| |
| |
| |
uit de straat naar het zocco (tanger). pastel.
| |
| |
| |
Reizen, door Jac. van Looy.
VII.
(Vervolg).
Na anderhalf uur te zijn gegaan zoo stonden ze voor de volle lengte en wijdte van het water dat in zwaren val scholfde, van soppige kruifjes bekruld. Een riemlengte verwijderd van den oever wachtte, zwart en plomp, een vierkante schuit en een andere bak bepropt met een ooren-opstekenden beestentroep kwam, geroeid bij den kop, gesleurd door den stroom, aanzwaaien als een larvig monster.... O, ze hadden rijkelijk den tijd; er wachtten er meer.... Rivieren zijn als sneden in de lange trajecten... reizigers vinden elkander; de kameelen die langen tijd voor hen uit hadden gemarcheerd, wachtten daar bij den zoom, naast hun lasten van suikerbrooden; alles moest worden ontladen. Theobald mee afgestegen en naar het strand gedaald, vond er Zaïlaschi koelend zijn rechtervoet, peuterend aan den grooten teen die rood was gezwollen en ontstoken.
‘Malo,’ snauwde hij, opziend.
In de hooge lucht waren de floersen verdampt en de zon bebrandde nu de zandgele rivierstreek. Aan den overkant lommerde een rijtje boomen, duister in het blinklooze overal, en rezen de hutten der veerlieden als hooioppers naast elkaâr. Eindelijk konden zij aan boord gaan. Mustapha en Mohammed vereenigden hunne handen en de dames, zich vasthoudend aan hun nekken, zetten zich daarop en werden zoo droog gedragen en geplaatst op de roeibank. Log vlotte toen de bark, geborduurd door de halzen der kameelen; zij zaten daar om de roeiers niet te hinderen tot een klompje op de plecht. Klemmende hun teenen om de ribben in den bodem van den bak, die riekte als een stal door de mest der benauwde dieren, hingen de zes kerels aan de riemen, ieder geknuisd aan zijn spaan, waarvan de oude als eeuwen meegemaakt hebbende handvatten telkens bij het diepe doopen der zwaar gekalefaterde scheppen hun koppen te boven staken. En wijl ze wrikten en wrongen of ze pompten en de riemen deden buigen in den dof klokkenden stroom, kakelden zij jolijtelijk met het karavaanvolk; Hasj Mustapha leek een vriend te hebben ontmoet; Hasj al Arabe's naam werd uitgesproken met een diepen klank van bekendheid.
‘Wat zou je die verhalen graag verstaan,’ zei Emilia.
‘Mekka vereenigt veel.’
Midden in den zwier der bocht kreeg Evangeline een inval. Ze kwam er voor overeinde. Met haar keel in de zon, jubelde ze eenige harer hoogste, doordringendste noten, wachtte en herhaalde ze nog eens. Het was daarna plotseling stil geworden in de schuit; de drijvers grijnsden of was er een schot komen vállen van den oever.
‘Geen echo,’ ging ze weêr zitten.
‘Ik moest denken aan Bontekoe,’ babbelde Emilia terwijl ze al opklommen door het zand... ‘je weet ik ben altijd sterk in de vaderlandsche historie.’
‘Ze hebben van opera's nog geen verstand,’ lachte Theobald.
Nieuwsgierige meisjes wachtten hen boven op. Inkennig stonden ze er tusschen groote bossen versch gesneden twijgen van doornstruik te gluren en zeulden dan als pauwen hun staarten, hun vrachten aan de handen verder. Hasj had dadelijk voor de lunch mand gezorgd en leî het kleed onder de boomen die een laantje maakten, verrukkelijk. Beneden gulpte het altijd-toch-frissche water en achter de korte stammen leek het ruischen van het graan te loopen. Soms hortte het heete kameel-gebulk van over het water aan en door de openingetjes in de vijgeblâren kraalden de fezzen van de negers, sleepende hun schuit onderlangs, voor 't afdrijven, stroomopwaarts.
‘Ja er was een dorp,’ zei Hasj, aanreikend het brood van Habassi.
| |
| |
Evangeline, meesteresse op het kleed, luchtig, haar armen en boezem doorbloosden het weefsel van haar bloese, zorgde weêr voor de monden; in haar gele haar glansde de kammen telkens. En in het lichtspel van het laantje stapte toen een man naar hen toe, dragende een bakje voor zijn witte pij of zat er een vogeltje in. Hasj nam het van hem over, zette het op het kleed. Het was gestremde melk.
‘Dat's aardig.’
‘That's nice,’ riepen allebei de dames te gelijk.
Even indrukwekkend vertrok de man en verscheen toen met andere lieden aan den tegenovergestelden kant van het laantje; hij knikte vandaar hen toe of zegende hij zijn gave.
‘Zullen wij hem wat aanbieden?’ praatten de reizigers, ‘zullen wij hem niet kwetsen?’ en ze raadpleegden Hasj.
‘Geef jij het hem,’ viel Roosevelt bruusk uit den toon; ‘jij zegt ze zijn bijbelsch, ze zullen eerbied hebben voor je witte haren.’
Theobald keek eens naar de glinstertjes in Roosevelt's slaap.
‘Helaas!’ komiekte hij.
‘Emoties, emoties en die beheerschen is slecht voor je haar; ne riez pas,’ vervolgde Theobald.... Men heeft het hoofd van Marie-Antoinette zien vergrijzen op het blok.’
‘Wat zegt hij?’ had de zangeres gevraagd, enkel Duitsch verstaande.
‘Akeligheên.’
‘Zie hem daar nu staan met ons weggegooid sardien-blikje,’ veranderde Emilia.
Evangeline wuifde de vliegen op, nam ook het andere blikje waar nog eenige vischjes in waren en liet het aanbieden door Hasj; ze beduidde met haar lippen en vingers dat het goed was om te eten. Maar de man keek er schuchter overheen, hij bleef de glimmende bakjes met hun omgeknoeide deksels en waar 't galvanisch verguldsel aan blonk, in zijn zware handen bewaren zoo, wachtende zijn potje dat op den disch wel een opgegraven stuk aardewerk geleek, klaarblijkelijk met den duim was geboetseerd en een kinderlijk karteltje om den rand vertoonde.
En weêr bespraken ze hoeveel verstandiger het ongetwijfeld wezen zou, te rusten tijdens het heetste van den dag, enkel te rijden in de koelere uren van den avond. Roosevelt echter liet zijn meening van gisteren nu los en dreef tot spoed.
‘Fez, Fez,’ waarschuwde hij.... ‘Strong, my dear, verwacht ons.’ Hasj moest terstond gaan omzien naar de karavaan.
‘Ze zitten te eten,’ kwam hij zeggen.
‘Daar's nu geen tijd voor.’
‘Moeten die menschen dan niet eten, terwijl wij smullen,’ zei Emilia heftig blozend.
‘Zeker, Will,’ viel Evangeline bij.
Ze redderde alvast de lunchboel; achter haar voorhoofd leek een rekensom te worden opgelost. Haastig begon ze te fluisteren met Emilia.
‘Een complot,’ lachte Theobald.
‘Yes,’ zei ze, ‘om u’....
‘Ze wil maar een korten rit en een goed dinner maken in de tent, sla van pataten,’ verklapte Emilia....
Ieder was al opgezeten en nog duurde het dingen om de prijs van het overvaren. Roosevelt met de revolver op zijn heup hield het halfnaakte bootsvolk in ontzag. ‘Finish,’ geen centime meer; wij geven toch al te veel,’ striemde hij zijn muil ten leste en liet de kerels verbluft elkaâr hun poovere geldstukjes toonen. Hasj schaamachtig zulke schriele meesters te dienen haalde zijn schouders op; ze hoorden de veerlui nog kakelen toen zij al reden langs het dorp. 't Stille volk stond er voor zijn hagen.
‘A nice people,’ vond weêr Evangeline.
‘Het wordt piepel.’
Nu zij in 't opene waren merkten zij eerst recht hoe schel de dag was brandend. De hemel straalde doorschroeid van het witte zonvuur; gekrinkeld rustten nog wolkjes op de schimmen der bergen.... ‘Alles wat wijkt wordt blauw,’ soesde Theobald.... ‘Goethe beweert de hemelruimte bewijst zijn donkerheid door 't blauw’.... Volgend een half uur wel den rechten stroom en zijn gebersten oevers, trokken hun acht dieren bijna kop aan staart, tot afwijkend, het ommedom vlak werd.... ‘Perfectly Holland,’ meende Roosevelt en reed weêr door of lette hij op niets.
Sis-sjirpend zongen de cikaden en langgehafte, groene sprinkhanen ploften als dood
| |
| |
op het pad; het stof zweefde meel gelijk, de kleigrond lag te bakken, telkens doorsieperd van lastige waterspruiten, maar die de muilen wel weten te mijden.
Verloren onder de helle zwijging figuurden de stulpjes van dorpen, herinnerend Theobald aan de hooi-schelven op de Millet-fotografie die in Hilversum boven zijn schrijftafel hing. Dan was er lange poozen het oog vermoeiend glinsteren van de korenbaarden. Vogeltjes schichtten er uit en in en somtijds vlerkte een ooievaar, gedachten wekkend aan een traag bewogen waaier.
Theobald gevoelde de warme bast van zijn muildier door den zadel heen; het leek hem of hij gaandeweg zijn handen zag verbranden, het vel glom, spande zich glad. ‘Ik ga blaren krijgen,’ dacht hij. Om de neusgaten van zijn muil ging nu een rustelooze warrel van vliegen, de ooren bekruisten den grondwaarts suffenden kop, even werktuigelijk als hijzelf hanteerde het stokje.
Eentonig hamerden de hoeven voort, terwijl hij sufoogde naar de vliegen op het zadelrood, naar de vlerkjes en hun geparelmoer en hoe huiselijk zoo'n lastig diertje zijn pootjes rein streek, het eene over het ander. En keek hij terug in het zengende, dan trof hem van den lodderig verstrooiden stoet het allereerst de blakende tentjes van de parasols en als iets nieuws het gelukkige soeshoofd van Hasj Mustapha, hij gezeten op zijn eigendom, zoo laag, dat zijn voetzolen de schaduw van het diertje overschoven. En Mohammed die ongetwijfeld ook had gerookt, de walm van de kiff trok mee als de wierook bij een processie, hield mallig zijn lippen open, toonde zijn voorhoofd bar van zonrimpels wanneer hij zijn slag kwam slaan. En Zaïlaschi ondanks zijn zeere voet, altijd voorover op een drafje gaande in zijn korte hemd. Bij koele plekken voelde Theobald het zweeten van eigen lijf, meer en meer was in zijn hoofd de groote onverschilligheid om het leven, waarin men het leven zoo vast vaak voelt.
Tegen half vier floot weêr een vogel, kwam er opleving in de reizigers en het stoetje hervormde zich tot een gezelliger orde. Evangeline herinnerde zich Hasj, vroeg en toen bleek het dat de gids toch te veel aan de bootslieden betaald had. ‘Canalje,’ bromde Roosevelt; ‘Hasj liegt,’ flapte zij uit, ‘hij steekt het geld in zijn tasch’.... ‘De poppen beginnen weêr te dansen,’ lachte Theobald, maar Emilia bleef stemloos; bij het omgaan van een akkerhoek merkte hij haar strak gezicht en wist haar pupillen groot. Waar dacht zij aan?... zij dacht er meer aan dan zij blijken liet; aan een enkel gezegde was het merkbaar... ‘wij zijn op klassieken bodem... het zal in de concentratie-kampen wel dàt niet zijn’... en zoo pas, in die opvlieging om der rechtvaardigheidswille, had hij den toon teruggehoord, de ontembare opstandigheid van haar wezen, die haar heel den langen oorlog in Zuid-Afrika had gehouden in een dramatische koorts....
‘Kon ik haar maar wat bijbrengen van mijn verhard gemoed,’ dacht Theobald.
Als in den nevel van de hitte verschenen kwamen hem de groote namen te voren: ‘Ladysmith; Paardenberg; Bloemfontein.... De weg was nu heirbaan-breed, het zand doormengd met teelaard. Akkers begroeid met boonen rekten zich uit en telkens lag het groen van zulk een plant te flensen onder de hoeven. ‘Daar dienen dus die stekeltwijgen voor,’ letten zijn gedachten weêr op, terwijl hij neêrzag op de dorre randen, op de walletjes van doornstruik, scheidende de velden van het rijpad. Bloemen als doronica's sterrelden; gestruik, citroenkruid gelijk, vermenigvuldigde donker onder de zon en venkels in kweekgetale beurden hun kronen, cirkelig doorkringeld als kolven vol zonnepitten en af en toe als op een nest rustte dan een duif-groote vogel.
Kwartels sloegen verkwikkelijk, nu liep de muil van zelf. Een oranjege roofvogel hing met ingetrokken klauwen boven bloeiend graan en 't werd zeer dragelijk nu ook een luwtje de stof verdreef en zuchtte door de kleêren. Dichterbij uit de klarende berg-verte, versleten van kleur als een kleed dat zijn naakte stramien laat zien, was nu eindelijk de kameeltroep genaderd, geleid door zijn wieggangende Kabylen. Pakloos trottelde een wit jong bij een moederdier en leek een lama; het diertje moest al mee, vertelde Hasj om zoo den weg te leeren.
| |
| |
‘The darling, the little pretty beast,’ riep Evangeline uit, net als wanneer ze liefkoosde Hasj's Mustapha's ezeltje.
Maar toen de snuffelsnoeten van ‘de schepen der woestijn’ de reikhalzen langs hem schoven, stak Theobald's muil de ooren rechtstandig, stootte zijn kop om en galopte zoo hard hij kon weg. Theobald hoorde achter zich het warrelen van gelach. Hevig ranselde hij, kwaad rakende waar hij kon, tot het glanzende, expresselijk in Tanger gekochte badientje knakte, versplinterde tegen de kaak.
‘Rekel, je zult,’ bleef hij treffen in den blinde, smijtend dan eensklaps het overschot van het stokje van zich af. Want de muil had in zijn starrigheid zijn kop geheel omgewrongen, opgeblikt had hij uit een dof vreemd oog en als door eene rakende pijl ontkrachtte de straffende arm, het bijbelwoord, het praten van Bileam's ezel was komen flitsen door Theobald's gedachte:
‘Waarom slaat gij mij?’
Mohammed leidde het dier bij het bektouw terug, rukte een venkel uit, stripte den stengel en reikte zoo een anderen stok als noodhulp. Roosevelt keek eens om.
‘Emoties,’ zei hij.
‘Hoe kan je toch zoò worden,’ klaagde Emilia.
Theobald voelde nog de onredelijke schokken in zijn arm toen hij beukte op den stoftigen schedel, merkend wel hoe Hasj hem bekeek, maar hij verlangde geen wijsheid. Ze reden om een heerlijke donkerheid van boomen-boven-een-haag en volgden dan het spoor, recht als gespannen touw door de vlakte gaande. Vele dorpen lagerden er, verbergende gedeeltelijk elkander, zooals schepen kunnen liggen in een trekvaart.
De bergen wonnen aan met hun aderen, kloven en schaduwen, in Theobald's hoofd nestelden zich de indrukken ondanks zijn stemming en onvreê.... Waarom eigenlijk... ieder sloeg hier hard... de muil bleek toch de hardste... zelfs na de verfijnde kastijdingen van Zaïlaschi vraten zijn beesten niet minder dadelijk en lekker.... ‘Ik zal wat graan voor hem kapen... ik had hem wel in zijn oogen kunnen raken’... meesmuilde Theobald.... ‘La.. la.. la.. wat zwakkelingen zijn wij... wij duwen overal onszelven in, onze verdichtselen... boeren, burgers en buitenlui zullen wij ten leste nog doen lijden als dichters... lijden die waarlijk meer, zou men niet eer zeggen minder... dichten is uiten... voor anderen... maar uiting blijft aktie, waar uiting is, is altijd de lust om het leven aan den gang... er zijn veel dichterlijken ten onzent... o ijdelheid... o leven.... Lijden is het voelen niet te kunnen zijn en doen gelijk men wenscht... naar den aard van zijn levensliefde, naar den graad van zijn energie.... naar de grootte van zijn vermogens... naar meer meestal. Zoo is alle leven eenigszins lijden en is een muilachtige hardhuidigheid een zeer gewenschte.... Toen ik op je ranselde, kameraad, met wie ik éen behoorde te zijn, centaur-gelijk, leed ik evenmin als de Christen die uit naam van God een anders-groot-gebrachte verwijst naar de verdoemenis; of als de kunstrechter die uit naam van zijn vlottend ideaal hard is voor den kunstenaar.... Ik leed toen niet... neen, éer lijd ik nu en niet het minst omdat ik altijd nog niet weet, hoe je te houden in een zachten gang....
In de vlakte wordt de verte spoediger bereikt; ze naderden het eerste dorp, dat in een doornwal lag gevangen of lag het in grijze watten. “Hier Will!” begon al dadelijk Evangeline; hier is 't een goeie plek.’ Roosevelt, half verwonnen door haar zacht gevlei, wees met zijn gevlochten en daardoor veel sterker bamboe naar het derde of vierde dorp in de rij, naar een Saint-House met de zwarte straal van een scheur in zijn blink-witten muur. Het was slechts een uurtje, zei hij.
En aldus reden zij voort langs koren en klaproos-rood, langs akkers vol gewassen als aardappelen, langs akkers met fijne boonen. Werkers wiedden er, rooiden lila bloemen als dubbele papavers. En ook het pad was niet langer eenzaam, er liepen vele lieden in de stoving der zon; enkele hielden boon-planten geklemd onder den oksel, dopten de schokken al gaande, kauwden de rauwe boonen, werpend het loof. Een karavaan van ezels met gespleten neuzen en overzware lasten in de zadelmanden sjokte voorbij in 't stof; een gewapende geleidde ze, een sol- | |
| |
daat van het Kasbah in Tanger, zei Hasj; de man maakte met hem een praatje, groette voornaam: ‘bonjour,’
Hasj wees toen naar een bleek, verzichtbaard pad in de duidelijk geworden bergen, zei veelbeteekenend:
‘To-morrow.’
Maar bij het volgend gehucht fleemde de zangeres zoo lang en goed dat Roosevelt toegaf. Het plaatsje heette Sjébanad, al deze dorpen behoorden tot den stam der Cherarda, vertelde Hasj. Zooals jonge konijnen liggen in het pluis dat moeder beet uit haar borst, verborgen zich de woonsteedjes half in de omwalling; een ander nest van stroowisschige stulpen en beooievaarde huisjes buurde vlak er naast.
De zon hield het al nog vaal tegen de klare vlakte. Mannen als oudsten aanzienlijk, hurkten in hun pijen en twistten baard tegen baard; ze rukten de bloempjes voor hun voeten weg, wierpen die elkander tegen in de hitte van 't debat. En kinderen kwamen nieuwsgierig om het vreemde te bezien; deerntjes met broertjes op den rug gebonden als getrouwde vrouwtjes, keken uit zoete zwarte oogen, terwijl ze de krijtertjes achter hen susten, al schommelwiegend hun lijfjes.
Wanneer Theobald geen aanspraak wenschte nam hij altijd zijn notitieboekje ter hand. Emilia zat stilletjes op een stoel, wachtend de tent. Over het blauwe, ruige en naar uienloof riekende veld graasden vele roode vaarzen, edel-vleezig gespierd, glanshuidig en rein van oogen. Theobald zag nog eens naar de muilen om, hij zag er zijn lastige beest gaan rollen, dwaas met de hoeven schoppen, kunnende niet wentelen door den zadel op zijn rug. Instinktmatig wou hij bevel geven het beest van zijn last te bevrijden; hij bedacht zich echter. Waarom voor hem?
De schaduwen der dorpen figuurden al dichtebij den landweg; Theobald had zijn zak-vergrootglas uitgehaald, vindend geen lucifers bij zich, om, zoo hij wel meer deed, met hulp daarvan zijn sigaret te ontsteken. Maar door den lagen stand der zon gelukte het nu niet gemakkelijk. Thuiskomers bleven staan, verbaasd door het wonderlijk gaan rooken der tabak, er kwamen er hoe langer hoe meer. Over den schouder van den voorste keek een kop zonder neus.
Toen Theobald de rookjes voor zich henen pufte, reikte de oudste Moor wantrouwig nog, zijn knuist vooruit, bedoelende het werkelijke branden van het glas te willen voelen. Kalm liet hij de haartjes van zijn hand verschroeien, veegde over den gloeistip of zat er een vlieg, knikte verzekerend naar zijn makkers en statig schreden ze verder. Alleen de misvormde was gebleven, hield nu dwingend zijn hand op.
‘O-óh, o óh!’ lachte gelukkig zijn ellendig hoofd toen hij den zonprik voelde.
‘Haac!’ hoorde dan Theobald een laag stemmetje spreken. Een meisje verhuld door een afhangende hoofdlap, waar 't rood van haar vestje onder schemerde als een lichte malve, stond er vragerig met twee blonde, saâmgestrikte kuikens aan de hand. Maar over het veld klonk een groot geroep; een vrouw buiten den zijwal getreden oreerde er naaktarmig, haar mond was zwart van misbaar. Zaïlaschi en Mohammed de oude, sjouwend voorbij met bagage, riepen haar tegen.
‘Que dice?’ vroeg Theobald.
‘Ze zegt dat ze hoest,’ norschte Zaïlaschi voortgehaast door den wrang-kijkenden Mohammed, ‘dat ze het kruid van het veld moet vreten als de beesten, ze is blind en gek.’
Theobald bleef daar slenteren, bezwaard of had hij te lang de bladzijden gelezen van een wondervol boek....
‘Ik ga een beetje liggen tot dinner-tijd,’ verklaarde Emilia toen Mustapha den stoel was komen halen.
‘Het zou mij ook wel aangenaam zijn te rusten als een dame,’ ijverde Evangeline vervuld van haar dinner, de mouwen opgestroopt.
‘Zij heeft gelijk,’ bromde Roosevelt.
‘Hasj wenscht niets liever dan ons kwijt te zijn,’ mokte Emilia gaande met Theobald; ‘ik heb wat hoofdpijn van de warmte.’
‘Ze weet niet wat ze zegt.’
Over de broeiige wallen keken de vrouwen, zonder de doeken om kin- en voorhoofd; meer en meer kwamen de mannen thuis. Driften vet-klompig gestaarte, krul-hoornige schapen en rammen dromden op fijne pootjes, aangeblaft door de honden; met al hun blanke lammeren verdwenen zij door inhammen in
| |
| |
de schaduw der kralen. Herders liepen er, hebbende kromme werpstokken ter hand, vlammig van avondzon beschenen ruiters postuurden op paarden boven het veld en ezels betast met groensel stapten van het zand in de ruigten over; overal voorbijgaande en achterom de dorpen, dreven ze het vee naar de veilige stekelwallen; een rund roerde den grond met zijn voorpoot, sprong hoog op als een geit, wentelend zich genottelijk in de roode wolk van stof.
En langzaam aan verstilde het loeien en het blaten uit de kralen en bewoog er niets meer dan de ooievaars onder den ijs-strakken hemel. Alles verscheen vreemd-scherp, stemmingloos, sterren-kil; blauw-paarsch glazuurden de bergen.
‘Er wordt hier geen muziek gemaakt,’ merkte Theobald op, in de tent.
‘Gott sei dank, nein,’ antwoordde Roosevelt, druk met de salade.
Evangeline neuriede vergenoegd.
't Gezelschap zat bij de thee in de stovige tent; de Roosevelts naast elkander onder het zeil, mevrouw van Horen was verzocht plaats te nemen, eveneens onder het zeil, aan het korte einde van het vouwtafeltje en zoo zat Theobald bij de paal. Hasj had de andere helft van de tent; Hasj was een meester in het zetten van thee; hij spoelde die eerst af en bracht ook alvorens hij opschonk de pot op temperatuur. Buiten was de nacht als water om een schip en klonk het kleume praten van de wachts en drijvers. Soms ratelde nog even het tikken van Hasj Mustapha's mes; hij hakte kiff op een plankje.
‘Er mankeert nu nog maar een kat aan ons huishouen,’ lachte Emilia.
‘Die zie je hier niet veel.’
‘Behalve bij ons uit het venster van “Oriental”; bij de leerlooierij had je er plenty. Het leek wel een asyl en ze hadden het goed ook, zie je. Er was een vierkant gat in een muur waar vooral vrouwen kwamen bidden. Er moet daar eens een heilige zijn begraven geweest.’
‘Overal waar ze maar een gat zien in een muur,’ bromde Roosevelt ‘denken ze dat een heilige is gestopt.’
‘Dat kan wel zijn; het was aandoenlijk. Ze zetten een eindje kaars in het gat; ze hadden een lucifertje ook meêgebracht; ze stonden er zoo vertrouwend en zoo lang’....
‘En de katten?’ haastte Evangeline nieuwsgierig.
‘Dat zal ik je vertellen. De vrouwen brachten dikwijls eten ook mee, allerlei lekkere schoteltjes, die ze deponeerden in het gat. Maar nauwelijks waren ze weg of de katten kwamen er op af en aten het eten van de heilige op. Dikwijls waren ze nog niet eens goed en wel weg... ze wisten het wel van de katten, zei onze Achmed; ze kwamen er wanneer ze een hartewensch hadden, voor een zieke bijvoorbeeld.’
Emilia opgefrischt door het slaapje, had allebei haar kind-kleine en blauw-dooraderde handen voor zich op den disch. In den schijn der kaars gloedde het ringetje samen met het gebisterde blanke vel.
‘Waar is Hasj gebleven?’
‘Hasj is buiten gegaan, ze zitten te muiskoppen, hij laat zijn vuurtje dooven.’
Theobald hoorde het horloge tikken in zijn zak.
‘Niets dan lichting en stilte,’ verdwaalde zijn gedachte....
‘Hij denkt weêr over zijn boek,’ zei de zangeres.
‘No,’ lachte Theobald en hij voelde dat hij kleurde.... ‘No, I was thinking, dat ik wel eens de bekantschaft zou willen maken met zoo'n vrouwtje hier.’
‘Ik geef je permissie,’ lachte Emilia terug.
‘Binnen vierentwintig uur,’ verzekerde ze, ‘kreeg hij al berouw.’
‘Mevrouw kent haar waarde,’ galantte Roosevelt.
‘Voor hèm.’
‘Kijk hij daar zitten grunniken in zijn baard,’ keek ze naar Theobald.
Evangeline neuriede weêr voor zich heen.
‘Hoe hebben jullie nu bij me gegeten?’ vroeg ze.
‘Je zult niet dikwijls zien,’ sprak Roosevelt, ‘dat iemand met zoo'n mooie stem, zooveel houdt van koken en brullen.’
‘Neen,’ antwoordde Theobald, ‘dat zal je niet dikwijls zien.’
| |
| |
‘Ik,’ zei de zangeres, ‘ik zou een groot huishouden willen regeeren, een tafel vol kinderen. Mijn zuster in Boston heeft een huis vol kinderen; daar leefde ik in op.’
Ze neuriede weêr het gevoelige negerdeuntje, met de klokkende klagende klanken die tot luisteren dwongen. Maar, onverwachts verbasterde ze er den toon van, zong ze de strofetjes verder, opzettelijk valsch en door den neus, gelijk een vrouw die aan de gin is. Roosevelt knikte bewonderend. Potsierlijk trok Evangeline toen het laatste wijsje uit was, haar ronde gezicht aan éen kant scheef, kennend de komische effecten, wreef ze haar hand ruggelings langs haar verfrommeld neusje, leek dan de vingers te reinigen aan haar rok.
‘G.n, g.n,’ knorde ze luimig als een varkentje.
‘Toe, Theo, vertoon jij nu je varkentje ook eens,’ zei Emilia dan, ‘nee de kat... liever de kat, die je vertoond hebt aan de kinderen van Loes.’
‘Wat kat,’ verstond Evangeline.
‘Hij zal het laten zien.’
Theobald scheurde heel langzaam een blaadje uit zijn boekje en Evangeline verschoof de kaars om beter te kunnen zien. 't Gezelschap bukte de hoofden tot elkander.
‘Ik hoop dat het lukken zal.’
‘Maak er maar wat van... vooral langzaam spreken,’ maande Emilia.
Theobald dacht na; schroefde het vulpennetje los.
‘Er waren eens twee vrienden,’ begon hij, ‘I geheeten en C en ze waren zoekend naar een woonplaats.’
‘Hier sprak I,’ teekende Theobald een rechtop streepje, ‘hier is het goed; hier wil ik wonen en mij een huis bouwen, voor den wind en den regen, voor de kou van den nacht en de hitte des daags. - Het is hier te vlak, I. - Hoe kunt gij het zeggen, C. - Te open. - Hoe meent gij, te open? - leder zijn smaak, sprak C, het is niet wat ik mij voorstelde, mij lokt meer de luwte der bergen? - Good bye, zei I.
‘C trok verder en hij sloeg zijn tent op, hiér,’ plaatste Theobald een omgekeerde C.
‘Zoo waren ze beiden alleen.’
‘Laat ons beginnen met het begin, peinsde I... en hij trok een kring om zich heen, zóo.’
‘Wat is een huis zonder vensters, men moet toch kunnen kijken in de wereld, dacht I; éen deur is voldoende, waar van alles kan inkomen, van links en van rechts,’ teekende Theobald, na eerst de raampjes te hebben aangegeven, richtingjes weêrszij het openingetje dat de deur verbeeldde, ‘ook is op elk goed huis een schoorsteen; I maakte er twee, zóo.
‘Toen dan I zijn huis gebouwd had en zag dat het goed was zoo, sprak hij wederom tot zich zelven:
‘Nu ik mijn huis gebouwd heb, wil ik eens gaan kijken of C beter is gevaren dan ik. I deed brood in zijn tasch en wandelde, zóo,’ trok Theobald een hol, golvend lijntje, naar C.
‘Maar C's huis was nog niet gebouwd en C's tent was gesloten. C slaapt, zei I, laat ik zijn bergen eens bezichtigen, wie weet wie ik tegen kom in mijne eenzaamheid. En hij wandelde naar boven, zóo-o.
‘Inmiddels was de avond begonnen te vallen en I sprak: Ik ben niet bang, maar zal toch terugkeeren langs hetzelfde pad; het is gelukkig nogal breed. Dus keerde hij weêr naar C.
‘C was tusschentijds wakker geworden,’ fantaseerde onze dichter, ‘hij ontving I recht hártelijk. - Mijn huis staat, C. - Bezing het, I. - Voor wie C? - Laat ons toch vroolijk zijn, I, sprak C en hij haalde een fleschje wijn uit den kelder want verder was zijn huis nog niet gebouwd. En ze babbelden als in den ouden tijd tot ze rood zagen in het kaarslicht.
‘Mijn huis zal zeer mooi worden, I.
‘Dat zal het ongetwijfeld, C.
‘De bergen zijn schoon, I, en welriekend van bloemen; veel geluk, I.
‘Veel geluk, C.
‘Das Leben ist Traum, I.
‘Nu moet ik toch weggaan, C, het wordt kinderbedtijd.
‘I was een beetje dronken, helaas,’ vervolgde Theobald langzaam, zich verkneukelend over zich zelf en aangemoedigd door Emilia en Evangeline's ademen op zijn handen voelend, ‘I nam de ongebaande richting, I
| |
| |
dwaalde, dat gebeurt meer, en hij viel in een....
‘Greppel?’ keek hij naar Emilia.
‘Ditch,’ vertaalde het vrouwtje.
‘I understand all,’ haastte Evangeline, vurig het vulpennetje beoogend dat een snel haaltje had gemaakt naar onder.
‘I zich opgericht hebbende,’ had Theobald het lijntje beverig omgehaald en weêr naar boven bewogen, ‘viel dadelijk weêr in de greppel.
I am very tipsy, quoth I.
C is een goeie jongen, prevelde I, het is zijn schuld niet dat de maan niet schijnt, en hij strompelde voort door het aardebedekkende duister, tuimelde nog eens en ten vierde male, zóo, tot hij eindelijk gansch bemodderd aankwam aan zijn huis, en... nou is de kat klaar,’ draaide Theobald het blaadje geheel naar de kijkers.
‘Oh, Will! look the cat, look the cat!’ juichte Evangeline en ze greep Roosevelt bij zijn knie.
‘How funny!’ bewonderde ze, haar oogen straalden.
‘Ik wil het hebben, u moet het me leeren.... ik wil het bewaren en de kat vertoonen aan de kinderen van mijn zuster’....
‘Ik kan niet als die luie C u een glas wijn offreeren,’ zei dan Roosevelt, ‘maar hoe denkt u over een snaps.’
| |
VIII.
Bij het dagen was het veld al ontrust geworden en nog dreven de herders het vee naar buiten, onder 't snijdende gefluit uit hun lippen. Daarna was het stil weêr, slaap-stil om de tenten. De zon, laag en inkijkbaar, verwon de nevels; ze vloden er met de oude gedaanten van spoken en van droomen, tot er de route weêr bloot lag in de hoogste kop. Allengs verstomde dan het joelen van de vogels; wat witjes zwierven, zetten zich zonnend op het zand en nu het blauw de lucht doorwaasde, glinsterde de haver, elk kafje leek een drop.
‘Vier minuten voor master Roosevelt's eieren, Hasj l'arabe,’ schalde Evangeline's stem, ‘vier, no longer, I say.’
‘Yes, madam.’
Aan den rand van den weg, baanrecht af te kijken tot het laatste dorp, zaten ze om het tafeltje met de voeten in de koele bloemen en zonder haast liep het volk voorbij. Ook op het veld, waar de tenten der Europeërs de vormen herhaalden van de wilde woninkjes, ging alles gewoon zijn gang, hun hier-zijn bevreemdde maar weinig; mannen postuurden plechtstatig in hun warme pijen, lieten hun koetjes dekken. Roosevelt kritiseerde: het brood was zanderig, de toast niet goed; hij reikte gretig naar de jam-pot.
‘Finished.’
‘Of course.’
‘Wij,’ keek hij naar Theobald.
‘You!’ zei Evangeline.
Langs loopend lei een vrouw eenige rauwe boonen neêr naast Emilia's bord. Er was zulk eene groote mildheid geweest in het zachte opendoen van haar hand dat beide dames dankbaar bleven knikken naar het omkijkende moeder-gezicht, beteekend met figuurtjes als dennetakjes; dezelfde vingerige bezwerings-teekens tegen het ‘kwade oog’ die Theobald dikwijls naast de deurposten in de steden had gezien, ook bij Joden-menschen.
‘Het penningske der weduwe, ze zijn wel zoet,’ zei Emilia, proevend een boon.
‘De vrouwen laten zich zien hier.’
Hasj die met een bordvol pas-geroosterde brood-repen was aangekomen, zei dat de menschen der Cherarda-stam half heidensch leefden. Hasj leek wat afgejakkerd, zijn hoofddoek was slordig gewonden en er priegelden plantdraadjes nog van het slapen in de plooien van zijn goor-wordende pofbroek.
‘Briganten?’ had Roosevelt gevraagd.
‘No, sir,’ antwoordde de gids, ‘dat begint pas achter Mequinez, rond Fez is het veilig.’
‘Uw thee is delicieus van morgen, ze doet mij goed,’ complimenteerde Theobald mrs. Dartle; ‘Mo-hàm-med’ bromde hij over den rand van zijn kroesje naar zijn vrouw, nadoend een zware bas-stem.
‘Hij is nog al eens wakker gemaakt, moet je weten,’ lachte Emila, ‘vlak naast zijn arme hoofd was buiten de wacht gaan zitten en hield op die manier zijn kameraad en zich-zelf ook uit den slaap; die buitenmenschen kunnen niet waken’....
‘Wat een eenvoud nog,’ babbelde ze ter- | |
| |
wijl de mannen de keukentent, hun slaaphuis, vouwden in elkander en ze daar wandelden samen langs den weg, heen en weêr; men moest zich nimmer ver verwijderen van de kampplek had Hasj geraden. Plotseling bukte Theobald er naar het mulle zand.
‘Een pák-naald.’
‘Een goeie nog.’
‘'t Is wonderlijk.’
‘Je staat daar warempel als Hamlet met de schedel van Yorrick,’ zei Emilia toen Theobald verder niets zei, zijn vondst bleef betrachten.
‘Inderdaad,’ beäamde hij, ‘de situaties hebben iets van elkander.’ Hij kneep zijn oogen eigenaardig, keek naar de plek waar zoo pas hun tent nog had gestaan.
‘Je maakt me nieuwsgierig.’
‘Toch geen gelegenheidsstukje.’
‘Er zijn heele, mooie gelegenheids-dingetjes genoeg gemaakt,’ meende Emilia.
Theobald stond wéér te zinnen, leek het geslepen staafje op zijn hand te wegen.
‘Pàk-náald,’ scandeerde hij en zweeg.
‘Ik laat mijn dichter nog maar een beetje alleen,’ smoesde Emilia en ze deed ommegaand een paar bedachtzame pasjes.
Theobald begon de naald aan te spreken:
GOUDwaardig din-ge-tje, weêrgeefbaar nimmer,
Pàk-naald, verlòren ongelùkger-wijze,
Beklaagd, beschreid misschien, die méenger reize
't Armoedje hechtte van een braven klimmer....
Gij zult geen korf, o scherp-dooróogde glimmer,
Herstellen meer, vol zoetigheid van spijzen....
Hoe lijkt ge nu te lachen en te peizen;
Hard, koud krom lijntje; mond van 'n ijzegrimmer.
STAAL, dat ik heb geraapt hier in het zand,
Bliksemende lichting in zonnebrand,
Steek in natuur, voorspel van 't ori-gi-neele
Geval, als eens langs flikkerende reelen
Hier treinen daavren zullen....
‘Bravo, bravo!’ riep Emilia hier uit.
‘Je hebt mijn élan geknakt.’
‘Hè.’
‘Na-tuùrlijk.’
‘Bravo roepen is anders erg comme il faut,’ verweerde zich Emilia, ‘ze doen het bij de races als er een raspaard loopt en herinner je maar, de familie van graaf Van Rentghem riep het ook, bij de vlootschouw op de Zuiderzee, toen de Koningin voorbijvoer.
‘Toe, maak het even af.’
‘Geef 'm dan maar aan Zaïlaschi, die wil 'm wat graag hebben.’
Theobald draaide op zijn hakken.
‘Onnoozele spiets,’ eindde hij.
‘Geen woorden, woorden, woorden waardig.’
‘Niets!’ slingerde hij de naald terug naar de vlakte.
‘Een vers is 't.’
‘Het rijmt ten minste.’
‘Wat doen jullie?’ kwam Evangeline begeerig vragen.
‘Hij heeft een sonnet geïmproviseerd.’
‘Een sòn-net,’ zei de zangeres en keek naar de lucht....
‘Een sonnet is een klassiek geworden versvorm,’ praatte Emilia, rijdend naast Evangeline, ‘het is van Itaaljaansche oorsprong, vele beroemde dichters bedienden er zich van en het wordt door de modernen weêr gebruikt. Het bestaat uit veertien regels; de twee eerste coupletten hebben ieder vier regels met terugkeerend rijm, men noemt die kwatrijnen en de zes laatste regels heeten terzienen. Het is een streng gebonden vers, maar men kan er alles mee doen; het is in Holland zeer in eere.’
‘I thank you very much,’ zei mrs. Dartle, als een schoolmeisje ernstig.
‘He is a great artist,’ keek ze schuin-weg naar Theobald.
‘Je rijdt als een prins, hij loopt magnifiek,’ genoot Emilia, ‘je blijft aldoor naast me.’
Ze waren al het eerste grijs-omwalde dorp voorbij. Enkele palmen staken dikke bladpluimen op waar de dadeltrossen onder hingen honing-goud en ze naderden het tweede: een zameling strooien daken en een steenen gevel die gelijk een drinkglas van boven breeder dan van onderen was en waar een groote poort in doorging en twee spiegaten donkerden als oogen. Een omheining van aloë's verheerde het nog meer; uit de bleeke en nijdig geschulpte stekels schoven bloemscheden op en stengels hoog als masten.
‘Het Kaid-huis,’ zei Hasj.
Verzonkener lagerden nu weêr de dorpen in het lichte land dat westelijk alleen zijn horizon openstelde en daar de ruimte-leêgte
| |
| |
liet vermoeden van den Oceaan. Habassi's heuvels schemelden verder en verder en al steeniger wonnen de kammen in het zuiden aan. De zon begon al te blakeren en traag het zand te stuiven, er was veel karavaan vertier ook op den gelen weg. Een poosje strompelde een grauwe tenthond met hen meê, wankelstappende en tuimelend gedurig, om stuipachtig voort zich te worstelen, ondanks zijn stijve achterdeel, de snoet steeds langs de aarde.
‘Het is misschien een dolle,’ ontrustte zich mrs. Dartle.
‘He is dy-ing,’ sprak Hasj.
Hasj met den tweeloop boven zijn schouder, tuurde als wanneer hij een kip in den strot sneed; de hond viel om en bleef liggen voor goed. Theobald liet zich dragen door den onverschilligen dag. ‘Meesterlijk’ liep het muildier en hief bijwijlen den kop of snoof hij de lucht al der bergen. Ruimtewaarts, kijkend naar de streep der route zag hij achter de vervlieding van het stroo-schriel maar korrelzwaar graan de vlakte spiegelen gelijk ondergeloopen land. En het waterfrissche dunne blauw kwam aanvloeien tusschen de scheidingen door der akkers: duizendtallen van convolvulussen drommelden tot den weggerand; ieder bloembekertje met een doorzichtige witte kelking uit de kruipende ranken spiralend.
‘Zie eens aan,’ sufte Theobald naar een plek waar de bloemen een gaaf geraamte omwonden en bedolven.
Langzaam aan was de grond begonnen te deinen en naar het westen verschenen herhaaldelijk happen eener diep-verstroomende rivier. Ze bereikten het dorp met het heilige huis waar Roosevelt gisteren had willen kampeeren. ‘Goudsbloemen,’ riep Emilia, ‘wat ligt dat mooi, allemaal goudsbloemen.’ De glooiing waar het grafhuis oprees en de dorre dorpsdakjes zich languit vereenigden voor 't azuur, gloeide geheel oranje.
Klakkende verhemelte-klankjes uitend liepen er de zonnige, vlot-gekleede lieden, komend van het werk. Even verzelde hen een mooie jongen op een naakt, langstaartig, grijs-roze paard en een andere brons-donkere knaap die Theobald deed denken aan den David van Donatello, dragende zijn sikkel met de punt omlaâg, stapte den ingehouden hobbelgang van het paard mede en hield de afhangende hand van den ruiter teeder in de zijne. Kijkend in elkanders oogen leken hun stemmen te zingen in de zon.
‘Gelukkig volk,’ kon Emilia niet laten te zeggen.
‘Wanneer er de Kaid niet was,’ keek Roosevelt om.
Roosevelt rookte weêr eenzelvig; het was of hij enkel maar zinspelen had gewild op zijn praten van gister-avond in de tent. Heel het regeer-systeem had hij toen betoogd berustte hier op afpersing. Daardoor kwam niets tot bloei en daardoor toonde het landvolk geen energie om zijn toestand te verbeteren. Waarvoor? het werd toch afgenomen. Wie wat bezat deed het in een pot en groef de pot in den grond; vandaar al dat zwart-geworden geld hier, alles bederf en uitbuiterij; niemand werd bezoldigd; dat begon van boven af. De Sultan kreeg zijn inkomsten van zijn ministers door de belastingen en de ministers stelden daar de hoofden voor aansprakelijk en de hoofden moesten die maar zien te innen van hen die bezaten en zij die wat bezaten namen het van wie niets bezat. De kanker van het land. Onze drijvers, had hij zijn spraakzaamheid botgevierd, verdienen goed; twintig realen per dag, inclusief het onderhoud der beesten, was een hoog loon niet waar, welnu, u denkt natuurlijk, dat is voor hen, no, dat is het niet; de helft er van komt aan Boesjman die zoogenaamd uit vriendschap voor ons, de moeite heeft gedaan hen te huren, met onze Hasj, zijn vriend, die daarom zijn duro mag houden.... ‘Maar dat is gemeen,’ hoorde Theobald in zich zelf, Emilia's verontwaardiging.
Houdend de parasol-tentjes naar elkander, onderhielden de dames elkander over maatschappelijke toestanden en als vanzelve veralgemeende zich het praten. Evangeline, goedmoedig, liet zich onderrichten, opperde haar bedachtzame, langgerekte: ‘Yes... but’ als in Bristol's salon. Theobald hoorde Emilia de beteekenis uitleggen der 1ste Meidag-viering en toen keek Roosevelt weêr eens om en zei:
| |
| |
‘De socialisten hebben gelijk.’
En na dit gezegd te hebben gaf hij eindelijk toe aan zijn telkens ingetoomde lust alleen te rijden en stuurde naar voren. Maar Theobald's muil had oogenblikkelijk het voorbeeld gevolgd, hield het drafje parmantig bij en ofschoon Roosevelt er om lachte en bromde van beterschap, bracht hij toch spòedig zijn beest weêr tot staan, liet ze allen langs trekken en zocht de eenzaamheid achter. Theobald loensde eens op naar de vuurplek der zon die ongenadig op zijn handen beet, hij reed nu gemakkelijk, de muil luisterde gezeggelijk, wanneer er kameelen kwamen volgde hij gedwee de zijwaartsche sturing. ‘Hij heeft vandaag de goede geest, zou ik zeggen,’ zei Emilia.
Doch gekomen zijnde aan een zandigen viersprong hielden de drijvers halt, ontstond er een groot geredeneer. Roosevelt dadelijk aangegaloppeerd, scheen de route weêr beter te kennen, hij raadpleegde een papiertje, de vrees voor omweg en bedrogen worden hield de Amerikanen wantrouwig. ‘This way is go-ing to Mequinèz’ stelligde Hasj, aanduidend het woestijnige verloop van den weg langs de dorpen, ‘en deze naar Mekkés.’
‘Mequinèz, Mekkés.’
‘Wat zal het zijn?’
Maar Hasj had gewezen naar een stoet die stuk voor stuk kwam opbewegen uit een duiking van den grond en wist die moesten ook naar Fez. Toen trok het gezelschap hoeksch om, gaande de bergen tegen.
Arra, arra! Zaïlaschi draafde onvervaard. Tijdens het krieuwen om den weg had hij in drie, vier haaltjes weêr de verdooving van zijn pijpje gezocht; om zijn zeere voet was een voddige zwachtel gedraaid, hij kon zijn slof niet meer aan en liep op bloote voeten. En toen hij merkte dat Theobald op zijn loopen lette, kerfde hij zijn stok woest door de lucht, en terwijl zijn oogen buitensporig glommen, grauwde hij schielijk:
‘Cortaar, afsnijen.’
‘Arra, molika,’ leek hij te vloeken.
Onder hen begon nu de vlakte zijn ontzaggelijke zonnigheid uit te leggen, met al zijn dorpen als eilandjes in een besloten meer. Recht ging het aan op de gruwelijke kale rotsen; al schuiner klommen de beesten in de verzengde aroma's boven het landpeil op. ‘Look,’ keek Roosevelt naar omlaag, ‘look what a water’ ‘Dat is wel de waarde der illusie treffend bewezen en van het beeldend woord,’ glimlachte Theobald, het bevreemdde hem niet zoo erg dat zijn gedachtenvolle reisgenoot de woekeringen der dagbloemen aanzag voor plassen. Met een gevoel van afscheid voor die suis-stille vlakte, waar ze twee dagen hadden gezwalkt - het was hem of zag hij hen trekken over dien bleeken weg - wees hij zijn vrouw naar de begoochelingen tusschen het graan-gras, naar het dunne, spiegelende blauw waar roode brekingen in zweemden als van bloempjes die opengaan boven water. Ze reden een poosje eenen goeden gang en achterhaalden zoodoende het deftige gezelschap.
Het was de karavaan van een bedaagden heer. Simpel zat hij in de kussens van zijn zadel, als een adoena met zijn witte ringbaard, in een reiskleed, vlaggeblauw als Hasj en hield allerwonderlijkst in zijne als van eene dame gehandschoende hand een Europeesche parapluie opgestoken. Hij droeg ook fijne witte kousen en zijn sloffen waren nieuwgeel met een rooden zoolrand. Doovig reed hij daarheen. Een pronkende neger op een mooi muildier ook, leek met zijn drieste eunuchen-facie het hoofd te zijn van den veel-ezeligen stoet.
Stijf zittend als mannen, in duistere, blauwzwarte kleeden verborgen, reden zijn twee vrouwen. De eene was groot, de andere klein en mollig. Even kierde de gezichtsplooi van de slanke naar de jakkerende Europeërs en vorschte er een blik uit het doffe doek. ‘Het is een negerin,’ smaalde Roosevelt. Een kind, waarvan het ronde hoofdje, warm-rood als een jonge kastanje, glunderde binnen de kap van zijn blanke dsjelaapje, met gele sajet-dotjes als met bloempjes besprinkeld, zat midden-in de matras op een muildier met purperen hoofdstel en trenzen. Schoentjes van gouddraad spitsten om zijn voetjes. Twee slaven waakten weêrszijds en er liep er een aan den toom.
Hasj had zich hoffelijk onderhouden met de mayordomo en wist dan dat de reiziger
| |
| |
de schatmeester van den Sultan was, komende van Sali bij Rabat.
De route werd al rauwer; toen kromde kort de weg en tunnelde in den bergwand en ze reden door een pas waar de grond lag overstort of was er kort geleê met rotsblokken gevochten. Boven hen brandde toen het hemelblauw gelijk doorzichtig ijs. De zon beblakerde den rechtschen opstand tot de hoogte van hun hoofden: het steen-geel, oer-rood en fango-grijs en 't opgedroogde algen-groen, en spiegelde in den over-wand, in de geperste lagen en golvingen, met siepelende droppelreeksen in de kille glissen. Dompig gloeiden de kleuren van zadel en gepak; de drijvers schreeuwden; een iegelijk reed waakzaam.
Maar in een kronkel van de krochtende gang, waren de haar-dottige gedaanten komen aanschommelen van kameelen. Er was geen ontkomen aan. Theobald voelde zijn muildier verstrammen, breidel-gevoelloos stelde het zich op tegen den wand, zoo sterk en gauw dat de ruiter schier den tijd niet had, zijn knie op te trekken en voor kneuzing te bewaren. Er was zooveel innige schrik onder de opgetornde oogbulten en in de radelooze wrijving tegen de rots, dat Theobald niets anders wist te doen dan het stomme dier op den zweetnatten hals te kloppen.
‘Kom, kom, visionnair.’
‘Dat was een kwaad half-elfie,’ lachte Emilia, ‘de onzen hebben er geen last van.’
‘Hij is zeker eens gebeten op het Zocco.’
Een verbijsterende woestheid van natuur ontving hen aan den uitgang, een gedaver van rotsen en van bergen. De weg leek weg. Een rif met overeind-staande gleuven, verteerd door zon, verliep er vogelmest-grauw en als een prentje in een puinhoop had Theobald ergens de blauwheid zien lichten van een aloë-haag rond een dorp. Achter hen verscheen de stoet al van den rijken Moor; ze kwamen voorzichtig aandalen naar het diepe dal, waar 'n kreek door modderde, donker en doorstuikt van steenen en te loor ging tusschen de aardbeverige bulten en hun gruizige schaduw.
‘Een oord voor arenden,’ bewonderde Theobald.
Eer nog de geul er was weigerden al de muilen die de tenten droegen. ‘Je zou zeggen,’ zei Emilia, er is geen water in.’ Evangeline echter herinnerde zich het verraderlijke slijk, ze toornde, verbood Zaïlaschi, tot de roekelooze drijver, anders zoo zuinig op zijn beesten, afliet haar te trekken en hinkend ging loopen zoeken. Hasj zocht en allebei de Mohammeds zochten, betrappelden den gekrakkelden bodem. Voor de geweldige watersleuring hield nu ook de andere stoet halt; plotseling was Roosevelt over.
‘There! there!’ kommandeerde hij.
‘Onze pakdieren zijn zwaarder, hier zijn de meeste sporen,’ ijverde Theobald naar het schouder-belichte mannetje in den aardkuil daar.
‘Not there, ruffians,’ schreeuwde de Amerikaan, drillend zijn stokje.
‘Wat maken wij toch altijd een bombarie,’ zei Emilia.
‘Ik kom er eens af en verzet mijn beenen.’
‘Ze hebben koffers net als Kell had, van onderen breeder dan van boven,’ lette zij op des schatmeesters bagage.
Vlakbij hoorden ze de bange stemmetjes van de moorsche vrouwen; het geluidde zoo dompig en bracht hen het slaan hunner huisklok in herinnering onder zijn glazene stolp. De heer liet begaan, hij keek zelfs niet naar zijn negers die halsrekkend trokken waar de sporen wezen den weg. De hielpezen spalkten van het zware werk en met loggen sprong zette zich het beest dat de rijzige droeg op het vaste en drooge. Even toen verbrak er de pagodische strakheid van het beeld, twee pik-zwarte handjes omvingen gretig de roode zaàlpunt.
‘Dag prinsje!’ knikte Emilia naar het knaapje toen het overging, omgrepen door den spier-arm van een slaaf.
‘Mister von Horen, kom toch hier,’ riep Evangeline uit de verte. Zaïlaschi had een plek gevonden waar de aarde was verkorst en daar ook trok Theobald zijn muil aan den teugel over.
Gloriënd naar den middag, overbrandde de zon de heuvels van het hoogland. Ze volgden nu lange banen zandgeel, waar anderen achter wemelden, wisselend met de
| |
| |
roerselkleuren van marmer. Rechts bleef het rif hen bij en links rees er een blauwende kegel, zoo scherp dat hij wel was na te knippen met een schaar. Theobald's handen pijnden fijn, het vel begon te bersten, soms nam hij de teugels eens ter linkerhand. ‘Onze schaduw krimpt naar onder je buik, kameraad,’ bromde hij voor zich heen, ‘wij beginnen wat stil te worden van de warmte.’
De glooiingen werden wijd en de dalen ondiep en over den beender-bebleekten weg wandelden herhaaldlijk karavanen. ‘Het is toch wel begrijpelijk,’ sufte Theobald, sturende weêr eens geleidelijk opzij, ‘dat schrikken voor die glariënde kameelen; bij iederen stap dien ze doen, is het of ze op-nieuw uit een diepe vergangenheid in het heden komen treden... schrik maakt blind als toorn, de oogen gaan inwaarts, zien iets anders dan er is.... Die mummellippen... wat beeltenaars zijn fisionomieën en welk een overeenkomst hebben de gelaten van muilen en kameelen... lang... uithoudings-vermogen... làng... hoe lang nog wel zullen zij hier loopen hun wijden en moeizamen gang’....
Suisend gonsde het licht; vliegen en horzels zwermden tot een wolkje om den neus der muil en duizende dikke torren tittelden om de hoeven, aan 't rollen van stuiters mest. Geen boom verscheen; geen schaduw, groot genoeg om in te liggen, liet zich zien, maar de heuvels groenden van koren of bloemden terwijl de trip-geluiden zich regelden aan elkander over een witten weg....
Onder iederen arm een parasol kwam Hasj opklimmen door een klare vlokking van kleuren. Hasj, buiten zijn keuken, diende nooit in zijn buisje, de minste zijner bewegingen boven den disch verstemmigde door de vouwen van zijn blauwen toog. En 't licht deed de parasols daar wonderlijk blinken zooals een gevallen vlieger vreemd kan liggen op gras en verwezenloosde de dingen op het rare kleed: de valsche steen-schijn der ijzeren borden; de messen met hun zilver-nabootsende gegoten looden heften. Mrs Dartle, slechts eene hand tot haar beschikking hebbend, liet ieder zich zelve helpen. Lauw gulpte de thee uit de flesschen; bijen snoven aan, belust op zoet en rondom het tapijt snorden driftige, purperen hommels en hingen aan de buigende bloemen.
‘Look his hands,’ zei Mrs Dartle verstrooid. ‘Hasj, we hebben geen zout,’ riep ze als uit een droom.
‘Dat hebben we juist niet,’ spotte Theobald naar zijn vrouw.
‘Je had me dat toch wel kunnen zeggen van je hand,’ zei Emilia.
‘De teen van Zaïlaschi is erger’
‘Ik zal vanavond een paar zakdoeken uitleggen, ik heb boorzalf ook,’ zat ze te muizen.
Toen Roosevelt zich nederlag tot dutten, het aangezicht braveerend om de weddingschap naar boven, haalde Mrs Dartle haar dagboekje te voorschijn en begon het potloodpuntje in haar lippen te draaien.
‘Ie Mei,’ krabbelde haar knuistje, ‘beautiful weather, we startten van Sjèbanad om acht uur in den morgen, we hebben geluncht om een uur.’
‘Hasj?’ vroeg ze zoetjes aan den gids toen die af kwam nemen en hurkte aan haar voeten, ‘voor hoeveel heb je boter gehad?’
De Hollanders lieten haar alleen en klommen door de bloemberm die vuurger dan een orientalisch weefsel opgloeide naar de piek, met al zijn groeven om te tellen en stootende zijn botten kop in 't duizelblauw. Al gauw lag Theobald zich in de ruigte neêr en loerde door zijn zakglas naar het rijke bloeisel, naar al 't geheime wat er schuilen kon, terwijl Emilia al hooger plukte en dwaalde onder haar parasol.
‘Wat kolossale juffertjes in 't groen en wat een kooltjes vuur,’ schalde haar geluid.
Hij zag haar licht aan dalen en daarna zat zij naast hem met de schoot vol bloemen. Heerlijke briesjes luwden over de dellingen, ze keken naar de muilen die gezellig in de laagte liepen grazen.
‘Nu wordt het rijden een plezier,’ zei Theobald.
‘Weet je nog wel, hoe ik je bijna niet kon krijgen op een muil, je zou je arm breken of een been, weet ik wat je niet al zei.’
‘Ja,’ erkende Theobald, ‘niet het minst wat een mensch op reis ontdekt is zichzelve.’
‘Die heb je altijd bij je.’
‘Niets is zoo mooi als zien, je oogen staan open als bloemen.’
| |
| |
‘Ze kijkt naar ons; ik zou de vent wel een stomp willen geven, die arme meid, wat zit ze daar zielig’....
De oogen nog knippend van den slaap had Roosevelt de leiding hernomen en draafde weêr koppig, altijd een heuvel voor. Mrs Dartle liet zich gaan. ‘Een mooi landschap,’ zei ze om wat te zeggen. Emilia deed haar best, keuvelde druk, al achterwaartsche tikjes aan haar muildier gevend die telkens den zadel raakten zonder dat ze 't wist. Haar jongen sjokte op een afstand meê, liet Zaïlaschi draven. En Theobald merkend hoe langzaam aan de dames toen vertrouwelijk werden, hield zich opzettelijk afzonderlijk, hij trottelde eens voorbij en salueerde met het stokje dat Hasj hem had gesneden.
‘Meesterlijk,’ riep Emilia hem na.
‘Jij bent gelukkig,’ zei Evangeline.
‘Toen wij naar Rabat reisden, zong ik heel den dag.’
‘Je moet denken,’ zei Emilia, ‘hij is de verantwoordelijke persoon, langer dan drie weken mag de reis niet duren; hij wil ons vooruit hebben, arra.’
‘Ja,’ zei Evangeline.
Ze zagen Roosevelt omkijken en toomen zijn muil. Boven den weg hieven zich de koppen van kerels. Rumoerig, in vlaggende kleuren en slordig gewapend, troepten ze samen, enkelen witgekousd. Op den doffen roffel hunner beenen daalden ze langs de gele glooiing, in de opgerichte houding die de lichamen hebben wanneer de volgvoet steeds hooger is dan de voet die treedt.
‘Kaffrà,’ schold er een uit zijn wilde tanden.
‘Afgedankte soldaten,’ had Hasj gezegd...
‘Wie toch hebben al dit koren gezaaid,’ verbaasde zich Theobald, geen dorp meer ziende.
De bermen groeven zich in elkander of groeiden tot kleine bergen met daver-steenige koppen. En rijdende achter Mohammed den tentknecht, was Theobald gaan letten op 't zonnige gaan van diens beenen. Door de wasschingen die de Mooren zijn voorgeschreven, zoodat maar waar een kreek een voet hoog water houdt, de drijvers nà het lesschen hunner dorst ook altijd hun beenen wasschen, zwoegden daar de beenen van den sterken looper, rein in hun donkerheid; haarloos als bij een neger vertoonden zij al hun spierwerk of waren ze gevild. Het groenige broekje, omkneep met een roode bies, het dringende vleesch der dij, 'n handbreedte boven den knieschijf en uit de holte er achter spalkte de tweeling-kuitspier onder een net van aêren, puilde, saâm met de dikke schol die éen met de pees van Achilles de hiel optrekt en de zool beurt bloot. De zon brandde al opzij. Naast de fijne knoesten der enkels gleufde het als van een beitel gestoken en gelijk een stel van leidseltjes strengde het over den voet naar de teenen, die krulden en sulden en dan klemden het pad.
Diep dalende daarna en in de drift die de drijvers bezielde door 't telkens wenken van Roosevelt nu de zon niet meer zoo stak, draafden ze midden door een puinig dorp, plotseling benauwd na de lange wuivingen der heuvels. ‘Wat zal het hier een poel zijn geweest,’ riep Emilia uit. Dwars-over den baan kletterde een kreek, waar vloertjes in waren gelegd, daar hurriede het gezelschap, ieder zocht zijn weg. Zijlings schaarden klonterige muurtjes, kleur-korrelig, als aangebrande rijst en bouwstof ook, waren er beenderen ingemetseld, bekkeneelen en schouderbladen grijnsden uit den muur.
De kalkwitte beenderen lagen voor het rapen; gaaf lag er een geraamte met al zijn stekelige hals-wervels en de loopbeenderen gestrekt. Even had Roosevelt zijn codax willen nemen tot het maken van een kiekje maar deed het niet. Klagelijke neus-stemmen zongen donker in de zon en nu ze reden langs een laag verloopend muurtje, zagen zij de zangers daar ter neder zitten, samen gehurkt onder de waaiers van hun palmen.
En daar, op een aloë gezeten, makend den stekel dof, trof weêr Theobald zoo'n wonderblauwe vogel. Valk-ros was zijn schedelkap, verder liet de vogel zich benaderen niet, wegwaarts vloog hij in het sfeertje van zijn vleugels.
‘Blue-exter,’ zei Evangeline sprekend uit herinnering hunner reis naar Rabat.
‘I thank you,’ keerde Theobald zich om.
(Wordt vervolgd).
|
|