... Och, nú dat gemis!... 't Was géén flirten geweest, néé, zoo wóú ze 't niet noemen! Een vrije, heerlijk-vriendschaplijke omgang.... O! 'n genot!... Ze voelde het nu pas geheel-en-al wat het haar was geworden, ze kreeg er een gloed door het lijf van dikwijls, een tint'ling..., 't leek wel op hoop, en kracht.... Maar dan aanstonds weer loomheid, en nàre twijfel... Ze voelde... nee! dorst het zich-zelve niet noemen....
Uitgelaten van wilde vreugd was ze - maar moest zich bedwingen natuurlijk - toen Frans, terug, nog dienzelfden dag even aan kwam loopen. Thé had het tennisveld al gehuurd, intusschen. En Corver, Ruis, Anton Mansfeld, Gonne, Loe, werden dadelijk lid van de club. En ze speelden; in 't eerst bijna iederen middag, soms in een regenbui door, zóó vol animo....
Toch was het anders dan Zandvoort, al dadelijk, lang zoo intiem niet, zoo vrij-en-blij!... Stadskinderen kwamen er naar staan kijken, stads-arme-kinderen, 'n burgervrouw, of een slagersjongen.... Dat maakte je stijver, licht gegeneerd; 't was soms of Thé zich een beetje schaamde... Ook Frans deed nu lang zoo gewoon familjaar niet, zoo hartelijk, innig als daar, op hun veldje.... Hij was nog wel aardig, leuk-plagerig, hoflijk, maar stadsiger, meer op een afstand, koeler, als hield hij zich in tegenover de anderen, Gonne en Loe, óf hij deed ook met die twee gezellig en vroolijk, en 's Woensdags en 's Zaterdagsmiddags vooral, met Ada en Noortje - die konden op andere dagen niet komen.
Maar ééns, - 't scheen weer volle zomer geworden, plotseling, wárm was 't geweest overdag, en 's middags hadden ze afgesproken, om, na-den-eten, nog voor een uurtje terug te komen op 't veld, per fiets, 't kon zoo gauw gaan...; tóch..., het was dan al spoedig te donker geworden.... Ze hadden opgewonden gespeeld, in de schemering..., Frans ouderwets dol-vroolijk, half-heimlijk intiem; en nu fietsten ze samen naar huis, door de parklaan.... De avond was daar al haast nachtlijk geworden door 't zwart van de boomen. 't Was net geweest, alsof Frans zijn best deed wat achteraf te blijven met Jeanne; zacht pratende fietste hij naast haar, langzaam; en loom gaf ze toe, voelde volte van binnen; ze wist niet, was het verlangen of angst, dat gespannen verwachten. En plotseling lei hij zijn hand op haar stuur, warm dicht naast de hare, dan óp de hare, zag ze zijn oogen groot glanzen, haar áán, en 't was of zijn stem, van bewogenheid heesch, diep trilde: ‘Blijf zitten zoo.... 'k Zal je wel trekken, Jeaantje.... Ik zal je wel sturen, hè? Is dat niet goed?... Kijk m'is 'an, Jeaan!... Of kan je m'n oogen al niet meer zien?... Ik de jouwe nog wel, hoor!...
‘Leuk zoo in donker!...’
En zwijgende reden ze 'n poosje voort, terwijl zij haar hand... maar niet weg te nemen... vermocht...; het was soms, alsof hij haar streelde.... Ze soesde... verward... en zoo warm... maar... zalig!...
De anderen schreeuwden: ‘Frans, hé!... Waar zit-jelie?... Jeanne! Vooruit toch!... Waar blijven jelie?’
Dan had hij zijn hand van haar stuur genomen....
| |
| |
't Was uit!...
Maar ze kon er dien nacht bijna niet van slapen....
Toch leek het in 't licht van den volgenden dag of 't een droom geweest was... niets wezenlijks.... Ze speelden weer 's middags. En Frans was gewoon, bedaard opgeruimd, helder. Alléén - soms lachte er iets zijn oogen, iets dat ze 'r nooit in gezien had vroeger, zoo dartel, koel dartel, en triomfant..., bijna wreed..., ze voelde een beetje angst.... Maar hij zei niets bizonders....
Daarna bleef hij, van Zondag tot Zaterdag, weg, liet zich heel niet zien, op het tennisveld. ‘Hard moeten werken!’ Hij krabde zich grappig benauwd 't oor bij de malle verzuchting.... Dien Zaterdag maakte hij dolle gekheid, met Ada. Thé werd er kribbig en stil van....
Toen 't langzamerhand in 't geheel geen weer meer was, om te spelen, zetten ze - een toegejuicht voorstel van Adam! - de tennisclub in een dansclub om. Louise's ouders vonden dat eerst in 't geheel niet goed. Maar Frans ging er heen, een visite maken, met Theo en Jeanne, hij praatte zoo aardig - toen mocht het dan, mits aan huis bij Van Zutfen, den dansmeester, eens in de week. Ada en Gonne kwamen ook geregeld, en nog een paar meisjes. Ook Karel Croes had zoo vriendlijk gevraagd of hij mee mocht doen - 't was om Noortje enkel.... Hij werd gewoonlijk een beetje geplaagd met z'n bril en zijn krullen, z'n rooie kleur, voor de mal gehouden..., toch mochten ze 'm wel....
Er waren ook telkens danspartijen dien winter, bruiloftsfeesten, en bals van de groote studenten-vereenigingen. En dikwijls was 't heele clubje er bij. Maar tusschen Jeanne en Frans de Haan bleef 't maar aldoor hetzelfde.... 't Meisje werd drukker, nerveuser, gejaagder; soms in-eens wild, door het dolle heen, dan weer stil-norsch, kleintjes kribbig, verdrietig.... Ze ging ook nog vaak naar 't Concertgebouw, maar genoot er niet rustig meer; altijd door keek ze er uit naar hem; wanneer hij niet kwam, was ze ongelukkig....
Maar niemand wist het....
Daarentegen, Theo en Ada's verhouding was haast officieel onder jongens-en meisjes. Ze kibbelden veel, maar verzoenden zich telkens weer. Werken deed Theo dien winter haast niet. Hij had het te druk met z'n clubbesognes, 't studententooneel, debatten over 't sociale vraagstuk, en feesten; bleef laat in den nacht zitten kletsen; kon 's morgens al minder en minder goed uit zijn bed komen, landerig, melancoliek dan...
Maar als er gedanst werd ontbrak hij nooit....
Ook Noortje was dol op dansen geworden. Vooral met Kees Corver. Maar Anton vond ze toch ook erg leuk.... Die malle Karel probeerde somtijds - onverwacht, in de gang bij van Zutfen, of later op straat - haar te pakken, te zoenen. Eens had ze 'm een klets op zijn wang gegeven, die klonk!... Maar hij was er niet boos om geworden....
Ru - die bemoeide zich niet met ‘die kinderen’, hield absoluut niet van danspartijen; zoo'n nonsens!... Hij kreeg in December veertien dagen vrij-af. Toen ging hij met Baatz naar Parijs en Brussel. Daar kon je ten minste eens uitgaan nog.... Amsterdam werd vervelend....
Maar langzamerhand moest er worden gedacht aan de voorbereiding van 't groote feest, van de zilveren bruiloft. Met Kerstmis, aan tafel, had Pa gezegd: een diner zou het zijn. Een groot, mooi, feestlijk diner, buitenshuis, en na afloop dansen. Voor de oude en voor de jonge-lui, ieder wat, lachte Croes.... De trouwdag viel eind Februari.... Maar 't feest zou den eersten Zondag in Maart plaats hebben.
Doch - ééns, op een avond, in Januari nog - Croes was aan tafel, dien middag, wat stiller geweest dan anders - ging Emma, een weinig bezorgd, naar zijn kamer, om eens te praten, te vragen: of er wat was.... Jan keek haar ernstig, denkend aan, bij haar binnenkomen. Hij zat aan zijn lessenaar, achterover, werkte niet..., streek zijn linkerhand over baard en snorren, dan langs den knobbelig-gladden kruin, en naar voren weer;
| |
| |
peinzerig bromde hij: Ja... dat is goed..., dat 's wel goed, dat je 'is even komt.... Doe de deur 'is dicht, Emma, wil-je?... En gaat er 'is even bedaard bij zitten.’
‘Gut maar Jan..., is d'r wat?’
‘Nee!... Och wel nee, niks angstigs!’ - hij lachte, praatte weer helder, stond op, schoof een stoel naast de zijne; terwijl hij haar zacht daarop neerduwde klapte een stevige zoen op het strak-rood vel van haar voorhoofd - ‘niks vreeslijks!... Bedaard maar, hoor!... 't Komt weer allemaal in orde!... Maar... ja... och... zie je’ - en hij zette zich opnieuw, stak zijn lange beenen rechtuit, streek zijn baard naar voren - ‘de kwestie is.... Och!... de zaken zijn me verleden jaar nou niet meegevallen, dat weet je wel.... Die beroerde staking!... O! 't zal wel weer ophalen!... We werken ook eigenlijk veel te goedkoop tegenwoordig.... En 't is ook... op dit oogenblik... nog niet met juistheid te zeggen.... 't Valt misschien beter uit, dan ik denk.... Maar... nou, ik ben toch wel bang..., dat we bijna geen dividend kunnen geven, dit jaar.... Dat 's vervelend!... Dat spijt me, zie je.... En 't schéélt ook, natuurlijk....’
‘Wat...?... Hoe bedoel je?...’
‘Wel, ik krijg dan toch ook geen tantième natuurlijk.... Dat scheelt me.... Nou, zoo verschrikkelijk niet.... Maar... 'n paar duizend gulden toch altijd, nie-waar?... En het leven is duur!... Je weet 'r alles van.... 't Wordt met ieder jaar duurder....’
‘Gut maar Jan, zeg, moeten wij ons bekrimpen.... Bedoel je dat?...’
‘Hè?... Nou, bekrimpen!... Ja! Kijk is an!... Gevaar is er niet, hè?... Haha!’ - Jan klopte zijn vrouw op de knie - ‘Mamaatje, maak je maar niet ongerust, hoor!... We hebben wat overgehouden, vroeger, dat weet je.... Maarre... daar kom ik ook liever niet án, hè, begrijp je wel, later zal 't noodig genoeg zijn.... De jongens... enfin....’
‘Asjeblieft..., en de meisjes toch ook! Nie-waar?..., als ze trouwen.’
‘Natuurlijk!... Ja, zeker, zeker!... Maar’ - nu zonk toch weer even zijn stem - ‘dat spijt me nou juist zoo.... Verleden jaar is er wat ingeteerd.... Kapitaal.... Dat 's zoo jammer.... Maar niks an te doen.... Natuurlijk niet, hè..., gedane zaken.... 't Komt ook weer in orde.... Maar nu... voor 't vervolg... 'n beetje zuinig aan... zal wel moeten, mama....’
‘En... O, maar Jan..., en ons huwelijksfeest!...
‘Juist!... Dat moet doorgaan!... Natuurlijk.... Dat spreekt!... Dat is afgesproken.... Dat kan ook niet anders.... Maar daarom juist!... Wat we buitendien moeten uitgeven, zie je... 't Dagelijksche.... En 's zomers naar buiten!...
‘Naar buiten?... Nee Jan! Dat kan je niet laten?... Zeg zelf.... Wat zouden ze daar wel van denken..., de menschen!... Nee... och... Ik zal wel zien... Op m'n eigen kleeren....’ En Emma snikte, in-eens.
‘Kom zeg, ben je mal, wat is dat nou,’ schrok Croes dan op. ‘'t Is toch niet om te huilen!... Je kleeren, och kom, alsof die zooveel geld kosten!... Kom, zeg, Em!...’
‘En dat feest!... 'k Zal toch nies geen plezier kunnen hebben!...’
‘Ik wel!... Waarachtig!... Dat zal je-n-is zien, hoor!... Jij ook. Natuurlijk!... 'n Mooie grap.... 't Is of we failliet zijn.... Och hemel, die vrouwen toch!... Kom!... Veeg die tranen maar af, mal wijfie.’ En opstaande zoende hij weer, bij haar oor, in de kroesjes.
‘Maar... waar moeten we dán op bezuinigen, Jan, 'k weet 'et heusch niet!’
‘Nou goed!... Dat bekijken we samen dan wel 'is... hè?... Op een anderen dag!... Heerejé, wat 'n huilbui!... Kom!... Ga jij nou maar kalmpjes weer naar beneden.... Laat mij nog een warme kop thee geven, hè.... Die is koud geworden.... Zeg, wil je?... Dag maatje.... Kom, ga nou maar!’
En Croes bracht zijn vrouw, met wat klopjes en duwtjes..., een zoen.., tot de deur... die hij opendeed... Dá-ag!... Hij was weer alleen....
Met zijn werk, en zijn zorgen.
(Wordt vervolgd.)
|
|