Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Agnano, door Hugo Cool.
| |
[pagina 322]
| |
Giovani en dat van 1326, of meer naar het midden dier eeuw toe, mag dateeren. Dit handschrift mochten wij ook slechts éénmaal zien; het was rijk voorzien met gekleurde teekeningen, waarvan enkele werkelijk niet onbekoorlijk waren. Wij herinneren ons de illustraties van de Sudatoriën, waaruit op te maken was dat men over een punt, waar warme lucht den bodem ontsnapte, een tent spande en daarbinnen het zweetbad nam. In het verhaal wordt van ‘een huis op eenmaal bedekt’ gesproken. Of hiermee een tent of een gebouwtje bedoeld is? Wat nl. den inhoud van dit handschrift betreft, daarvan kon uit een gedrukte uitgave kennis genomen worden, verschenen in het jaar 1526 en getiteld: ‘Chroniche de la Inclyta Cita de Napole Emendatissime: Con li Bagni di Puzolo e Ischia, Novamente Ristampate Con la Tavola cum Privilegio’.Ga naar voetnoot*) Direkt Agnano betreft het volgende hoofdstuk: ‘De lo sudatore de Agniano - Bagnio secco’: ‘Uit Napels naar Puzzuolo vertrekkend, vindt men halverwege en aan de rechterhand een meer zonder visschen of andere dieren, maar vol kikvorschen, zwaluwen en slangen. Aan den rand van dit meer staat een huis, op eenmaal bedekt, waarin de aarde groote hoeveelheden warmen rook voortbrengt. Indien iemand dit huis binnentreedt, voelt hij zijn lichaam onmiddellijk zweeten, en hierom wordt het zweethuis (sudatorio) genoemd. Dit zweet verdrijft de vochten, verlicht het lichaam, herstelt de zwakken, geneest de opgeblazenen, droogt inwendige ontstekingen en is zeer nuttig voor de podagristen, d.z. jichtigen. En dit alles doet ook ieder water door dezen rook verwarmd. In deze plaats vond Germanus, Bisschop van Capua, zaliger, den geest van Kardinaal Pascasius, welke geschiedenis San Gregorius in zijn 4e boek der Dialogi beschrijft.’ Hier komt dus ten derden male dit verhaal voor, met eene verwijzing naar de ons bekende passage uit Gregorius Magnus. Het boek bevat verder veel over baden, waarvan we een paar regels willen aanhalen, alleen om de merkwaardigheid. Zoo lezen wij: ‘Ga zoo ver in het water, dat het uw schouders bedekt, indien gij geen wonden hebt, die op geenerlei wijze nat gemaakt mogen worden. Blijf zoolang in het water totdat uw hoofd zweet, of wel zoolang het u niet te veel beangstigt. Zoodra gij uit het water komt sla een laken om, en als gij een weinig gezweet hebt, neem de doeken weg en veeg het zweet af, wacht een oogenblik, en keer vervolgens goed gekleed in huis terug, en vóór alles ga rusten, maar zweet niet meer. Zoek er geen genoegen in van bad te veranderen, zoek er één uit de vele, waaraan gij u went. Wanneer gij wilt baden verwijder, indien gij kunt, al het water van het bad, opdat gij het frisch zult hebben. De baden, evenals andere geneesmiddelen, werken op den duur, zoodat, indien zij u niet dadelijk genezen, gij niet moet wanhopen.’ Dan komen er nog meer ‘nuttige en noodzakelijke’ regels in voor, waaronder: ‘Beschut u voor koude en wind zoolang gij baadt. Baad slechts éénmaal per dag, opdat te veel vochtverlies u niet verzwakke.’ Wij vonden hiervan ook het een en ander in het genoemde boek: ‘Libellus demirabilis enz’ van 1475, dat wij zeiden slechts een oogenblik gezien te hebben en dat dus ook de gedichten van Da Eboli moet bevatten. Er zullen nog wel verscheiden andere werken zijn, die over de stufen van San Germano spreken, zonder evenwel iets nieuws te vertellen. Boccacio heeft het meer van Agnano genoemd; Savonarola moet over de stufen spreken; Sarnelli in 1699 in zijn ‘Guide des étrangers’ over de Hondsgrot mededeelingen doen en vertellen, dat het meer blazen werpt, waarschijnlijk het koolzuurgas uit de toen nog bedekte bronnen. Zoo komen wij tot den reeds genoemden Camillo Pellegrino, wiens boek getiteld: ‘Apparato alle Antichita Di Capua o vero discorse della campania felice di Camillo Pellegrino figl. di Aless. con tre Racconti di | |
[pagina 323]
| |
cio che in essi si contienne Napoli Giovanni Gravier 1771’, wij in de Bibl. Naz. vonden en in welks Disc. II blz. 278 en 279 de zaken omtrent Agnano staan, merkwaardig om het o.i. zeer juiste geologische inzicht betreffende het ontstaan van Agnano, waarvan Pellegrino zegt: ‘Het meer van Agnano werd op dezelfde wijze als dat van Averno door een uitbarsting geopend. Ik heb over beide meren een enkele meening, mij voorstellende dat ieder van hen in verschillende tijden door een uitbarsting en kracht van onderaardsche vuren werd geopend, die de inwendige lichtere deelen verder en de zwaardere minder ver uitwierp, waardoor omwallingen overbleven, totdat het water, intusschen door aardbevingen bewogen in deze bekkens te voorschijn trad en er staan bleef.’ Ten slotte vonden wij nog het een en ander in een boekje van dezen tijd van Guiseppe de Criscio over I Campi flegrei. Hij zegt dat de hoeveelheid van het water in het meer van Agnano door geweldige regenbuien in de jaren 1507, 1523 en 1524 sterk vermeerderde. Dan vermeldt hij dat het in de Middeleeuwen ‘Anglanum’ genoemd werd en later Acquae Angnium, vanwege het groote aantal slangen, dat hier in de lente en in den zomer jacht op kikvorschen kwam maken. Na Karel II van Anjou werd ook Anclanum gezegd. Deze koning zou het bedrijf van het hennepwateren, dat in poelen bij Napels geschiedde, naar Agnano hebben overgebracht. Gedurende de Bourbons werd het meer dat van Agnano genoemd, het was toen moerassig en zeer vervuild door de hennepwatering, bovendien ondiep en in de omgeving te Soccavo, Pianura en Fuorigrotti tot zelfs op Nisida had men veel van moeraskoorts te lijden. Karel III van Bourbon wilde ook hier een oorlogshaven ontwerpen - wij denken aan Averno en Porto d'Ischia - maar daartoe lag het niveau te veel boven den zeespiegel. Ten einde de malaria, die de geheele omgeving onbewoonbaar maakte te overwinnen, besloot men het meer droog te leggen, waartoe men in 1870 een 1450 meter lange tunnel naar het strand van Bagnoli groef. De koortsen verdwenen, men won een vruchtbaar akkerland en ontdekte tal van geneeskrachtige minerale bronnen. Wij kunnen dan ook een verwijt van hinderlijke oppervlakkigheid niet onthouden aan het adres der auteurs van ‘Naples in the Eighties’ nl. Eustace Neville-Rolfe en Holcombe Ingleby, die schrijven ‘We afterwards learnt that it (the Lake of Agnano) had been drained off as a commercial speculation, with the result of turning a healthy place into a malarious one’. Nog behoort vermeld te worden, dat er contracten bestaan over den verkoop van zwavel en aluinen uit de bergen rondom Agnano gewonnen, bv. een van 1248 onder Frederik II en ook in de 16e eeuw moet men zich met deze industrie bezig gehouden hebben. Tegenwoordig bestaat zij niet meer. Wij zouden onvolledig geweest zijn indien wij ook niet oude kaarten raadpleegden van de Phlegraesche velden; wij maakten gebruik van de tentoonstelling, den 11en April 1904 geopend, ter eere van een Geografencongres in het Museum San Martino te Napels. Evenwel, wij werden teleurgesteld, de kaarten leverden omtrent Agnano weinig nieuws. De oudere bevatten natuurlijk alle het Lago d'Agnano, met nu eens daarbij de Hondsgrot, dan ‘stufa’ aangegeven. De weg van Caligula was ook meestal aanwezig, niet als zoodanig, doch met het reeds genoemde ‘Pendio vecchio’ aangeduid. De nieuwe weg wordt ook wel Pendio nuovo genoemd.
In 1897 werd Dr. Schneer door aankoop eigenaar van Agnano. En zoo mogen wij thans de geschiedenis der laatste jaren van Agnano beschrijven en een blik in de toekomst werpen. Achtereenvolgens willen wij dan spreken over de opgravingen van de vroeger slechts voor een deel zichtbare Romeinsche bouwwerken, over de Stufen en over de Bronnen. De volgende feiten en data werden mij door Dr. Schneer meegedeeld: De opgravingen aan het meer van Agnano werden na machtiging door een dekreet van het Ministerio della instruzione publica van 7 Maart 1898 | |
[pagina 324]
| |
door Dr. Schneer 14 November 1898 begonnen en 21 Maart 1899 vond men een groot vertrek met marmeren bodem, waar beelden van marmer en verscheiden kleine geldstukken gevonden werden. De opgravingen werden geleid door professor Patroni, toenmaals Inspekteur van het Museum en der oudheden van Pompeï, tegenwoordig hoogleeraar te Pavia. Van dien 21en tot 31en Maart werd niets gevonden, maar dien dag groef men in een lokaal (met No. II aangeduid in onzen plattegrond) de opgravingen eener groote waschkom op en in hetzelfde lokaal twee marmeren beelden van 1 M. hoogte; aan beide ontbreken het hoofd en enkele andere lichaamsdeelen. Verder werden een vrouwenkop en een kleine satyrkop gevonden. De voortzetting der uitgravingen leverde slechts kleine fragmenten van marmerstukken, echter in groote hoeveelheid, en ook enkele voorwerpen van ijzer. Men vond verder 4 lokalen, die op sudatoriën met waschbekken duidden. Op 15 April ontdekte men in een zaal met No. V aangeduid een hol, circa 1 m. boven den bodem, waaruit eene groote hoeveelheid warme lucht als rook te voorschijn stroomde, en dieper gravend een hol, als een soort bron gebouwd, waar ook heete lucht uit opsteeg. Op 19 April vond men in lokaal VII een stuk lood, van 40 c.M.2 doorsnede, met een gat in het midden, klaarblijkelijk de opening van een buis. De opgravingen werden einde September 1899 gestaakt. Onze eigen mededeelingen vervolgend voegen wij hier aan toe, dat de opgravingen gestaakt werden, zonder dat eenig verslag of teekening er van openbaar gemaakt is. Wat teekeningen betreft, wij betwijfelen of ooit eenige opmetingen werden verricht, iets wat bij een archeologisch onderzoek een groote fout schijnt. Wij hechten zeer veel waarde aan het nauwkeurig in kaart brengen van het gevondene, daar hierdoor o.a. de richting kan worden aangewezen, waarin het onderzoek zich verder zal hebben uit te strekken. Werkelijk de zaak is zoo gecompliceerd niet; met eene meetlat, meetketting en een paar pennen, rij en waterpas en voor de ondergrondsche gangen een hangcompas en graadboog ware hier eene teekening te verkrijgen, die ons alleszins omtrent de beteekenis der verschillende vertrekken en kanalen inlichten zou en zekerheid geven omtrent zaken, welke wij, die niet over deze hulpmiddelen beschikten, nog slechts als vermoedens mogen uitspreken. Toch gaf de eenvoudige ruwe opmeting, die wij met een éénmetermaat betrekkelijk | |
[pagina 325]
| |
vluchtig verrichtten en het afpassen over het oneffen terrein der grootere afstanden verrassende resultaten. Door die ruwe opmeting konden wij bijgevoegde plattegronden vervaardigen, die dus nog alleszins voor verbetering vatbaar zijn. Bovendien om een archeologisch onderzoek o.i. grondig te verrichten moet men doorkneed zijn in de kennis van het tijdvak, waaruit het onderwerp afkomstig schijnt, men moet volkomen vertrouwd zijn met den gedachtengang, levensbehoeften en beschouwingen, in dit geval der Romeinen en een volledige studie gemaakt hebben van het materiaal en de wijze van bouwen ermede door dit volk, een studie die te Rome, Pompeï en elders uitmuntend te verrichten is. Verder kenne men de invloeden, die op zeker tijdstip de kunstopvattingen wijzigden of nieuwe motieven invoerden, enz. Men achte de zaak niet te samengesteld, den logischen gedachtengang trachte men te vinden aan de hand van hetgeen uit de resten ten duidelijkste blijkt, iets bij utiliteitswerken het best mogelijk, daar hier een bepaalde gedachte tot den bouw leidde, die omgekeerd weer uit den bouw moet zijn terug te vinden. Langzamerhand krijgt iedere steen zijne beteekenis en kan men onderstellingen gaan maken, die te onderzoeken zijn en dan dikwijls juist blijken. Zoo kan ook eene meer beperkte kennis van het tijdvak der Romeinen en hun bouwwerken voldoende blijken om nieuwe gegevens te verzamelen. De wetten toch, die de natuur beheerschen, b.v. de vastheid van het materiaal, bleven dezelfde en ten slotte waren de Romeinen menschen met behoeften, die wij, kinderen van lateren tijd evenzeer gevoelen. Tot mijn spijt ken ik niet den toestand van de resten vóór de ontgravingen van 1898, zoodat ik niet weet of b.v. enkele stukken metselwerk, die klaarblijkelijk van eene latere periode zijn er op duiden, dat b.v. ook in de Middeleeuwen gedeelten bewoond werden, dan wel of zij tijdens de ontgravingen opgetrokken werden om bouwvallige gedeelten te schoren. Bovendien sedert de laatste ontgravingen heeft de natuur weer hare rechten trachten te hernemen, klimop en braamstruiken maken enkele plaatsen ontoegankelijk, bedekken de treden van oude trappen, terwijl ook het lieflijkste viooltje dat tusschen de voegen groeit meewerkt tot de slooping. In een der meer verborgen thermen groeien aan den wand de fijne plantjes van het zgn. | |
[pagina 326]
| |
Venushaar, maar met door het halfdonker zeer bleekgroene blaadjes. Ten slotte kunnen de trappen, waarvan wij weten, dat zij tijdens de ontgravingen zijn aangelegd om in de badkamers te komen, enkele uitgangspunten van kanalen bedekken. Geven we nu met behulp van den plattegrond eene meer gedetailleerde beschrijving der ruïnen. Wij hebben ook hierin de nummers I-VII ingedragen, daar zij reeds genoemd zijn als in de ruïnen zelf aangebracht; voor de overige lokaliteiten, trappen en gangen kozen wij de arabische cijfers en gebruikten ook letters om merkwaardigheden aan te duiden. Wij kunnen een vijftal verdiepingen aan het gebouw onderscheiden. Van den zij-ingang aan den grooten weg door Agnano voert eene moderne trap naar wat wij als derde etage beschouwen. Men komt in de overblijfselen van een gang 1, die in een trap overgaat welke tot de vierde verdieping moet geleid hebben Bij a bevindt zich in den muur een pijp uit aarden buizen samengesteld, die na een knik in de richting b onder de gang weg liep; 6 is weer een gang, bij c met de ruimte onder trap 2 communiceerend en door openingen in de muren in verbinding met de lokaliteiten 7 en 9. In 7 is een nis, evenals in het met 9 gemeenschap hebbende vertrek 8. In den rugwand van nis e is eene kleine nis f. Aan den rugwand van d en e en onder de trap 2 vindt men overblijfselen van gekleurde lijnvormige muurteekeningen. Vertrek 3 schijnt alleen een uitgang op 4 en 4 op 6 gehad te hebben, terwijl 4 ook op 5 uitkomt en 5 misschien bij g een uitgang kan gehad hebben. No. 12 is opnieuw een gang, waarin een vertrekje 14 mondt en een nog niet ontgraven no. 15, waarvan het bestaan eerst door onze opmeting bleek. No. 13 is het vervolg van 12, eene spleetvormige gang met een tweevlakkig dak. De beteekenis van 13 is niet volkomen duidelijk, wij vernamen de meening dat het een soort spouw zoude zijn om het gebouw tegen vocht te beschutten, maar waarom deze dan daar en in die richting werd aangelegd?
dr. g. schneer aan den ingang der ontgravingen te agnano.
De beteekenis der vertrekken 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 14 en 15 is moeilijk te gissen, zij bevatten geen aanwijzingen op iets bepaalds, men kan derhalve vermoeden dat zij gedeeltelijk voorraadruimten, gedeeltelijk kamers voor het bedienend personeel der baden waren, daar wij ten slotte hier meer met een publiek gebouw dan met een privaatwoning zullen te doen hebben. In de nissen d, e en f kunnen beelden der huisgoden gestaan hebben. Wij komen nu in vertrek II, het ‘groot vertrek met marmeren bodem’, waar ten slotte alle beelden gevonden zijn. Dit vertrek was wel het rijkste en elegantste van alle, getuige de marmeren vloerbedekking, de marmeren muurbekleeding en het fraaie nympheum aan den rugwand. Drie zittreden voeren in het bassin g, waarin wij bij h een afvoer ontdekten, zonder nog te weten hoe de vulling geschiedde. In den wand zijn 3 nissen aanwezig, waarin waarschijnlijk de nog te beschrijven Venus van Agnano en de met elkaar spelende Venus en Mars stonden. Bij 16 heeft men weder een vierzijdig frigidarium, met drie zittreden en bij i von- | |
[pagina 327]
| |
den wij een metalen, waarschijnlijk looden afvoerbuis. Het kan natuurlijk ook altijd zijn dat de bassins door dezelfde buizen gevuld werden, waarschijnlijk is echter dat uit een nu gebroken deel van den wand het water te voorschijn spoot. Bij j staat tegenwoordig een altaar met een vaas en relief op den zijkant, een altaar zooals men er zooveel in de verschillende italiaansche musea aantreft. De letters k en l merken putten, door een kanaal verbonden, en ook een opening m in 11 staat met k in verbinding, die weer een kanaal in de richting n afgeeft. Het deel links aan II heeft misschien niet meer tot II behoort, want waar wij z plaatsten vinden wij de overblijfselen van een fraai mosaiek als vloerbedekking en moet de toegang tot een trap 27 gelegen hebben, die naar beneden voert. Van het groote vertrek voert eene trap, die wij straks zullen bestijgen naar de vierde verdieping en een opening in den muur naar een zevental eigenaardige vertrekken, die wij nu zullen bezoeken, genummerd I, III, IV, V, VI en VII en 17. I is ook van een andere zijde te bereiken, terwijl de plattegrond aanwijst hoe ook de andere onderling in verbinding staan. Deze vertrekken zijn alle als caldaria ingericht, hebben eenen dubbelen bodem, waar, tusschen beide vloeren, warme lucht moet gecirculeerd hebben, een zgn. hypocaustum, evenals in Pompeï werd gevonden, maar hier werden niet in de wanden verwarmingspijpen aangetroffen zooals te Pompeï en in de termen van Caracalla te Rome.
nympheum uit de opgravingen te agnano.
De dubbele bodem dezer vertrekken wordt gevormd door een bovenvloer ondersteund door een ondervloer. De vloeren zijn uit tegels en een soort beton samengesteld, de ondersteuning geschiedt door zuiltjes van ronde of rechtzijdige platte tegels of door tot dit doel vervaardigde ondersteuningsbuizen van aardewerk. Ofschoon deze tegels en buizen wel met bepaalde merken elders moeten worden aangetroffen, vonden wij er geen een waarin eenig schrift gebakken was. De ruimten tusschen beide vloeren van de verschillende vertrekken staan door kanalen onder de muren, ook in onzen plattegrond aangegeven, zie b.v. o, met elkaar in verband, zoodat er feitelijk één ruimte is, die ergens met eene centrale verwarmingsruimte verbonden moet zijn geweest en het is heel wel mogelijk dat deze warmtebron het in zaal v ontdekte hol is. Men heeft hier eigenlijk twee holen p en q, die naar de diepte voeren en waarvan q ook in direkte verbinding schijnt te staan met zaal 17. De temperatuur in de ruimte naast het hol q scheen ons inderdaad hooger te zijn dan men in een gewoon hol mocht verwachten; daar bij de opening ‘heete lucht naar buiten kwam’ ligt het voor de hand deze openingen te beschouwen als de haarden, die niet als bij de Stufen direkt hun warmte in de vertrekken afstonden, maar waarvan de hitte onder de verschillende vertrekken geleid werd. Deze vertrekken konden daarom toch sudatoriën zijn. Wat nu den vorm dier verschillende vertrekken aangaat, men vindt hier eene onregelmatigheid kenmerkend voor het geheele gebouw, maar daardoor zonderling afwijkend van de symmetrie en eenvormigheid van de Pompejaansche huizen en | |
[pagina 328]
| |
de van dit type wel eenigszins verschillende Herculaansche of andere Romeinsche bouwwerken. Curieus genoeg heeft men dan hier één halfcirkelvormig vertrek willen construeeren, één achtzijdig, één langwerpig, één rond, één gedeeltelijk rechthoekig, gedeeltelijk rond en één dergelijk, maar met extra vlakken in de hoeken, waarbij toen nog een ruimte overschoot, die dan maar als onvolkomen driehoekig vertrek werd ingericht. Deze driehoekige ruimte die wij het eerst betreden van zaal II uit (zij is met III genummerd) zou ons dus wat gedaante betreft ten hoogste verbazen, zagen wij niet haren vorm bepaald door de vertrekken V en IV. De wand tusschen III en V is dan ook gebogen. Zaal I biedt verder niets merkwaardigs, zaal V toont de genoemde holen, zaal IV heeft tengevolge van den eigenaardigen bouw 3 zeer dikke hoeken, waarom men listiglijk in den eenen een nis heeft uitgespaard, waarin wel een beeld zal gestaan hebben. In den bodem van IV zijn nog een paar gaten, s1 en s2, waaruit ook warme lucht kan te voorschijn zijn getreden. Verder staan er een paar pilasters tegen den muur uit later tijd: r1, r2 en r3. Zaal V vertelt ook niets nieuws. Zaal VII heeft een dieper gedeelte, t, waarschijnlijk een bad als de reeds genoemde beide andere en gevuld door de buis, u, reeds bij het overzicht der ontgravingen genoemd. Eveneens bevat VI een bassin, t1, waar ook een aanvoer voor gevonden werd, u1. Tusschen IV en VI blijft nog eene groote ruimte; wat daarachter, of misschien beter wat daaronder steekt, is ons nog niet recht duidelijk. In de opening tusschen VI en VII is een soort draaipot, v, alsof daar een deur geweest ware. Verder komen van rechts buiten deze vertrekken twee kanalen, k1 en k2, aangezet, die misschien het water leverden, maar nog niet voldoende ontgraven zijn. Bovendien loopt langs den buitenkant van IV en I een kanaal, k3, dat langs VI niet meer te volgen is, misschien toch met VI in verband staat, en als het de baden van II niet vulde, diende het zeker tot afvoer van 't water uit die vertrekken en misschien ook wel van het overtollige water der grootere baden, die wij nog bespreken moeten. In den wand van t en t1 steken resten van ijzeren krammen, die misschien eene wandbekleeding gehecht hebben. Gugel in zijn ‘Geschiedenis van de Bouwstijlen’ noemt als een gewoonte bij het gebruik der baden door de Romeinen, dat zij na het verlaten der ‘apodyteria,’ de uit- en aankleedkamers, zich naar het frigidarium ‘koudbad’ begaven, vervolgens, naar het ‘tepidarium’ of warme luchtbad en dan naar het ‘caldarium’ of warme bad, terwijl zij meest in omgekeerde volgorde de baden verlieten. Dus zouden enkele der vertrekken, b.v. 14, 15, 8, 11, ‘apodyteria’ kunnen zijn, dan volgen de ‘frigidaria’ van II, de ‘tepidaria’ I, III, IV, V en 17, terwijl dan de bassins van VII en VI, die ook van een ‘hypocaustum’ voorzien zijn ‘caldaria’ kunnen geweest zijn. Wij zien hier dan 2 ‘frigidaria’ en 2 ‘caldaria’ tegenover 5 ‘tepidaria,’ die, doordat 2 ervan niet met eenige warmtebron in direkte verbinding schijnen te hebben gestaan, een zeer geleidelijken overgang aanboden. Gaan wij nu de trap, 28, op, van II uit naar boven, dan treft ons hier weer een typisch voorbeeld van onregelmatigheid. Eerst is er een recht gedeelte, zooals de plattegrond toont, tot aan een portaaltje, dan wendt zich de trap in de tegenrichting, maar met een bocht, eerst bijzonder smal, dan zich langzamerhand verwijdend. De trap toont overblijfselen van eene marmerbedekking. Zoo komen wij op de vierde verdieping, bij een paar, misschien half cirkelvormig bedoelde, vertrekken, 18 en 19, met het misschien vroeger ook open front in geheel andere richting, dan de hoofdlijnen van het tot nu toe beschreven gedeelte. Het eenvoudig mozaïek van den bodem is goed bewaard gebleven. Achterlangs loopt een soort gang, 20, met een boog bij w en toegang gevend tot de ruimte onder een trap, 21, die bij w1 nog eens extra ondersteund is, en die van de vierde naar de vijfde verdieping leidde. X en x1 zijn een paar zware pilasters. Die vijfde verdieping vertoont evenwel niets meer, waaruit omtrent haar wezen iets ware op te merken. | |
[pagina 329]
| |
Wat verder en wat lager komt men langs een gedeelte waar muurresten tegen den berg te zien zijn, misschien thermeresten, maar het kan zijn dat de zichtbare muurbrokken zoodanig zijn afgestort, dat zij den schijn aannemen tot een thermeconstructie behoord te hebben.
blik over de ruïnen in de vlakte van agnano, met den top van camaldoli op den achtergrond. het huisje in de vlakte bevat de apollobron.
Merkwaardig is een kanaal, k1, dat hier uittreedt, 30 Dec. 1903 ontdekt, door een witten rook die hier tusschen de struiken te voorschijn kwam. Wij begaven ons in dit kanaal, waarin vooraan een dwarsmuur met twee openingen staat, en na door de benedenste gekropen te zijn, zagen wij een kanaal, k5, van kleinere afmetingen, naar links gaand; het grootere volgden wij niet tot het einde wegens de onzekerheid van het metselwerk en het gevaar voor opgehoopte schadelijke gassen. De lichtschijn met de Freiberger blende in het overige gedeelte geworpen toonde nog niet het eind. Het dak van het kanaal was tweevlakkig, niet uit tegels, maar uit steenen geconstrueerd, die evenwel meer vervallen waren, dan het geval pleegt te zijn, wanneer van groote tegels gebruikt gemaakt is. Vervolgen wij nu onze wandeling, dan komen wij bij eenen 30 meter langen 2 meter zwaren gebogen muur, 25, waardoor naar beneden hellende aarden buizen, b1, b2, b3 enz. tot b8, zijn gelegd en nog eene rij kleinere kanalen. Waartoe deze buizen gediend mogen hebben? Mogelijk om het vocht der aarde achter den muur af te leiden, zooals men tegenwoordig nog zooveel doet bij de muren ter terrasseering van heuvels door middel van schietgatachtige openingen. Of waren het waterleidingen en waren misschien fraaie waterspuwende leeuwenkoppen aangebracht, zoodat hier fonteinstralen uit den muur te voorschijn traden? Waar kwam dan dat water vandaan en waar moest het heen? Men zou dus gaarne achter den muur een kanaal vinden, dat de buizen voedt en inderdaad, wanneer men het moderne wegje, dat achter den muur naar boven leidt, volgt, vindt men eenige aanwijzingen van zoodanig kanaal, k6. Dit ligt dan wel erg hoog, toch is nog een kuil, 26, aanwezig, misschien een oude put, waarop het kanaal kan uitkomen en die dan het water leverde; misschien ook staat die kuil in ander verband tot de ruïne. Waar het water bleef? Aan den voet van den muur zal waarschijnlijk eene geheele rij, cisternen (regenbakken) gelegen hebben, eene, 24, is n.l. ontgraven en de inzinkingen in den bodem wijzen onmiskenbaar de andere aan. De ontgraven cisterne meet drie bij vier meter, is een drietal meters diep en stond blijkbaar in verband met de andere. De muur kan dus een soort beschutting voor haar gevormd hebben en waterdoorlaat, en daar deze cisternen boven de beschreven baden liggen kunnen zij mede het water geleverd hebben dat door kanaal k, moet zijn toegevloeid, van welk kanaal de opening in de baden verborgen is door instorting of latere toemetseling. Wandelen wij nog wat verder dan komen wij in de Pendio vecchio en zien dadelijk aan onze rechterhand drie groote bogen 29, | |
[pagina 330]
| |
30 en 31 en aan materiaal en bouw herkennen wij den Romeinschen bouwmeester. De rugwand komt niet geheel tot boven in de bogen, beneden zijn in dien wand 3 openingen, die in een kanaal voeren, k7, dat evenwijdig met de strekking der bogen loopt, naar links helt, daar omknikt en over een 30-tal meters verder ontgraven is, k8, steeds de helling naar beneden vertoonend. Aan het andere blinde einde van het kanaal bevindt zich toch nog een opening, n.l. de monding van een aarden buis, b9. Dit kanaal, dat zooals wij nog nader zullen aantoonen, een waterleiding heeft gevormd, moet dus gevoed zijn door drie kanalen, k9, k10 en k11, die onder de bogen schijnen te hebben doorgeloopen. Boven het niveau dier kanalen vindt men aanduiding van een vloer. Dit is de hoogte waarop toen de Pendio Vecchio de genoemde oude Romeinsche weg kan geweest zijn, terwijl de kanalen dan onder haar doorliepen. Aan de tegenovergestelde zijde van de Pendio Vecchio zagen wij geen resten, zonder er evenwel naar gegraven te hebben.
therme (36) uit de ruïnen te agnano.
We hebben nu nog niet gezien de verdiepingen, die wij als de eerste en tweede beschouwden. Wij weten al dat de trap, 27, van II naar beneden leidt. Deze komt ten slotte bij eenen boog, 32, waarnaast in een pilaster een opening is, die tot niets bijzonders heeft gevoerd en waarvan ter linker zijde een pilaster staat met eene kanaaldoorboring, k12. Over de geheele hoogte van 2 verdiepingingen is n.l. van zaal 5 tot zaal VI een muur gebouwd met een 9-tal steunpilasters, y1-y9, die misschien nissen gevormd hebben doordat zij van boven door een boog gesloten werden, wat n.l. nog bij de uitersten, bij VI, te zien is. Ongeveer in het verlengde naar den Pendio Vecchio toe treft men nu een kolossalen muur, aan, 33, doorboord met een zeer groot aantal buizen, b10 enz., evenwel geheel afwijkend van de beide groote tot nu toe genoemde muren en gedeeltelijk aanleiding gevend er een tweetal verdiepingen in te onderscheiden. Beschouwen wij eerst het op den plattegrond meest linksche gedeelte, dan zien wij daarin een langwerpige ruimte, 34, de overwelving gedeeltelijk ingestort, herinnerend aan de bovengenoemde cisternen, maar ook aan een der in Pompeï als vrouwebaden beschouwde thermen. Boven deze ruimte schijnt nog iets anders, 35, geweest te zijn, dat zou dan tot de 2e verdieping behoord hebben, 'tgeen bevestigd wordt door een vloerrest, die boven een therme, 36, gezien werd, welke direkt op het eerste bassin volgt en waarin nog, zooals de photo toont, een nis aanwezig is en ook die aarden buizen uitmonden met eene geringe helling naar voren. Nu het overige gedeelte van den muur; duidelijk zijn hier een 7-tal rondingen te onderscheiden, maar of men hier gesloten thermen had, wij meenen het te moeten betwijfelen, waarschijnlijker waren het halfronde nissen, waarvan 39 het bewijs schijnt te dragen. In 38 is een soort altaar aanwezig, een nis in den muur waarboven een driehoek, geteekend door roode tegels op de overigens gele steen. De buizen ontbreken nergens en wanneer | |
[pagina 331]
| |
wij aan het kanaal denken van de Pendio Vecchio in de richting van dezen muur loopend waar het waarschijnlijk aan den bovenkant langs zal gaan, dan ligt de onderstelling voor de hand, dat door de buizen water stroomde uit het kanaal, K8, naar de thermen en wel eerst naar dit deel van nog raadselachtige bestemming, terwijl het overtollige water dan nog naar de genoemde baden van de 3e verdieping en langs I en IV door K3 weg zou kunnen vloeien. Merken wij op, dat het gewild zou zijn in dit raadselachtig deel een tweetal verdiepingen te onderscheiden, al vertoont de muur eenige aanzwelling, waar dan een vloer geweest zou moeten zijn. Ons werd gezegd dat dergelijke buizen in een muur nooit gevonden waren en er derhalve moeilijk een beteekenis aan toe te kennen was, die niet aan twijfel onderhevig zijn zou.
groote frigidariummuur te agnano.
Toch meenen wij elders waarnemingen gedaan te hebben die onze overtuiging steunden en den bouw toch niet als iets zoo afzonderlijks staan laat. Wanneer men nl. uit de grot van het Lago d'Averno naar Cumae treedt en dan links den rijweg volgt in de richting van het meer van Fusaro, komt men langs een Romeinschen muur, waarin ook dergelijke pijpen steken, maar welks wand ons overigens weinig leert. Doch verrassender is in dit opzicht de weinig bezochte Naumachia te Taormina, die niet in schoonheid kan wedijveren met het eenig mooie Grieksche theater in dit heerlijke oord, maar welke Naumachia voor ons interessant is, daar zij goed geconserveerd een rij dergelijke nisvormige halve termen vertoont en waarin dezelfde buizen, zij 't ook meer uitsluitend aan de bovenzijde, uitmonden, welke het water binnenleiden uit een kanaal dat boven langs loopt en het water van den verwijderden Monte Venere heeft aangevoerd. Wij kennen eigenlijk geen principieel verschil tusschen deze Naumachia en onze Agnanomuur. Of men te Taormina werkelijk een Naumachia heeft, een plaats waar de Romeinen een zeeslag lieten voorstellen, is eene vraag, die nog beslist bevestigend beantwoord dient te worden. Een trek van overeenkomst tusschen beide en het frigidarium van de thermen van Caracalla te Rome is nl. ook niet te ontkennen, want ook daar heeft men nl. dergelijke nissen, zoodat wij ten slotte de meening uitspreken hier een groot frigidarium voor ons te hebben gevoed door water uit buizen, die op hunne beurt water ontvangen uit een aanvoerkanaal, dat zich in drie hoofdtakken splitst. Verdere opgravingen kunnen de al of niet juistheid van deze opvatting doen blijken. Het deed ons genoegen de in het Forum Romanum en in de thermen van Caracalla (bv. in de N.-O. langszijde van het frigidarium) als watertoevoerleidingen erkende kanalen van hetzelfde bouwtype met de 2-vlakkige tegeldaken, en van dezelfde afmetingen, te zien als die wij te Agnano als zoodanig meenden te moeten beschouwen. (Slot volgt.) |
|