| |
| |
| |
de groote zaal in het koninklijk paleis te amsterdam.
| |
| |
| |
Het Koninklijk Paleis te Amsterdam
door A.W. Weissman.
Het Koninklijk Paleis te Amsterdam was voorheen het Raadhuis der stad. Naar het ontwerp van Jacob van Campen gebouwd, in 1655 plechtig ingewijd en in 1705 geheel voltooid, is het tot 1807 voor zijn oorspronkelijke bestemming gebruikt.
In het laatst van 1807 besloot Koning Lodewijk Napoleon zijn residentie van Utrecht naar Amsterdam te verplaatsen; de stad bood Z.M. toen haar Raadhuis als Paleis aan. Het ontruimen van het gebouw had plaats in Januari en Februari 1808, onder leiding van Abraham van der Hart, Directeur van Stads-werken. De Burgemeester was inmiddels naar Utrecht ontboden, om met den Koning omtrent de noodige veranderingen van het Raadhuis te overleggen, en werd door den assistent van Van der Hart, Ziesenis, als deskundige vergezeld.
Ziesenis bracht de veranderingen zeer ten genoege van Koning Lodewijk Napoleon tot stand; hij nam 22 Juni 1808 ontslag uit zijn stadsbetrekking, om in dienst van Z.M. over te gaan.
Er wordt dikwijls beweerd, dat het gebouw door zijn inrichting tot paleis bedorven is. Maar een aandachtige beschouwing doet zien, dat Ziesenis met de grootste piëteit is te werk gegaan. Die zorg is begrijpelijk, want men meende, dat het gebouw weer spoedig zijn oude bestemming zou herkrijgen. De Koning toch had het voornemen, een nieuw paleis in den Haag, ter plaatse van het Binnenhof, te laten bouwen.
Ziesenis heeft zich bepaald tot het doorbreken van eenige muren, het plaatsen van houten schotten, het maken van centrale verwarming in de Burgerzaal en op de Galerijen, en het aanbrengen van een trap in de vroegere bodenkamer van Burgemeesteren. In de schouwen plaatste hij de fraaie schoorsteenmantels, die afkomstig waren uit het voor Prins Willem V gebouwde Stadhouderlijke kwartier in Den Haag, waar nu de Tweede Kamer der Staten-Generaal vergadert. Om die schoorsteenmantels werd het spiegelglas, mede van het Binnenhof afkomstig, aangebracht.
Van buiten werden zoo goed als geen wijzigingen gemaakt; alleen het balcon en de ingang aan de zijde der Paleisstraat, die noodig was, om de Wisselbank, welke in in het gebouw gevestigd bleef, te kunnen bereiken, zijn van Ziesenis afkomstig. Het eenige, wat als een verminking van het Raadhuis kan gelden is, dat in de Secretarie, aan de zuidzijde, een verdieping gemaakt werd, en deze zaal in twee kleinere vertrekken werd veranderd.
Reeds in April van het jaar 1808 was het Paleis gereed, om den Koning te ontvangen. Den negenden dier maand werd het Stadsbestuur van Amsterdam te Utrecht bij den vorst ten gehoore toegelaten, om Z.M. te verzoeken ‘het in een Koninklijk Paleis veranderd Stadhuis wel te willen aannemen en als zoodanig te verklaren’.
De Koninklijke Courant van 14 April 1808 zegt: ‘Zijne Majesteit antwoordde, dat Zij, ten hoogste gevoelig zijnde over den wensch der Amsterdamsche Burgerij, om Hoogstdezelve in haar midden te zien, de gedane aanbieding gaarne aannam, doch onder volstrekt beding, dat alle daardoor veroorzaakte onkosten ten laste zouden komen van de Kroon, alsook dat Zijne Majesteit over het Stadhuis niet langer zoude beschikken dan tot op den Algemeenen Vrede, wanneer het herstel der finantiën het bouwen van een nieuw paleis ten kosten van de Publieke Schatkist zoude toelaten, ten einde dat in Den Haag te vervangen, hetwelk aan de Domeinen is wedergegeven’. Het slot der toespraak van den Koning luidde: ‘Dat Amsterdam alsdan het Paleis terugbekome en hetzelve wederom tot een Stadhuis gebruike. Indien Uwe Stad er niet een bezate overeenkomstig met haren luister, zoude Ik,
| |
| |
de voormalige vierschaar in het koninklijk paleis te amsterdam.
| |
| |
met den Vrede, een zoodanig gebouw hebben doen stichten’.
Koning Lodewijk Napoleon, die bij zijn onderdanen wel gezien was, kon deze belofte niet nakomen. In 1810 verloor hij zijn troon, en zijn keizerlijke broeder bepaalde, dat het Raadhuis als Paleis zou blijven dienen. Napoleon heeft er in het najaar van 1811 met Marie Louise vertoefd.
Na het herstel van Nederlands onafhankelijkheid heeft het Koninklijk Huis, als het te Amsterdam vertoefde, het Paleis bewoond, dat voorzien bleef van de kostbare meubelen, die Lodewijk Napoleon er had laten plaatsen.
Tot omstreeks 1870 nam niemand daar aanstoot aan. Toen begon echter J.A. Alberdingk Thijm de wenschelijkheid te betoogen dat het Raadhuis, naar de belofte van Koning Lodewijk Napoleon, weder aan Amsterdam zou worden teruggegeven. Sinds is deze wensch ook door anderen geuit, en heeft het onderwerp zelfs in den Raad een punt van bespreking uitgemaakt.
Het is zeker voor de hoofdstad niet aangenaam, dat zij nu reeds bijna een eeuw haar Raadhuis moet missen. Voor het behoud van het monument was het echter gelukkig, dat Koning Lodewijk Napoleon het als zijn verblijf koos. Want nu bezitten wij het gebouw in den staat, zooals het in 1808 door het stadsbestuur werd ontruimd.
Men stelle zich eens voor, hoeveel er nu aan het gebouw zou zijn gewijzigd, indien het als Raadhuis was blijven gebruikt! Jacob van Campen heeft zijn plan gemaakt met het oog op den toenmaligen regeeringsvorm der stad, die niet de minste overeenkomst meer vertoont met den tegenwoordigen. Die oude regeeringsvorm is in den plattegrond op meesterlijke wijze verzinnelijkt. Er schuilt hierin geen mindere symboliek dan in het plan eener middeleeuwsche kathedraal.
Gelijk zulk eene kerk georiënteerd is, zoo loopt ook de as van het Amsterdamsche Raadhuis van het westen naar het oosten. Plaatst men zich in die as met het gelaat naar de opkomende zon gericht, dan heeft men vóór zich de Vierschaar, waar het heilig recht, het hoogste der stedelijke privilegiën, werd gediend.
Rechts, dus naar de hoogere zijde, bevinden zich de vertrekken van Burgemeesteren en Thesaurieren, die de eigenlijke machthebbers waren. Links, aan de lagere zijde, liggen de kamers der Vroedschap en der collegiën, die minder in aanzien stonden. In de as zijn de vertrekken, aan de gerechtigheid gewijd, aangebracht; in het vooruitspringend middenpaviljoen hadden rechts de regeerende Burgemeesteren en links de Schepenen een kamer. Doch terwijl de eersten daar voortdurend vertoefden, kwamen de laatsten er slechts, als lijfstraffen voltrokken moesten worden. Bij het uitspreken der vonnissen zaten Schout en Schepenen in de Vierschaar. Doch om duidelijk te maken, dat ook zelfs dan nog Burgemeesteren de eersten waren, zaten deze voor een geopend venster, dat in hun kamer uitkwam, en waardoor zij in de Vierschaar konden zien.
Bij al deze symboliek heeft Jacob van Campen toch de eischen, die de practijk stelde, op voortreffelijke wijze bevredigd. Gelijkstraats plaatste hij aan de rechterzijde de Wisselbank, die Amsterdam tot bloei had gebracht, en die, tot de 19de eeuw toe, de grootste bankinstelling van Europa bleef. De linkerzijde gelijkstraats werd voor het bewaren der gevangenen ingericht, die langs trappen, voor het publiek niet toegankelijk, zoowel naar de kamer van Schepenen als naar de Justitiekamer konden worden gebracht.
De voorname zalen op de eerste verdieping, die langs de galerijen bereikt worden, heeft Jacob van Campen hooger gemaakt dan de andere vertrekken, waarboven hij kamers aanbracht, die voor verschillende doeleinden bestemd waren.
In de vier hoeken van het gebouw zijn de trappen geplaatst, die toegang tot de verdiepingen geven. Een vijfde trap, achter de Vierschaar, leidt van den Dam naar de groote Burgerzaal. Sinds het gebouw als paleis dient wordt de noordelijke helft dezer trap niet meer gebruikt, omdat aan die zijde de wacht is gehuisvest.
Deze laatste trap was bestemd voor de regeering. De andere vier dienden voor het publiek, dat ze door de vestibule aan den N.Z. Voorburgwal bereikte.
| |
| |
Gaan wij het paleis aan de zijde van den Dam binnen, dan komen wij in een overwelfde galerij, die oorspronkelijk geen deuren had, en die door fraaie bronzen hekken van de Vierschaar is afgescheiden. Die Vierschaar is nog vrij wel in den ouden toestand. Koning Lodewijk Napoleon, die Roomsch-Katholiek was, liet het vertrek als paleiskapel inrichten. De fraaie in marmer uitgevoerde beeldhouwwerken van Quellijn werden daarvoor met behangels aan het oog onttrokken, een toestand, die bestendigd bleef tot het midden der 19de eeuw, ofschoon in 1813 alles, wat tot den eeredienst behoorde, verwijderd was.
Onder de regeering van Willem III werden de beeldhouwwerken weer aan het licht gebracht. Later is ook de tribune, die Lodewijk Napoleon vóór het venster van het Burgemeestersvertrek had laten maken, weggebroken, en als nu nog de witkalk, die den Bremersteen bedekt, zal zijn afgestoken en een kamertje, in het gewelf uitgebouwd, verdwenen zal zijn, ziet men de Vierschaar weer in den oorspronkelijken staat.
De regeerende Burgemeesteren zetelden in het vertrek ten zuiden van de Vierschaar op de verdieping gelegen. Hun kamer was toegankelijk uit de groote Burgerzaal. Boven de deur is fraai beeldhouwwerk aanwezig, dat echter nog door de spiegels, die Koning Lodewijk Napoleon deed aanbrengen, aan het oog wordt onttrokken.
Hier zaten de vier Burgemeesteren, waarvan drie één jaar en de vierde twee jaar regeerden, aan een tafel op de fraaie stoelen, waarvan nu nog Burgemeester en Wethouders op het Prinsenhof gebruik maken. Een kostbaar tapijt was over die tafel uitgespreid, een ander dekte den marmeren vloer.
De schoorsteen prijkt hier met de marmeren fries van Quellijn, die den triumftocht van Consul Fabius Maximus voorstelt. Want de 17e eeuwsche Burgemeesters vergeleken zich gaarne met de Consuls der Romeinsche republiek. Daarom schilderde Jan Lievensz ook, als schoorsteenstuk, een voorstelling uit de Romeinsche geschiedenis, die door het daaronder geplaatste vers van Vondel dus verklaard wordt:
De Zoon van Fabius gebiedt zijn eigen Vader
Vant Paerd te stijgen, voor Stads Eer en Achtbaarheid:
Die kent geen bloed, en eischt dat hij eerbiedig nader.
Dus eert een Man van Staet het Ampt hem opgeleid.
Tegenover dien schoorsteen hingen de schilderijen van Saenredam en Van der Ulft, die het oude en nieuwe Stadhuis voorstelden, en nu op het Prinsenhof te zien zijn.
Toen het Raadhuis in 1655, den 29en Juli, werd ingewijd, maakte Constantijn Huygens een gedicht, hetgeen den Heeren zoo wel beviel, dat zij het door Elias Noski in gulden letteren op steen deden graveeren. Dit graveerwerk werd in de Burgemeesterskamer naast den schoorsteen opgehangen, en bevindt zich thans in het Stedelijk Museum.
Het gedicht, getiteld: ‘Geluck aan de E.E. Heeren Regeerders van Amstelredam in haer Nieuw Stadthuys’, wordt ook nu nog onder de beste van Huygens gerekend.
‘Doorluchte Stichteren van 's Waerelts achtste Wonder,
Van zoo veel Steens omhoog, op zoo veel Houts van onder,
Van zoo veel Kostelycks, zoo Konstiglyck gewrocht,
Van zoo veel Heerlyckheits, tot zoo veel Nuts gebrocht:
Godt, die u Macht en Pracht met Reden gaf te voegen,
Godt geev' u in't Gebouw, met Reden en Genoegen,
Te toonen wie gij zijt; en, daer ick't al in sluyt:
Heil zij daer eeuwigh in, en Onheil eeuwigh uyt.
Ist oock zoo voorgeschickt, dat dese Marbre Muren
Des Aertrycks uyterste niet hebben te verduren,
En werd het noodigh dat het Negende verschijn'
Om 's Achtsten Wonderwercks nakomelingh te zijn:
Godt, uwer Vadren Godt, Godt, uwer Kindren Vader,
Godt, zoo nabij u, zij dien Kindren zooveel nader
Dat hare welvaert noch een Huys bou en besitt'
Daerbij het nieuwe sta, als't oude stond bij dit.’
Het is te begrijpen, dat de steen, waarop dit gedicht stond, in 1808 werd weggenomen, want de tekst kon Koning Lodewijk Napoleon niet aangenaam zijn. Hij bestemde het vertrek voor zijn adjudanten en gebruikte er zijn ontbijt, een bestemming, waarin sedert geen verandering kwam. Nog minder behagen zou de Koning gehad hebben in het opschrift, dat in 1674 boven de deur, die uit Burgemeesterskamer naar de pui leidde, werd geplaatst, en dat luidde:
‘'t Onlangs door 't Frans gewelt
Gaand', als dat was gestuyt,
Int Britsche Vreê Verbant
Droogt, in d' Orangie Zon,
De tranen uyt haer oogen.’
| |
| |
zuidelijke schoorsteen der mozeszaal in het koninklijk paleis te amsterdam.
| |
| |
Reeds in 1795 was dit echter verwijderd.
De zaal ten zuiden van Burgemeesterskamer, waar de zoogenoemde Oud-Raad vergaderde, placht Burgemeestersvertrek genoemd te worden, daar dit college bestond uit de vier Regeerende en de acht Oud-Burgemeesteren. Alle zaken van belang werden daar behandeld. Het vertrek wordt bereikt door een deur aan de zuidwestzijde, met fraai beeldhouwwerk daarboven.
Hier bevinden zich twee rijk gebeeldhouwde marmeren schoorsteenen. Daarboven zijn weer tafereelen uit de Romeinsche geschiedenis geschilderd, aan de noordzijde door Ferdinand Bol, aan de zuidzijde door Govert Flinck. Vondels verzen staan er nog onder en geven de verklaring van wat er is voorgesteld.
schoorsteen met fabius' triumftocht in het koninklijk paleis te amsterdam.
Zoo leest men aan de noordzijde:
‘Fabritius houdt stand in Pirrhus legertenten,
Het goud verzet hem niet, noch schandelijke zucht,
Noch Elefants gebriesch, noch felle dreigementen.
Zoo zwicht geen Man van Staet voor gaven noch gerucht.’
Aan de zuidzijde staat:
‘Op 's Burgermeesters wacht mag Romen veilig slapen,
Als Marcus Curius, het aangeboden goud
Versmaende, zich vernoegt met een gerecht van Rapen.
Zoo wordt door Matigheid en Deugt een Staet gebouwt.’
Zulke waarschuwingen tegen ‘eigenzoekelijkheid’ een ondeugd, die de vader van Pieter Corneliszoon Hooft, toen hij Burgemeester was, reeds met reden zijn ambtgenooten verweet, waren hier wel op haar plaats. De geschiedenis leert echter, dat zij niet veel hebben gebaat.
Zoowel de zoldering van Burgemeesterskamer als het gewelf van Burgemeesters-vertrek zijn door Jan Bronkhorst met zinnebeeldige voorstellingen, op het gezag betrekking hebbende, beschilderd. En een spreuk van Horatius, tegen dat gewelf aangebracht, moest er den Heeren aan herinneren, dat men meer vliegen vangt met honig dan met azijn, en derhalve de teugels van het bewind niet al te strak mochten worden aangehaald.
Koning Lodewijk Napoleon bestemde de zaal van den Oud-Raad tot zijn woonkamer, en liet er zoo goed als niets aan veranderen. Alleen werd een deur onder den noordelijken schoorsteen gemaakt, om een verbinding met het vertrek der adjudanten te verkrijgen.
| |
| |
De drie schuttersstukken, van Govert Flinck, van Jacob Backer en van Joachim Sandrart, die in de zaal hingen, verhuisden in 1808 naar het Koninklijk Museum op de bovenverdieping van het Paleis en berusten thans in het Rijksmuseum. Omstreeks 1850 kwam een schilderij, Van Speyks heldendood verbeeldend, in hun plaats. Daarnaar kreeg de zaal, die nu het woonvertrek der Koningin is, den naam Van Speyk-zaal.
Zuidelijk van deze zaal vond men, in het paviljoen, dat zich naar de Kalverstraat richt, de zaal der Thesaurieren Ordinaris, die door een voorvertrek toegankelijk was, en waarbij zich een kabinet aansloot.
schoorsteen in de van speykzaal van het koninklijk paleis te amsterdam.
Deze zaal werd Koning Lodewijk's slaapvertrek. In 1808 wordt dit beschreven als zeer eenvoudig ingericht en met geel satijn behangen, terwijl 's Konings legerstede op een verhevenheid van twee treden geplaatst was. Sedert is de inrichting natuurlijk veranderd, ofschoon het vertrek zijn bestemming bleef behouden. De fraaie schoorsteen is versierd met eene schilderij ‘Jozef in Egypte’, door Nicolaas de Helt Stockade. Daaronder stond weleer het vers van Vondel:
‘Geheel Egypte brengt den Rijcksvoogt schat en have
En leeft nu zeven jaer bij 't uitgereickte graen;
Het vrije volck, door noot, wort 's Konings eigen slaven.
Eens mans voorzichtigheit kan duizenden verzaen.’
Daar de derde regel vooral den Koning aanstoot gegeven zou hebben, liet men in 1808 het gedicht verwijderen.
De zoldering der zaal prijkt nog met de kinderfiguurtjes, die Cornelis Holsteijn er aanbracht. Thesaurieren hadden ook schilderijen in hun vertrek hangen, die nu deels op het Archief, deels in het Rijksmuseum berusten. Lodewijk Napoleon deed er een portret van Frederik den Groote plaatsen, dat sedert verdwenen is, gelijk ook het afbeeldsel van Dr. Deiman, een beroemd geneesheer in die dagen.
Op de boekenkasten der Thesaurieren stonden de bronzen beeldjes van Hollandsche graven en gravinnen, die uit het vroegere
| |
| |
Stadhuis afkomstig waren en nu in het Rijksmuseum te zien zijn.
De voormalige Secretarie is, na de verandering van 1808, niet bezienswaardig meer. Koning Lodewijk Napoleon richtte haar in voor badkamer, werkkamer en bibliotheek. Om ruimte voor boekenkasten te verkrijgen werd de schouw weggebroken. Het schoorsteenstuk, Maria de Medicis, verhuisde naar het Prinsenhof, waar het nu in de wachtkamer van den Burgemeester geplaatst is.
Aan de zijde van den N.Z. Voorburgwal vindt men de kamers, waar Thesaurieren Extraordinaris de belastingen beheerden en de Heeren Commissarissen in kleine zaken recht spraken. In die vertrekken huisvestte Lodewijk Napoleon zijn beide zoons van welke de eene later, als Napoleon III, Keizer der Franschen zou worden. Men vindt in deze zalen minder rijkdom, dan in die aan den voorgevel. De schouwen zijn niet van marmer, doch van Bremer steen; schoorsteenstukken waren er nooit geweest, en daarvoor in de plaats kwamen in 1808 twee sierlijke reliëfs in Empire-stijl. Daarentegen werden de zolderingen, die met gouden ornamenten op bruinen grond beschilderd waren, overgewit.
In 1812 werden deze beide vertrekken bewoond door den Prins van Neuchâtel en Wagram. De vroegere kamer der Commissarissen was toen met gele zijde behangen en gestoffeerd, terwijl daarentegen voor die waar de Thesaurieren Extraordinaris gezeteld hadden, paarsche zijde was genomen.
De Schepenkamer, in de as van het gebouw, werd de Troonzaal van Koning Lodewijk Napoleon, en bleef sinds die bestemming behouden. Er was voor den troon geen andere plaats, dan tegen den prachtigen schoorsteen, die daardoor geheel aan het oog werd onttrokken. Alleen aan de zijden is het beeldhouwwerk van Quellijn in het gezicht gebleven. Maar het voortreffelijk doek van Ferdinand Bol werd verborgen. Wat het voorstelt, zegt Vondels vers:
‘Hebreeuwsche Moses heeft de Wet van Godt ontfangen
Waermede hij naer 't Volck van boven wederkeert,
Dat hem eerbiedig groet en welkomt met verlangen.
De vrije Staat luickt op alst Volck de wetten eert.’
Aan de noordzijde is deze zaal lager, dan aan den zuidkant. Daar stond het gestoelte der rechters, de zoogenaamde Schepenbank. In het vertrek daarboven hield de Schout verblijf. Als men uit de Burgerzaal de kamer van Schepenen betrad, kwam men eerst in een portaal, dat toegang gaf tot twee vertrekken, die, door drie groote ramen, elk uit de Burgerzaal hun licht kregen. Die vertrekken waren de wachtkamers der advocaten en procureurs. Sinds 1808 zijn voor deze ramen spiegels geplaatst, en de vertrekken van hun licht beroofd.
Noordelijk van de Schepenen zetelden de Schepenen Extraordinaris en dan kwam men in het vertrek der Rekenkamer. Deze zalen zijn minder rijk, dan de andere. De schouwen, van Bremer steen, hadden geen schoorsteenstukken oorspronkelijk. Maar in de 18e eeuw, toen de schouw aan de noordzijde van de schepenkamer door een witmarmeren nis voor een kachel werd vervangen, verhuisde Lievensz' schilderij, de Vrede en de Voorzichtigheid naast de Gerechtigheid voorstellende, naar den schoorsteen van Schepenen Exta-ordinaris. Lodewijk Napoleon, die aan deze zijde de appartementen voor Koningin Hortense liet inrichten, voorzag den schoorsteen der Rekenkamer van een schilderij, die een wijnoogst in Italië verbeeldt.
Tegenover de Nieuwe Kerk zijn twee vertrekken aanwezig. Het eerste is de Desolate Boedelkamer, het tweede de Assurantiekamer. Hier hebben de schoorsteenen geen zuilen, doch daarentegen zijn wel schoorsteenstukken aanwezig. Het eene, van Thomas de Keyser, stelt Ulysses voor, die in ‘desolaten’ toestand zich tot Nausikaa en haar gezellinnen wendt, wat zeker wel toepasselijk is. Het andere is van Willem Brassemery, gezegd Strijcker, en geeft een toespeling op de moeilijkheden, die het vaststellen der zeeschade opleverde, door Theseus voor te stellen, die het kluwen van Ariadne krijgt, dat hem den terugweg uit den doolhof zal mogelijk maken.
Rembrandt is een der eersten geweest, die den pijnlijken gang naar de Desolate Boedelkamer moest ondernemen. Dit najaar zal het 250 jaar geleden zijn, dat hij daar binnentrad.
De Weeskamer neemt het noordoostelijk paviljoen aan den voorgevel in. Men bereikte
| |
| |
detail van den schoorsteen in de troonzaal van het koninklijk paleis te amsterdam.
| |
| |
haar vroeger door een voorvertrek, waarvan de zoldering met vogels beschilderd was, welk schilderwerk echter in 1808 is overgewit. Deze zaal is voorzien van een prachtigen schouw, die een schoorsteenstuk heeft, door Cornelis Holsteyn geschilderd. Vondel maakte hier het onderschrift niet, maar de dichter-glazenmaker Jan Vos. Daar zijn gedicht aldus begon, als verklaring van hetgeen was voorgesteld:
‘Lycurgus houdt zijn neef voor wettig erf van 't land’
vond men het in 1808 maar beter het te doen verdwijnen, om Koning Lodewijk, die nu niet bepaald de wettige erfgenaam der Oranjes was, geen aanstoot te geven.
de troonzaal in het koninklijk paleis te amsterdam.
De zoldering vertoont schilderwerk van Holsteyn, dat vroeger door vergulde ornamenten was omgeven, die bij de inrichting tot paleis zijn overgewit.
De Weeskamer werd door Koning Lodewijk als eetzaal gebruikt. Zij was met gele zijde behangen en gestoffeerd. De zalen tusschen de Weeskamer en de Schepenskamer gelegen, werden door de Koningin bewoond.
De Vroedschapskamer, die men thans de Mozeszaal noemt, is een der best bewaarde vertrekken. In Koning Lodewijks tijd was zij de vergaderzaal van den Staatsraad.
Het zuidelijk schoorsteenstuk, Mozes en Jethro, is van Jan Bronkhorst, het noordelijke, Salomo's gebed om wijsheid, werd door Govert Flinck geschilderd. Vondel heeft de onderschriften gemaakt.
Het eerste is verdwenen, en luidde:
‘De groote Moses geeft aan 't Volck des Hemels Wetten
Ten eind' het zijne ziel niet roeckloos zou besmetten,
Dit was een Baecken voor het dwalende geslacht.
De wetten zijn een zuil en schragen 't Land met macht.’
Dit vers behoort niet tot de beste van Vondel; beter is het andere, dat nog zich onder de schilderij bevindt.
‘Daer Salomons gebedt en offer Godt behagen
Wort hem de Wijsheit 's nachts belooft uit 's hemels troon,
Met eenen Rijkdom, Eer en veelgewenschte Dagen.
Waer Wijsheit raeden magh daer spant de Staet de kroon.’
Tegenover de vensters hangt de groote schilderij, door Jacob de Wit in 1736, 1737 en 1738 vervaardigd en verbeeldend het verkiezen der zeventig oudsten door Mozes. Boven de deuren en tusschen de ramen heeft dezelfde meester zijn beroemde grauwtjes geschilderd. Het middenvak van het gewelf wordt ingenomen door eene groote schilderij van Erasmus Quellinus, in 1656 gemaakt, en de glorie van Amsterdam verzinnelijkend.
Ten zuiden van dit vertrek vinden wij de Justitiekamer, die oorspronkelijk alleen uit de Burgerzaal toegankelijk was. De fraaie bekroning boven de deur is nu achter spiegels verborgen.
Even als de Burgemeesterskamer heeft ook de Justitiekamer marmeren Korinthische pilasters tegen de muren. De marmeren schoorsteen is in 1808 gesloopt, omdat de zinnebeelden,
| |
| |
op de doodstraf betrekkelijk, waarmede zij prijkte, niet pasten in een theesalon, als hoedanig het vertrek dienst moest doen, dat met gele zijde werd behangen Gelukkig werd de de zolderschildering, door Nicolaas de Helt Stockade, gespaard, ofschoon natuurlijk ook zij op de straffende gerechtigheid zinspeelt.
Als wij, de Justitiekamer verlatend, de oude pui overgaan, dan komen wij weder, langs de Vierschaar, aan Burgemeesterskamer, waar wij onze wandeling begonnen. Voor die pui heeft Koning Lodewijk het balcon laten maken, dat zich ook langs de twee vertrekken aan de noord- en zuidzijde uitstrekt. De zoldering der pui prijkt met drie schilderijen van Jan Bronkhorst, de Goede Faam, den Tijd en de Kwade Faam voorstellend. Van de pui toch werden ‘zoowel tot eer als tot schande strekkende’ stukken afgelezen.
groote eetzaal, met ingang der voormalige desolate boedelkamer, in het koninklijk paleis te amsterdam.
De Burgerzaal was oorspronkelijk, met de galerijen om de twee binnenplaatsen bestemd geweest als ‘salle des pas perdus’. Toen Koning Lodewijk de Burgerzaal tot balzaal had doen inrichten, beschreef een tijdgenoot haar aldus:
‘Men kan zich geen denkbeeld vormen van den indruk, welke het eerste gezigt dezer zaal op de binnentredenden maakt. Luisterrijk en deftig doet zich dezelve aan het verwonderd oog op. Werwaarts men zich keert, overal ziet men nieuwe oorzaken tot verwondering. De zijmuren zijn met uitmuntende spiegelglazen bedekt, terwijl de onderscheidene kleuren der venstergordijnen eene bevallige vertooning opleveren, wordende het geheel nog verfraaid door de aangename somberheid, die zich over de geheele zaal verspreidt, en veroorzaakt wordt door de hemelsblaauwe gordijnen, welke voor de bovenste vensters hangen. Het vloerkleed, dat den geheelen grond bedekt, is van zwart gebloemd fluweel. Over hetzelve liggen loopers, langs welke men gaat, ten einde het kleed zelve niet te beschadigen. De glazen kroonen die, ten getale van acht, des avonds deze zaal verlichten, zijn van een uitmuntenden en schoonen smaak, heerlijk bewerkt en van eene groote waarde. De zaal, door middel deezerkroonen verlicht zijnde, levert een alleszins overheerlijk schouwspel. Boven hangen de zegeteekenen, weleer door onze voorouders op hunne vijanden behaald.’
In hoofdzaak is deze zaal nog als in Koning Lodewijks tijd. Het Doorniksche tapijt, dat hij daar leggen deed, is echter sedert door een Deventersch vervangen. De ‘aangename somberheid’ is er ook nog, daar de gordijnen veel van het door de vensters invallend licht onderscheppen. Zij maakt, dat het schilderwerk, in 1705 door J. Hoogzaat en G. Rademaker onder toezicht van Jan Goeree tegen het houten gewelf aangebracht, niet best uitkomt.
Een van de grootste veranderingen, in 1808 gemaakt, is, dat de oude galerijen door houten, als marmer geschilderde schotten in vertrekken werden gescheiden, die als eetzaal, verblijf voor
| |
| |
de pages, zaal voor de ambassadeurs en biljartkamer dienden.
Het practische voordeel, aan deze schotten verbonden, heeft ze nu haast een eeuw op hun plaats doen blijven, ofschoon Ziesenis waarschijnlijk meende, dat ze er maar een paar jaar zouden staan. Het ware zeker te wenschen, dat zij voortaan dan alleen werden opgezet, als het hof het paleis bewoont, doch overigens opgeborgen werden, om de marmerwerken van Quellijn de betere verlichting te geven, die deze zoo verdienen.
Terwijl de vertrekken en galerijen der voornaamste verdieping van het Stadhuis met inderdaad vorstelijke pracht in de 17e eeuw zijn versierd, is op de andere verdiepingen groote eenvoud betracht.
voormalige zaal van commissarissen der wisselbank in het koninklijk paleis te amsterdam.
Gelijkstraats heeft men alleen de zaal, waar de Commissarissen der Wisselbank vergaderden, van gebeeldhouwde pilasters voorzien. Van de verdieping boven de Desolate Boedelkamer is slechts de schouw der Trouwkamer opmerking waard om het beeldhouwwerk, waarbij de twee ineengelegde rechterhanden niet vergeten zijn. Die kamer heette officieel ‘Kamer van Huwelijkszaken en Injuriën’, maar placht door het volk ‘de krakeelkamer’ genoemd te worden, daar hier de Commissarissen recht spraken in gevallen, dat partijen met elkander getwist hadden.
Voor den Krijgsraad was de groote zaal, boven Schepenskamer gelegen, bestemd, toen het plan van het gebouw werd gemaakt. In 1657 overleed Jacob van Campen, (in 1595 te Haarlem geboren) zonder een plan voor de versiering van dit vertrek te hebben aangegeven. Men vroeg het toen aan Pieter Post, die een leerling en medewerker van den grooten bouwmeester was. Doch de uitvoering is achterwege gebleven, en zoo vertoont zich
| |
| |
thans de zaal als een groote, hooge, maar kale ruimte, door een houten gewelf gedekt. De kleine Krijgsraadkamer ligt aan de zuidzijde.
In 1808 werd hier het Koninklijk Museum ingericht, dat in 1814 naar het Trippenhuis is overgebracht. De Nachtwacht van Rembrandt hing sinds 1715 in de kleine Krijgsraadkamer, tegen den zuidelijken muur en ontving daar licht uit het noordwesten. De groote Krijgsraadkamer bevatte den Schuttersmaaltijd van Bartholomëus van der Helst, die tegen den zuidelijken muur hing, terwijl het Korporaalschap van Roelof Bicker, door denzelfden meester, daartegenover was geplaatst. Ook schuttersstukken van Govert Flinck, Cornelis Ketel, Frans Hals, Werner van Valckert en anderen waren hier opgehangen.
Niet al deze schilderijen bleven in 1808 waar zij waren. Alleen die, welke later naar het Trippenhuis zijn gebracht, maakten deel uit van het Koninklijk Museum; de overigen gingen naar het Prinsenhof. Pas in het Rijksmuseum kwam alles grootendeels weer bijeen.
In de 18e eeuw bevatte het Stadhuis ook een kunstzaal, waartoe het vertrek boven de Vroedschapskamer aan de zijde van den Dam was ingericht. Daar werden, behalve een portret, dat Ludolf Backhuizen voorstelde, door dezen zeeschilder zelf op het paneel gebracht, ook bewaard de zeven duizend prenten, die de heer Michiel Hinlópen aan de stad had geschonken. Deze prenten berusten nu deels in het Rijksprentenkabinet, deels in de Rijks Academie van Beeldende Kunsten.
Wij zullen nu nog de zuidoostelijke trap, aan de zijde der Kalverstraat opgaan, die al van ouds, gelijk tegenwoordig nog, diende om den toren te bereiken. Zij gaf tevens toegang naar de vertrekken aan de zuidzijde, boven de Secretarie, waar het Zegelkantoor was en de Boekhouder der Officiën verblijf hield. Ook de timmerwinkel was aan die zijde gelegen en wel in de lage verdieping onder de kap. Die verdieping bevatte verder de Wapenkamer, welke zich over de geheele oostzijde, de noordzijde en een gedeelte der zuidzijde van het gebouw uitstrekte. Daar werd het schiet- en zijdgeweer bewaard, dat bestemd was om in tijden van gevaar aan de burgerij te worden uitgereikt.
In de vertrekken aan den Dam, onder de Wapenkamer gelegen, berustten de minuten der notarissen. Boven de kleine Krijgsraadskamer was men gewoon, het archief der Wisselbank te bergen.
De vertrekken noordelijk van de groote Krijgsraadskamer werden door den cipier gebruikt. Daarboven lag de bergplaats der Desolate Boedelkamer, door koning Lodewijk tot zijn linnenkamer ingericht.
Boven de Rekenkamer vond men de Modelkamer, waar de modellen berustten, die men nu deels in het Rijks-, deels in het Stedelijk Museum ziet.
In 1807 werd hier ook een Rariteitenkamer ingericht, die sinds 1808 behoorde tot het Koninklijk Museum, hetwelk ik boven reeds noemde. Dit Museum was Dinsdags, Donderdags en Zaterdags van 12 tot 3 uur opengesteld. Sinds 1812 was het op alle werkdagen gedurende die uren te bezichtigen.
Bijzonder merkwaardig is het vertrek van den uurwerkmaker onder den toren, waar, in een sierlijk eikenhouten koepelgebouw, het door Jurriaan Spraeckel vervaardigd uurwerk is opgesteld. Men ziet daar ook de groote metalen ton, die de 37 klokken van het speelwerk geluid doet geven. Van deze klokken zijn er 35 door François Hemony en 2 door zijn opvolger Claude Fremy gegoten.
Wij hebben nu de voornaamste vertrekken van het gebouw beschouwd en gelegenheid gehad, den vroegeren toestand met den tegenwoordigen te vergelijken.
Na twee en een halve eeuw vertoont het gebouw nog zóó weinig sporen van verval, dat men het Paleis nog een lang leven kan voorspellen. Slechts het marmer van het westelijk frontispies is hier en daar verweerd, terwijl enkele deelen der kroonlijsten door inwatering en afvriezen naar beneden gevallen zijn.
Hopen wij dat het nog lang moge duren
‘Eer 't noodig wordt, dat 't negende verschijn'
Om 's achtsten wonderwercks nakomelingh te zijn’,
want het valt te betwijfelen of ons nageslacht nog wel de kunstkracht zal hebben, om zulk een wonderwerk tot stand te brengen.
|
|