| |
| |
| |
Boekbespreking.
Stijn Streuvels, Stille Avonden, Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun., 1905.
Het ‘groote publiek’..., of althans een ‘groot’ deel van die wolkerig-vage, althans onbepaalbare, onbegrensbare menigt! - is van oordeel - ook al weer een te krasse term zal men zeggen; de massa hééft geen ‘oordeel’; wie hoort die duizenden, duizenden stemmen te zamen klinken tot één geluid? - zeer vélen dan, schijnen van meening te zijn dat alleen blijde, vroolijke menschen de wereld onbevooroordeeld zien, en kennen, de wereld en 't leven, zooals ze in werklijkheid zijn,... in werklijkheid (ze weten dikwijls misschien niet eens wat ze daarmee bedoelen!) De blijde, dat zijn de gezonde menschen, hun kunst dat is de gezonde kunst. De zwaarmoedigen hebben ongelijk. Ze zien alles door een floers, door een zwartgemaakt glas, hun zwartgalligheid is 't die hun parten speelt, 't is een ziekte, zij weten, bevroeden het niet, hoe heerlijk het is in het lieve leven! Zwakken zijn ze, armzalige stumpers, ze kunnen niet tegen het leven op, gaan er onder gebukt.... Vandaar hun mistroostige werken!...
Dat zeggen dan dikwijls dezelfde menschen, die gretig grijpen naar ‘blijde kunst’, om... eens ‘uit hun sfeer te worden gerukt’, om ‘nou eens wat anders te hebben’, wat ‘mooiers’, dan ‘die vervelende, drukke soesa, de narigheden, van allen dag’.... Maar... men zou willen vragen... gaan zij dan daaronder gebukt?... Wie zijn dan nu eigenlijk hier de zwakken?
Het is waarlijk geen wonder zoo deze voorkeur, deze levenslustigheid bij ernstige, diepe naturen een zeker wantrouwen wekt, dat voor velen hunner ‘optimisme’ eenvoudig als een synoniem van oppervlakkigheid geldt, ja dat voor eenigen het tegenovergestelde, de somberheid, meerdere en wellicht de beste, waarborg geeft voor diepte van levenskracht en gevoel. Geen wonder! Niets begrijpelijker, dunkt me, dan een dergelijke overdrijving, waarin bitterheid schuilt, en zichafgezonderd-voelen.
stijn streuvels.
Maar overdrijving is het, en feitelijk niet veel minder onjuist dan het oordeel der menigte. O zeker, er is ontzettend veel banaal, gedachteloos, wuft optimisme, duizenden zijn ze die zich er mee paaien, uit een soort struisvogel-politiek tegen rampen, verdriet. Maar levenslust, levensmoed, levenskracht - hoe dikwijls ook zijn het vele namen voor één gevoel, een levensgevoel, dat geenszins uit ondiepte, uit oppervlakkigheid te verklaren valt, noch er mede vereend gaat. Er zijn diep-ernstigen, er zijn wijsgeerigen onder de levenslustigen,.. de groote schrijver Stijn Streuvels - om tot ‘de zaak’ te komen - is een levend bewijs voor de waarheid dezer bewering. Streuvels is een optimistisch kunstenaar - maar hij is waarlijk geen banale grappenmaker, noch een zich forceerend weglacher van zijn leed - hoeveel weemoed kent niet zijn blijmoedigheid, zie het zijn hierbij geplaatste beeltenis aan, en... lees het in zijn nieuwe boekje ‘Stille Avonden’.
Hij vertelt van zich-zelf in dit boekje.
| |
| |
't Gebeurt hem niet dikwijls, den objectieven verteller, maar daar is het te interessanter om. Er zijn er die 't altijd doen, meer of minder verkapt, die 't niet meer kunnen laten, die zoo vervuld zijn van zich-zelf, dat zij zich niet meer in leven-buiten-hen verdiepen kunnen. Geen nood voor Streuvels! Morgen zal hij zich weer verlustigen in een dorpsgeschiedenis, een liefde, een geval, en er u met de oude objectiviteit van verhalen.
Maar nu wou hij 't eens hebben over zichzelf, over 't ontstaan van zijn boeken, niet uit eigenliefde, maar om eens vrij-uit te kunnen mijmeren en beschouwen en befantaseeren, wou hij zichzelf eens laten zien, hoe hij gaat door de ‘zomerdagen op het vlakke land’, en door en rond Ingoyghem, zijn nieuwe woonplaats, soezend, dichtend, vormend heldere beelden van zijn diepe gedachten en rijk gevoel. En het is weer een heel mooi boekje geworden. De schrijver heeft zich laten gaan; hij had er het recht toe; wat hij zegt is altijd belangwekkend. Hoe gaarne zouden wij met hem aanzitten, ‘terwijl de blauwe rook in de ijlte alleen rondkronkelt’...., maar neen, ik moet u de gansche alinea geven waaruit ik citeer: (bl. 61)
‘De frissche koelte van het strand, na een stikheeten dag te lande en het welgezetene gezellig, rustige gevoel al koutend onder vrienden na een lange vereenzaming, dat zijn dingen die eens bekruipen met een genot en een welligheid die men inhouden moet of men zou het uitjubelen in zotte sprongen! Al wat een mensch op zijn eentje vergaard heeft en binnengehouden, komt er dan uit in groeiende aanspraak en wederspraak en in de rustpoozen, terwijl de blauwe rook in de ijlte alleen rondkronkelt, doorvoelt men 't geluk door het lijf gaan en de deugddoende ontlasting van het lange ingehouden zwijgen. Over veel dingen, door een enkel ja-woord of een simpele bevestiging, krijgt men eens eigen zienswijze vaster en beeldelijker in den geest, de gedachtenkring verruimt, men voelt zich stouter en zekerder in zijn eigenzelvige meening en men kijkt in de oogen van een vriend als in eens eigen ziel’.
O! Streuvels heeft tal van beschouwingen - over 't leven, over de natuur, over de kunst! - ‘in zijn eentje vergaard’, waarvan het goed is dat ze er nu eens ‘uitkomen.’ Hij zit te kijken naar het werk van een vriend, een schilder, maakt opmerkingen over dat werk en komt tot deze conclusie: ‘Daarom ook zien we bij elken artist - daar elk op zijn wijze ziet en daarnaar zijn onderwerp behandelt - een verschillig uitwerksel van 't geen in de natuur enkel en altijd licht en schaduw blijft. Die werkelijke zon en die werkelijke schaduw zijn eeuwige en onveranderlijke dingen, maar worden altijd met andere oogen bezien, met ander temperament gevoeld en met andere methode en procédés behandeld en die natuur is en blijft voor een ieder zoo ontzaggelijk groot en rijk dat alle eerlijk werk een kunstwerk kan worden -: de benadering der oerschoonheid is langs duizend kanten te bereiken... en intusschen twisten de kunstenaars over hun eigen middeltjes en vóór hun onderwerp bibberen zij in de angst van hun onmacht omdat zij het absolute willen bereiken met 't geen er in schamele kleur-kladjes op hun kleurbord ligt! Mijn vriend legde eindelijk zijn penseelen neer, gaf een zucht van ontlasting en stopte doodbedaard zijn pijp. Ik merkte noch angst noch twijfel op zijn wezen, vandaag scheen hij de gemoedelijke ambachter die gemoedelijk werkt van één tot vier uur en zich dan een stonde uitspanning gunt’.
Als ge mij nu vraagt of er in dit bundeltje alleen zulke aardige mijmeringen en beschouwingen staan, of er niets in wordt verteld en ‘gebeeld’..., dan ontken ik haastig en levendig: er komen ook voortreflijke tooneeltjes in voor, adres aan dat van den dansenden drinkebroer, op bl. 114 en volgende (‘zijn voeten dreelden rakelings den gladden vloer, kruisend de teenen innewaards en weer naar den buitenkant, de tippen omwindend en zijn armen hielden daarbij zoo smaakvol den zwaai van den rythme in genadige groetezwenkjes’). Maar als ge mij vervolgens vraagt, of ik zoo'n bundeltje als ‘Open Lucht’, die vijf meesterstukjes in nog geen 200 bladzijden, niet nóg kostelijker bezit vond dan deze ‘Stille Avonden’, dan moet ik fluiste- | |
| |
rend bekennen: ja, dat vond ik nu wel!...
En toch... wat heb ik weer genoten!...
H.R.
| |
Bé Stolk, Avonden, Almelo, W. Hilarius Wzn., (zonder jaartal).
Ook een prettig-klein boekje en ook ‘Avonden’. Ja, 't kon waarlijk ook ‘Stille Avonden’ heeten, want stil waren ze zeker, al te stil zelfs voor 't jonge mevrouwtje Elisabeth - aldus noemt haar de man voluit! - die zoo graag wat gedweept en gestoeid zou hebben met hem, in die avonden, als hij maar altijd te werken zat!... Ook ‘Stille avonden’ dus... Maar meer overeenkomst bestaat er dan toch ook waarlijk niet tusschen de beide kleine boekjes, 't werk van Stijn Streuvels en Bé Stolk, en 't schijnt dan ook heel onbillijk er maar een moment naar te zoeken....
Bé Stolk, als ik wel heb, is een beginnelinge. Nu zij moet maar ‘werkend hopen’, evenals haar uitgever, - die daar zijn leuze van maakte! - dan zou, dunkt mij, uit haar goeden aanleg... op den duur... talent kunnen groeien.
Nu heeft ze al aardige opmerkingen gemaakt. Ze heeft o.a. bespeurd dat het in het jonge huwelijksleven van een modernen mijnheer, z. b. b. h. h., en een dweepziek weelde-vrouwtje, op de avonden aankomt, en dat het trouwen voor zulke menschen eigenlijk een proefneming is, o heel interessant voor buitenstaanders, die er veilig naar zitten te kijken, maar drommels gevaarlijk voor de delinquenten zelve. Immers zoo'n z. b. b. h. h. mijnheer, in casu een ingenieur, moet dikwijls ook 's avonds nog heelwat afdoen, wil de schoorsteen (en hij zelf) fijn aan het rooken blijven, en dan... zoo'n mevrouwtje... alléén en zwijgend... dan krijgt ze hoofdpijn, dat spreekt... en is Leiden in last!...
Het is jammer, Bé Stolk heeft veel te ‘mooi’ willen schrijven. Van haar heldin vertelt ze: ‘Zij beschreef hem haar droomkamer, koos mooie woorden, vloeiende zinnen, verzorgde haar schepping met liefde, verlustigde er zich weer in,’ enz. Nu, dat zooiets werkelijk in gesprek gebeurt is doodgewoon onmogelijk, en de dialoog in dit boekje is dan ook vaak - laten we 't maar een beetje hard zeggen, de schrijfster kan nog veel leeren: aller-on-uit-staan-baarst... Maar ook voor wat ze zelf te zeggen had ‘koos’ Bé Stolk te veel ‘mooie woorden, vloeiende zinnen.’ Zij moet voortaan haar scheppingen wel weer ‘met liefde verzorgen,’ maar er zich vooral niet te gauw ‘in verlustigen,’ zoeken, zoeken, en voorloopig liever naar het echte, dan naar het mooie. Dan zullen haar ‘scheppingen’ misschien wel wat minder gepolijst gladjes worden, wat on-gelikter - o jé, wat 'n leelijk woord! - maar beter, heusch beter!
Kan iemand me ook vertellen wat de spelling: Bé Stolk vóór heeft boven B. Stolk? De uitspraak is dezelfde en de laatste manier lijkt eenvoudiger, en ook ‘goedkooper in 't gebruik.’
H.R.
| |
J. van Overloop, Wintertijd, Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun., 1905.
Ook dit werk - al stamt het uit denzelfden ‘bloeienden boomgaerdt’ - met Streuvels te vergelijken schijnt onbillijk. Immers ook deze heer Van Overloop schijnt nog zeer jong, en, mij dunkt, hij had misschien beter gedaan zijn werkjes nog niet te verzamelen, in zoo'n bundeltje. Had hij 't nog wat uitgesteld, hij zou er deze acht stellig niet alle in opgenomen hebben Want, werkelijk, deze jonge boompjes ‘bloeien’ nog niet ‘in den boomgaerdt.’ Er zitten wel blaadjes aan, hier en daar, maar... nee, het geheel maakt een dorren indruk!
Ik stel me zoo voor dat Van Overloop al zijn best gedaan heeft goed-realistisch werk te leveren, vooral niet sentimenteel te worden. Dat is hem dan ook ten deele gelukt. Zijn schetsen zijn waar. En sentimenteel zijn ze zeker niet. Maar de schrijver heeft er met de sentimentaliteit helaas ook het sentiment uit geweerd. Er is geen innigheid, er is al heel weinig ‘gemoed’ in dit werk, er is niet genoeg liefde geweest bij 't schrijven.
Dit is eigenlijk een kwaad ding! Ik durf dan ook nog niets voorspellen omtrent den heer Van Overloop. De innigheid, de ontroering is het die den ‘schrijver’ - van
| |
| |
kunstwerken - onderscheiden moet van dien anderen ‘schrijver’... bij de Marine!
Gelukkig, hoop is er wel. - Ik zei immers al, hier en daar hebben deze jonge boompjes toch wel blaadjes! - De twee waarschijnlijk laatst geborenen (althans de laatste in de rij) (‘Uit het leven van Toon Verdonck’ en ‘Wintertijd’) schijnen de sterkste te zijn. Dat is ten minste een hoopvol teeken!
Dat er nog een heele boel onnoodige ruwheden in 't boekje voorkomen, 't spreekt haast van zelf, daar is hij jong voor, de schrijver; men zou het misschien zoo niet denken, maar er wordt nergens zooveel gevloekt als op Hooger-Burgerscholen en Gymnasia
H.R.
| |
Jos. M. van Mens, Johan, Een Eerste Liefde, 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1905.
Een boekje, dat mij is tegengevallen. Hetgeen natuurlijk aan mij ligt. Want er is, bij mijn weten althans, tot nog toe niets anders verschenen van Jos. M. van Mens; ik had dus geen enkele reden iets beters van hem te verwachten...? Ja! Toch wel eenigszins. Deze ‘Eerste Liefde’ werd opgedragen aan L. van Deyssel. En men pleegt iemand geen boek op te dragen zonder daartoe verlof gevraagd te hebben. Welk verlof dan gewoonlijk afhankelijk gesteld wordt van... eenig oordeel.
Zoodat ik maar zeggen wil dat de schrijver m.i. beter had gedaan zijn boekje niét aan van Deyssel op te dragen, want dan zou het, mij en anderen, niet uit de hand gevallen zijn, integendeel, dan zouden wij waarschijnlijk al lezend aangenaam verrast zijn geworden en gedacht hebben: Kijk, daar is waarachtig al weer een aardig jong auteur, iemand die zijn best doet zijn gevoel zuiver uit te spreken, zonder trachten naar oneerlijke felheid van sentiment en expressie; hij zal het wel leeren, deze jonge man; hij is op den goeden weg; alleen zijn beeldspraak, hm, hm!, die is nu niet bepaald van den kouden grond, een beetje broeikasachtig, om niet te zeggen valsch. Als hij denkt ons wijs te kunnen maken, dat een gewone jongen de roode roos, door een meisje in haar ceintuur gestoken, ziet ‘alsof 't een bloedend versch uitgesneden hart ware’, dan heeft-ie het mis, hoor! En wat moeten wij wel denken van een ‘gluipend stil opkomende gloed’ in die jongen z'n wangen, welke gloed ‘zijn plannen kwam omverwerpen’ en vervolgens ‘zijn gedachtegang als een draad doorknippen’. Men ziet het waarachtig hier vandaan, die omverwerpende en doorknippende gloed!
Maar hij kan het wel beter, als hij wil: ‘een ster stond, bleek wit licht pinkelend, als een te vroeg aangestoken lichtje, in den goudschijn in 't westen; het ijs werd een grijszwart sprookjesmeer, dat scheen bebewogen door groote, statig vloeiende golven, waarboven de menschen zweefden als zwarte geesten’. dat is heel aardig - vooral dat ‘te vroeg aangestoken lichtje’ doet het precies - maar er moest nu weer niet op volgen: ‘die haastig bevelen van een machtige Godheid overbrachten’, wat dat is een totaal overbodig bijvoegseltje, 't stoort de visie allernaarst.
Zóó zouden wij waarschijnlijk peinzen....
Maar nu we vooraf gedacht hebben: Hé, dat zal wel een mooi boekje zijn, opgedragen aan van Deyssel; als iemand iets aan van Deyssel opdraagt, dient het toch wel iets fraais te zijn..., nu zijn we dieper teleurgesteld, nu hebben we andere aanmerkingen, nu merken we op dat de schrijver een paar episodetjes uit die ‘eerste liefde’ wel aardig beschrijft, maar dat hij het moeilijke geregeld overslaat. Het eerste hoofdstuk geeft de eerste ontmoeting, in het tweede is alles al in orde tusschen de beide gelieven. Op blz. 152 lezen we leukweg: ‘Van Loes had Johan afscheid genomen’ (hij gaat maar eventjes voor jaren naar Transvaal!), maar hoe dat afscheid geweest is, wij vernemen er niets van. Ook van Johan's leven thuis merken we al heel weinig. Zijn vader zien we zoo'n beetje, maar zijn moeder, zijn broers, schimmen zijn het, ijle schaduwen om 't lijf van Johan. Zijn symbolieke droom van bl. 107, zijn plotslinge levenswijsheid van bl. 112 (‘maar hij is toch mijn vader en hij lijdt ook... misschien wel net zooveel als ik’), wij gelooven er geen woord van, en wij foeteren een beetje, want wij hebben een gevoel alsof we voor de mal gehouden worden, een gevoel dat trouwens al op bl. 90 over ons be- | |
| |
gon te komen, waar de schrijver beweert dat Johan tegen zijn vader gezegd zou hebben: ‘Ja, papa, ik heb mij met mejuffrouw Van Anken geëngageerd’. Als deze papa nog een weinig humor in zijn ziel gehad had, zou hij bij die mededeeling opgestaan zijn en gebogen hebben, en geantwoord: ‘Aangenaam zulks te vernemen, geliefde zoon, vergun mij u uit den grond van mijn hart geluk te wenschen met dit wel wat vroegtijdig engagement’. Echter, deze papa kent den humor niet. Maar wel had hij volkomen gelijk toen hij ten antwoord gaf: ‘Wat je daar zegt, klinkt al heel vreemd.
H.R.
| |
Nieuwe Kinderboeken.
Over ‘Het Beroemde Prentenboek’, naar Struwelpeter, door Oom Gus, geïllustreerd door C. Spoor (Amsterdam, H. Meulenhoff) zou ik eigenlijk maar.... liever niet willen schrijven. Niet dat het boek er onaantrekkelijk uit zou zien, ik heb niets dan lof...: werkelijk, de heer Spoor is de man om een aardig kinderboek te illustreeren, de heer Meulenhoff om het uit te geven, maar ach, mijn prachtige Struwelpeter, of liever om den zoo welbekenden hollandschen titel maar te gebruiken: mijn beste, oude vriend Piet de Smeerpoets, waarom hebben ze jou nu niet gelaten zooals je was, waarom moesten nu al die heerlijke rijmpjes, van Pietje en Mietje, het kattenpaar, en van Soep Hein, en van... och, ik hield van ze, allemaal, waarom moest zoo'n wijsneus van 'n ‘oom Gus’ - ooms zijn in den regel wijsneuzen! Heinrich Hoffmann maakte het boekje voor zijn eigen jongen! - waarom moesten ze, zeg ik, door zoo'n ‘oom’ bekapitteld en zoogenaamd verbeterd worden! En dan, ook de prentjes, waarlijk mijnheer Spoor, u heeft het goed bedoeld, het is lief, het is snoezig, het is honneponnig!, maar.... maar.... neen, ik moet er over uitscheiden!... Piet de Smeerpoets, de echte, is er gelukkig ook nog, en hij zal er wel altijd blijven, ondanks honderden ‘beroemde prentenboeken...’ Omdat hij écht is.
illustratie uit stamperius ‘de klompenmaker en de prinses’.
Van Tommy en Pommy,’ door L.C.T. Bigot, met teekeningen van Jan Rinke (Baarn, Hollandia-Drukkerij) is, geloof ik, in den korten tijd van z'n bestaan nog geen beroemd prentenboek geworden, en ik geloof ook, om de waarheid te zeggen, niet, dat daar in de toekomst veel kans op is. De teekeningen, daar zijn wel een paar aardige bij, maar ze lijken me toch slordig, afgeroffeld, en de tekst is zoo allerverschrikkelijkst kinderlijk, dat zelfs ternauwernood geboren zuigelingen er wee van worden moeten, dunkt me. Neen, dan geloof ik dat de Baarnsche uitgevers meer plezier beleven zullen aan de ‘Guitenstreken van Pim, Piet en Puckie, verteld en geteekend door Louis Raemaekers (I. Hoe zij uit school bleven. II. Hoe hun het rooken bewaam). Een leuk boek!... Of de heeren en dames paedagogen - er zijn er legio tegenwoordig! - er onverdeeld mee ingenomen zullen zijn..., dat 's wat anders - zei de ‘opgeschoten knaap’ - maar dat het goed geteekend is, geestig geteekend, mooi uitgevoerd en aardig berijmd, dat durf ik, leek in de edele teeken- en rijm-kunsten, wel verzekeren.
| |
| |
'k Wou maar dat ik hetzelfde kon zeggen van de beide bundeltjes ‘Kijkjes in de Kinderwereld’, door Minet van Hasselt, met teekeningen van W. Pothast (Amsterdam, H. Meulenhoff.) Maar mis hoor!... Vreemd dat diezelfde mijnheer H. Meulenhoff, van het Beroemde Prentenboek, ook deze dingen zóó uitgeven kon!... Wat 'n vervelende stijve versjes, en wat 'n ouderwetsche, saaizoete prentjes! Zijn dat nou ‘kijkjes in de kinderwereld?’ 't Heeft er immers niets van! En de ‘opvoedkundige kracht?’ Wel, wat denkt ge van een versje als dit: (bl. 1 van het 1e bundeltje).
Slimme Jan.
‘Gooi 'k met een sneeuwbal een agent
Wat doet hij dan wel, Ma?’ -
‘Dan komt hij met een' dikken stok
‘Mis, want ik raak dan juist zijn' helm
Die rolt hem daardoor af,
En als hij die dan halen gaat
Verdwijn ik op een' draf.’
Ietwat bedenklijk, niet waar?
Mij dunkt, Fabiës (W.H. Kirberger), die de ‘versjes voor de kinderkamer’ schreef, getiteld: ‘Voor Broer en Zus,’ geïllustreerd door A.J. Bosscha (Haarlem, A.E. van der Heide), nu die Fabiës weet beter dan Minet van Hasselt wat je 'n kind moet voorlezen om 't prettig bezig te houden en toch geen verkeerde neigingen - als daar is het gooien van sneeuw naar de helm van een' (let op de apostrophe als 't u blieft!) agent! - op te wekken. Zonder gekheid, dit zijn aardige, natuurlijke rijmpjes en A.J. Bosscha heeft er eenvoudige lijnteekeningen bijgemaakt, die, nu ja, op het eerste gezicht misschien minder aantrekkelijk dan de pretentieuse losheid van een Jan Rinke, vrij wat steviger in elkaar zitten, en waar wat bij te denken en te vertellen valt. Het zou mij niet verwonderen als dit boekje velen onzer onderwijzeressen en gouvernantes hartelijk welkom was.
En evenzoo het kleine ‘Kabouterboek’, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, met teekeningen waar, uit een schilders ‘oogpunt’ zeker ook heel wat op aan te merken zal zijn, maar wat zijn ze suggestief, wat moeten ze bruikbaar wezen in den intiemen omgang met onze allerjongste generatie! Ik mag er misschien niet over mee praten, maar toch, ja, ik zie ze, de aandachtig turende snuitjes,... ik zie ze voor me!
En nu heb ik alleen nog een paar aardige verhalen-boekjes hier liggen; ze zijn geschreven door J. Stamperius, uitgegeven door Höveker en Wormser en ze heeten: ‘De Klompenmaker en de Prinses’, en ‘Van de oude Juffrouw, Het kleine Meisje en Het Hondje Flaks. De teekeningen zijn van Jan Sluijters, en kort gezegd, aan deze boekjes vind ik nu alles even aardig en goed, de verhaaltjes, de prentjes, en niet het minst: het prettige formaat en de stevige, geornamenteerde bandjes.
Jammer, misschien, dat die klompenmaker zoo erg ‘rijk’ werd. Dat had ik nu maar aan den braven koning overgelaten.
H.R.
illustratie uit stamperius ‘de klompenmaker en de prinses.
| |
| |
| |
Jan Veth, Hollandsche teekenaars van dezen tijd. Uitgave S.L. van Looy, Amsterdam 1905.
We lazen ergens, dat het niet alle teekenaars waren, die de heer Veth in dezen bundel behandelt, dat er menschen in genoemd werden, wier werk men, het aanduidende als dat van een teekenaar, hierdoor zou degradeeren. Het wil me toeschijnen, dat dit gefilosofeer over den titel, al van zeer weinig belang is. Ja, Jan Veth had het boekje kunnen noemen: ‘Hollandsche kunstenaars van de laatste twintig jaar’, al was er dan wellicht iemand opgestaan, om te betoogen dat hier mogelijk ook aan toon- en andere kunstenaars gedacht kon worden, misschien ware ‘Herdrukken’, ‘Verspreide Aanteekeningen’ beter of juister geweest, maar hoe het zij, de titel moge bij een roman of bij een tooneelstuk van overwegend belang zijn, bij een boekje van Jan Veth geloof ik niet, dat deze u suggeeren hoeft, men kent den schrijver en diens capaciteiten en gaat hier vol vertrouwen op af.
Immers wie, die den ontwikkelingsgang der kunst in de afgeloopen jaren gevolgd heeft, zal zich daarbij niet herinneren de frissche, pittige, kernachtige kritieken van Jan Veth in de ‘Groene’, de ‘Kroniek’ en elders, die er niet weinig het hunne toe bijdroegen het publiek uit zijn dommel te wekken, het wakker te schudden, om te doen zien, dat het kunstenaars in zijn midden had van wier bestaan het zich totaal onbewust was.
Ja ze waren wel eens scherp en hatelijk en niet zelden lokten zij tot verzet en wedergeschrijf, maar slagvaardig als hij is, wist Jan Veth met zijn welversneden pen den aanvaller af te weren.
Maar het zijn trouwens niet deze ‘Aanteekeningen’ die thans tot een bundeltje zijn bijeengebracht; wat misschien wel jammer is, daar zij een eigenaardige zijde van den heer Veth's schrijverstalent zouden openbaren, en hem doen kennen ‘als iemand die behept is met een gepaste dozis geest van tegenspraak’, zooals hij zelf ons ergens verklaart.
Doch nu zouden wij waarlijk ook aan het filosofeeren gaan, zoo niet over den titel, dan toch over wat het boekje mogelijk had kunnen zijn, inplaats van ons te verheugen met wat het is, en als zoodanig dankbaar te aanvaarden.
‘Het boekje ontstond’, lezen we in de voorrede, ‘door het saamvoegen van een aantal vroeger en later geschreven besprekingen, die in hare chronologische opeenvolging iets als een geschiedenis van de Hollandsche teekenkunst der laatste twintig jaar vormen. Een geschiedenis, niet zooals zij thans, achterna, uit koeler overweging geboren en meer kritiesch-overzichtelijk gekomponeerd, zou kunnen worden opgesteld, maar zooals zij, meest onder warme indrukken, van lieverlede genoteerd werd, door iemand die het beloop dier kunst mede maakte.’
Ziet hier dus het uitgangspunt onzer beschouwing, en al zit er in het geheel een chronologische volgorde, toch moeten wij ze niet te veel als een historie der schilder- of teekenkunst opvatten, maar ze apprecieeren zooals ze daar zijn, losse bespiegelingen, naar aanleiding van tentoonstellingen, van nieuwe uitgaven, van jubilea en als zoodanig zijn zij bijna altijd interessant, het meest waarschijnlijk wel voor hen, die zich die exposities en uitgaven van dikwijls een twintig jaar terug nog herinneren, die daarin medeleefden.
Men moet het medegemaakt hebben om zijn ontboezeming te begrijpen over Dijsselhof's optreden op de tentoonstelling van Architectura et Amicitia in de loods op het Damrak: ‘Ik had werkelijk niet gedacht, dat het werk van Dijsselhof zóó goed kon zijn, zoo rom-en-tom echt. Zijn talent doet denken aan Colenbrander, maar hij is meer geraffineerd en hij heeft meer kanten.’
Het was een gebeurtenis, een verrassing, en duidelijk spreekt dit dan ook uit het slot van Veth's artikel: ‘Wat ik hier over Dijsselhof schreef heeft niets van het bezadigde van een wijsgeerig welgewogen oordeel. Het was nu de tijd niet om dadelijk met zorg een maatstok aan te leggen. Het paste ons verheugd te zijn over zulk een verschijning. Het kan ook best zijn dat Dijsselhof niet blijft geven of geven zal wat ik van hem verwacht. Maar dit zou me mijn vreugde van nu niet kunnen ontnemen.
Het gebeurt niet alledag dat men een verrassing gehad heeft zooals ik vandaag. En
| |
| |
licht, dat men er dat eens van heeft, wanneer men al vaak het serieuze gezicht van den kritikus heeft gezet, om eens een enkele maal zonder ommezien toe te juichen.’
Men moet getuige zijn geweest van de eerste groote Vincent van Gogh-tentoonstelling in het Panorama, die ontroerde, overweldigde, die ons in eens plaatste tegenover een wijze van zich uiten, die wij niet kenden, om te doorvoelen wat Veth, schrijft. ‘Hij werkte alsof hij met geweld op de dingen een aanval deed, hij werkte met de energie der gelatenheid, die verwant aan de wanhoop is, - het was een hevig aan de natuur ontworstelen, en in spanning neerkwakken op het geduldige doek.’
En zonder ons te streelen, zonder ons de bekoring van schoonheid te geven, voelde men in Van Gogh een reus die ons aantrok door zijn groote kracht, zijn machtige gaven. ‘Geïzoleerd in de wereld, en geïzoleerd met zijn willen in de kunst, zocht hij met groote hardnekkigheid naar een instrument dat zich leenen zou, de drager te zijn van zijn bedoelingen. Dat dit moeizaam zelfgeformeerde instrument er een was van eenvoudig bestel, droeg er toe bij, dat hij met iets zoo overweldigends van werking, het tot uiting bracht, - dat het een zoo gansch ander was dan de instrumenten met de geluiden waarvan de kunstbeschaafden om hem heen zich hadden vertrouwd gemaakt, daarin vooral lag de reden waarom men zijn zeer eenvoudig woord zoo weinig heeft verstaan.’
En de keuze-tentoonstelling in 1892 waar Toorop voor den dag kwam met zijn ‘jonge generatie’, zijn ‘rodeurs’, zijn ‘oude tuin der weeën’, en later met zijn ‘drie bruiden’; ook hier zal men het werk kennende, Veth's uitvoerige beschouwingen eerst recht naar waarde kunnen schatten, ze kunnen genieten en waardeeren. Niet minder is dit trouwens het geval waar hij achtereenvolgens Hoytema's prentenboeken bespreekt: ‘hoe de vogels aan een koning kwamen’, ‘het leelijke jonge eendje’, ‘het uilengeluk’, of diens lithografieën ‘zomer’ en ‘winter’ en diens portefeuille met een zestal steenteekeningen.
Laat ons echter niet vergeten dat bijna al deze kritieken en studies naast hare eigene kwaleiten, mede de eigenschappen van alle journalistieken arbeid vertoonen: van een niet gering deel harer belangrijkheid te ontleenen aan hare actualiteit.
Maar Veth's wijze om de dingen te beschouwen, op te merken en neer te schrijven, maakt dat zij, hen, die ze niet bij verschijnen lazen, maar er eerst nu in herdruk kennis mede maakten, niet zoo zeer het gemis aan actualiteit doen voelen. Trouwens er zijn in dit bundeltje beschouwingen die breeder van opzet, grooter van omvang, een meer op zich zelf staand geheel vormen; we noemen bijv. de nieuwe graveerkunst in Nederland, dat als uitgangspunt nemende Dupont's werk, een uitvoerige bespiegeling is geworden van de waarde der burin, en die van de etsnaald; een studie van zuiver technischen aard, die niet aan tentoonstelling of pas verschenen uitgave onafscheidelijk gekoppeld is.
En zoo zijn er nog veel meer in: ‘de oude Hollandsche steenteekenaars’ bijv.; dit blijven documenten voor den kunsthistorievorscher, voor hem, die uit deze bronnen zijn gegevens zal putten, om later een overzicht van de Hollandsche kunstenaars uit het einde der vorige eeuw te schrijven. Ook als zoodanig zijn dus dezen herdrukken niet van belang ontbloot, want couranten en weekblad-artikelen zij worden zelden nauwkeurig vastgehouden en geregistreerd om eenmaal tot historie-studie te dienen.
Zeker wel het aantrekkelijkste in deze kritieken, of men ze al dan niet reeds bij verschijnen las, of men ze al dan niet als studiemateriaal beschouwt, is de manier, waarop deze schilder-schrijver de dingen weet te zeggen. Dat maakt ze interessant.
R.W.P. Jr.
|
|