| |
| |
| |
De gelukkige familie,
roman van een gezin, door Herman Robbers.
Vijfde hoofdstuk. (Vervolg).
Jan Croes verbaasde zich-zelf er over, die eerste dagen: hij kon maar niet blij zijn. Thuis, in den kring van 't gezin en de kennissen, deed hij weer opgewekt, net als altijd, luchtig, luidruchtig soms, met een schaterend, daverend lachen dikwijls; daarbuiten leefde hij stil-voor-zich-heen. Innerlijk was er voortdurend iets dat hem hinderde, drukte. Nog niet zoozeer de vermeerderde zorg... Och!... Hij zou wel weer zien... Maar dat alles zoo roekeloos jachtig ging, zoo onrustig en grillig... Zóo meende je, dat je den toestand begreep, en in-eens was 't weer anders... Beheerschen kon je ten slotte wel niets... tegenwoordig....
't Was hem, dacht hij, te moede, wel ongeveer zoo, als een generaal, die gereed tot een veldslag, verneemt dat de oorlog plotseling uit is, zich dus maar bedaard te gedragen heeft naar de vredesvoorwaarden...
Ze waren in zijn geval tamelijk gunstig...
Ja!....
Maar hij voelde wel, dat de gemaakte schikking niets blijvends had, niemand bevredigen kon. 't Was of hij het merkte bij elken stap, door de zetterij, langs de snorrende persen, ja zelfs in zijn rustig besloten kantoor, waar je enkel het durende brommen hoorde: het wantrouwen groeide. Hij zag het den stuggen, stroeven gezichten boven de dofblauwe werkkielen aan: de spanning was strakker geworden, en moeilijker, pijnlijker de verhoudingen; een nieuw conflict..., op den duur zou 't niet uit kunnen blijven. Dikwijls, wanneer hij hen hoorde praten, scheen 't hem een somber wrokkend gemompel, dáárover, altijd weer daarover enkel.
Ze gingen dan nu een commissie benoemen. Maar wisten vooruit dat het niet veel kon baten. De ernst ontbrak aan den kant der patroons. Dat zouden de arbeiders gauw genoeg merken. En dan?... Staakten ze op nieuw!... Want zij hadden het nu ondervonden immers, dát hielp altijd iets.... Dat was nog het eenige, zouden ze denken....
Zorglijke toekomst...
Maar langzamerhand, door de opluchting thuis, en onder zijn klanten, de stille vernoegdheid van al de confraters, de stralende vreugde vooral van zijn vrouw - ze was kinderlijk blij, moest hem telkens zoenen - liet Croes zich toch meenemen. 't Zorgen vermoeide. Hij gooide zijn muizenissen op zij, hij verweet ze zich.... Moest je niet altijd de zonzij zoeken?... Kom dan! Het zou wel weer gaan!....
Twee weken later was Emma jarig. Een drukke dag voor de dikke mama, voor juf, en de meiden, een roezige dag in het groote huis. Maar een feestlijke drukte. De jarige gloorde; haar volle, vlammerig roode gezicht gloeide en glansde van vergenoegen, haar oogjes blonken den menschen toe met een twinkling van blijheid.
't Was wel iederen keer een verheuging geweest, die verjaardag van haar in de zonnige Meimaand; Jan vooral, maar de kinderen ook, ze hadden altijd wel hun best gedaan er een feest van te maken, tóch, ditmaal scheen er iets buitengewoons in het licht, in de zon, en in de lachende menschengezichten; 't was of Emma's geluk in de frissche kleuren, de zoete, licht bedwelmende geuren, der bloem-boeketten, verdubbeld was plotseling, en alle zorgen voor goed verdwenen, als weggeschimd voor de zomerzon.
Zooveel bloemen had ze nog nooit gekregen, en op een gewonen verjaardag! En zooveel menschen er 's middags kwamen haar feliciteeren, 't leek wel een bruiloft, een trouwreceptie... Ja, dát zou wat worden, het volgend jaar, Februari, hun zilveren bruiloftsfeest!... Als ze daaraan dacht, kreeg ze een schokje van vreugde! Wat zouden ze doen?.... Een gezellig diner?.... Of een avondpartij?.... En dan zij met haar Jan....
Neen, Emma kon er nog niet goed aan denken!
Maar nu was ze jarig!....
Schoon de suite er eigenlijk meer voor bestemd was, werd toch de middag-verjaar- | |
| |
visite achter ontvangen. ‘Op zaal.’ Om de ruimte, de luchtig- en vroolijkheid. De ramen daar konden zoo héérlijk hoog open. Ook keek je er niet uit op die stroeve gracht, maar in 't zon-overloverde lichte groen van de jonge tuintjes en bloembedjes bont, in gouden-regen, frisch botergeel, rijk trossende witte en lila seringen, op tuinhuizen, schuttinkjes, klimop begroeid, diep-donker glanzend, zon-overschitterd. Je hoorde de vogels er tsjielpen, kwetteren, kwinkeleeren hun roepende fluitjes. Voor 't broeiige bruin van de oude pakhuizen, achteraan, rankten de pluimige populieren juichend omhoog.... Je merkte er niets van de groote stad, van 't eindeloos rijen der steenen huizen, der hooge barre opstaande muren, van donkere, woelige menschenherrie en straten-geraas.
Emma zat voor het linkerraam, op haar kanapeetje, met Keetje Dabbelman knusjes naast zich, plezierige, praatgrage, lachzieke juf - een goede vriendin, van haar jeugd af aan - de andere dames in halven kring om de sofa-tafel: Jan's beide zusters - de ‘meisjes’ Croes, goor-fletsige, simpel stijvige menschjes -, tante Co-Bet met haar grove stem, mevrouw Baatz, de vrouw van den drukker - die lieverig praatte, langzaam-precies, met een pruimemondje... om niet in haar plat Amsterdamsch te vervallen - en nóg een paar glanzig gemantelde dames, vrouwen van commissarissen der maatschappij, waarvan Croes directeur was.
Papa en de heeren voor 't andere raam; Croes meestal staande, wijdbeens en voorover, zijn baard in de lucht, beweeglijk, zwaaiende met zijn sigaar, luidruchtig bewerende, tot de gemaklijk gezeten anderen, tegen een neef van zijn vrouw vooral, Mr. Olivier Telders, kalen, baardloozen kop, die haast aldoor grijnzend zijn tanden vertoonde, zijn grijzige wenkbrauwen optrok, ál strakker, en tinteloogde door gouden bril.
Jeanne bezorgde de port en madera, de limonade, en presenteerde van tijd tot tijd de dames een taartje.
De heeren rookten....
Maar telkens was er een algemeen opstaan, met buigen en knikken en lacherig doen, feliciteeren of afscheid nemen. Verscheidenen spraken bij 't binnenkomen al dadelijk over 't gelukkig einde dier akelige staking, met intonatie van blijde verrukking, alsof het een feit gold, dat meê herdacht en gevierd werd vandaag. Opleving gaf dat ook, telkens opnieuw, in het prettige praten, een toon van voldoening, van overmoed bijna, een schetterlach soms van den ouden Piet Smit, een van Jan's commissarissen. Ook Knegt en Van Keibergen, rijke meneeren - soms hadden ze 't samen vertrouwlijk-gedempt over peèrden, auto's. Parijs, de Rivière - maakten dan lachend een compliment aan hun vriend Jan Croes, die 't maar weer ‘bliksemsche handig’ gelapt had. Knegt sprak wat krakerig, sterk geaffecteerd, in contrast met zijn uiterlijk - een gezicht had hij, 't leek wel een huurkoetsier, zoo ruw en rood en vol blauwige puisten -, van Keibergen scheen nog een jeugdige man, schoon hij kalig en wit was, maar slank en keurigvierkant in de kleeren; hij praatte met boljoviale stem van gemoedlijken jonker: ‘Ja, Croesje, 't is waar!... Je hebt er eer van, hoor!... Zooals jij dat zaakje weer hebt getrakteerd, admirabel!... Hoe gaat 't nou?... Gedragen de kèrels zich nog al zooals 't hoort!... Kan je merken, dat 't lesje geholpen heeft, zeg?’
‘Ach!’, wuifde Knegt met zijn handschoen af, ‘moet je niet eens over praèten!... Je heelemaèl niet over inquieteeren!... Zulke menschen!... Bedaerd negeeren, dat 's 't eenige!...’
‘Hahaha!’, lachte Croes, zich de baard krauwend, ‘'k vrees toch, dat dát niet zou gaan op den duur!... Maar.... Och jawel... ze zijn nogal geschikt!... Kom, heeren, een glaasje nog!... Schenk er'is in, Jeaantje, wilje?... Hier kind... deze drie glazen.... En mij nog een halfje!’
Sommige kennissen bleven maar kort, verontschuldigden zich, met lief-grijnzenden lach - ze hadden nog meer visites te maken - maar anderen plakten, en telkens nog kwamen er nieuwe binnen, ook vrinden-kinderen, neefjes, nichtjes - ten slotte werd het toch warm en vol in de groote kamer, de zonnestralen stonden er blauw, van den damp der
| |
| |
sigaren; de stank van rook, en van nattige endjes, smeulend in aschbakjes, mengde er zich met de reuk van de port, en met de benauwende bloemengeuren.
Jeanne kreeg hoofdpijn 't Aanhoudende praatrumoer maakte haar suf. 't Leek op 't gedreun van een stoommachine. Ze verwonderde zich, met wat ergernis, dat mama, wier pioenrood-glanzend gezicht onder 't haargekroes star-onophoudelijk lachte, de menschen gedurig maar animeerde om nog wat te blijven. Oom Dirk en zijn vrouw, tante Albertien, die te eten gevraagd waren, zaten er ook al. Zij had maar werk, dat ze glaasjes inschonk, koekjes en taartjes bleef presenteeren. Kee Dabbelman had wel hulp aangeboden, maar die was zoo schutterig; dan kon je wel zeker zijn dat er wat brak! En Noortje had Ada uit school meegebracht. Ze waren maar even binnengekomen, bijna dadelijk, stiekem en lachend, weer weggeloopen, naar boven zeker.
't Was eigenlijk schande; waar zaten ze nu?
Bij Noor?... Of... bij Théo.
Ze zou toch eens even gaan kijken, Jeanne.
Ze wipte de trap met een vaartje op, stond dan uit te hijgen. Ah! Ze hoorde 't al. Op hun meisjeskamertje zaten ze. Maar... ja waarachtig... Thé was er bij!... Als ze 't niet had gedacht!
En bruusk, de kamerdeur wijd voor zich open gooiend, riep ze: ‘Zeg, asjeblieft, zou jij nou toch niet 'is beneden komen, mij helpen - jij - Noor!’
Ze deed alsof ze de anderen niet zag, hoe ze plots uit elkaar stoven - Noor gaf een gilletje. ‘Jees!... Ja, ik kom!’ Maar Ada, als had ze op 't punt gestaan juist van vertrekken, zei kalmpjes: ‘Nou hoor, ik ga 'is, dag Theo, dag Noor!’ In haar stem was geen zweem van verlegenheid. ‘Dag Jeanne,’ riep ze op de trap, ‘groet je mama van me, wil je?’
Theo hoestte, zwaar en gewichtig; ging óók de deur uit, een oogenblik later.
Een groote gedekte-tafel beneden, met bloemen erop, en den ‘mooien’ looper, vruchten, kaarsen, ál het kristal, en het Fransche servies - 't zag er blij feestelijk uit. Behalve oom Dirk en zijn Albertien, kinderloos paar, bleef Keetje Dabbelman eten, en kwamen Jan's tweede broer, oom Herman, en tante Sophie, met hun beide oudsten, Karel en Aagje. En óók - in éénen! dát was een leuke verrassing! - oom Gerrit Telders, uit Tiel, Emma's eenige broer en Jan's oude vriend. Even voor zessen... daar kwam hij bedaard-weg de kamer in stappen, die grappenmaker. En de jarige was er nog extra blij om, want nu kon Henkie naar boven gestuurd, zouden ze toch met 'r veertienen zijn, aan tafel.... Ze was wel niet bijgeloovig!... Maar och!... Dertien.... Een prettig idee is het niet.... Jan zat altijd onder den spiegel.... Nou... ja... eigenlijk meer er vóór, niet er ónder.... Maar sommigen zeiden: wie 't eerste opstond.... Enfin, zooals 't nu zou gaan, was 't in alle geval het plezierigste....
Vroolijk aan tafel! Oom Telders, geestige duvelkater, bracht een goedlachschen toon in 't gepraat. Die leuke Gerrit zat altijd vol moppen. Wist ze ook, met zijn krakende neusstem, z'n tintlende oogjes, zoo gansch-en-al tot hun recht te doen komen. Keetje Dabbelman schudde. En Albertien gilde 't uit van de pret, ook al begreep ze de pointe niet dadelijk. Ze vroeg dan, na eerste, fel schokkende lachbui, heesch-haastig: ‘Wát, zeg?... Wat zei die daar, 't laatst?...’ En daarna gieren, gieren opnieuw!... Tot ze tranen schreide... van 't lachen....
'n Eenvoudige vrouw. Winkeljuffrouw was ze geweest, in een zaak waar oom Dirk met de stalen kwam, van een zijfabrikant, wiens agentuur hij bezorgde. Hij, Dirk, leek op broer Jan, óók een stevige baas, nog forscher en baardiger; dieper nog gromde zijn krachtige bas. Toch zag hij er dommer, goed-sulliger uit.... Failliet geweest, was hij door Jan geholpen. Altijd dankbaar en trouw nadien, erg aanhankelijk, ijverig propagandist van zijn broer's ideeën.
Oom Herman Croes had een steenkolenhandel. Hem was het ook voor-de-wind gegaan. Maar zoo gróót, als Jan, dorst hij nooit te leven. Zijn heele figuur was bescheidener, slapper; soezerig zat hij een beetje verzakt aan den fonklenden disch. Telkens gaf, van den overkant, zijn struische vrouw, met haar
| |
| |
forsche hoofd hem gemoedelijke wenken, van toch recht op te gaan zitten.... Dan schokte hij even naar boven. Maar 't gaf niet veel, hij verzakte toch weer, scheen zijn stoel af te glijden. Tot Karel, zijn achttienjarige jongen, voorover buigend, hem lachende toeriep: ‘Je zit er weer bij a's 'n zoutzak, vader!... Hoe komt 'et toch? Hè-je zoo'n gladde stoel?’
Iedereen lachte. Ook Herman zelf: ‘Apen van jongens toch, tegenwoordig. Heb-je ook zoo'n spul met die heertjes, Jan?’
Maar Gerrit kwam, krakerig langzaam: ‘Z'n stoel?... Maar weet je dan niet dat je vader zoo blikslagers glad van z'n eigen is, jongen?... Dát is 't 'em enkel!... Hè, hè!... Een gladdakker!... Nou, hè, Sophie?...’
‘De mijne zouden 't niet wagen,’ had Jan, half ernstig, geantwoord. Nee, dat zijn gedweeë jongens, dacht Theo, en glimlachte spottend. Papa en hij zagen elkaar even aan.
Maar neef Karel proestte, riep: ‘Nou!... Gossiemijne!...’
Een blozende blonde-krullenbol was die jongen van Herman. Levendig, opgewekt, keek hij zijn bril door, naar Noortje, die over hem zat, gaf een knip-oog - ze zag het niet, door het geschitter van 't licht in de brilleglazen - Noortje werd mooi, hij kreeg schik in zijn nichtje....
Ook Aagje, zijn zus, aan den anderen hoek van de feestelijke tafel, een meisje van zeventien, zag er gezond en gelukkig uit, maar wat dikkig en boersch; genoegelijk zat te lachen, te babbelen, meest met haar linkerbuurman oom Dirk. Want de sjieke Ru vond dat plompe kind met haar gelige piek-haar de moeite niet waard, gaf haar nauwelijks antwoord....
En Jeanne had hoofdpijn....
Vervelend, 't werd erger!... Hè, zoo vervelend!... Ze wou zich toch ook wel eens amuseeren, van-avond. Haar beide beste vrindinnen kwamen, Louise en Gonne. En de meisjes Baatz. Och die mocht ze wel, ze waren zoo vroolijk. En dan zeker ook wel 'n stuk-of-wat vrinden van Ru en Theo. Piet Baatz natuurlijk. En Daan de Bries..., háár vrind zoogenaamd... Nou ja, vroeger hield ze wel van 'em.... En nog.... Alléén... erg jammer dat Daan socialist was geworden.... Soms kon hij bepaald onaangenaam zijn.... Toch ook wel eens leuk.... Als hij goed in zijn hum was....
Ja, 't kon wel gezellig worden vanavond.... Als ze geen hoofdpijn had....
Was 't niet om nijdig te worden? Altijd juist op bizondere dagen kreeg ze die hoofdpijn, die zelfde broeiig benauwende hoofdpijn, boven de oogen, en tot in 'r tandvleesch en hals; je werd er zoo suf van en misselijkachtig.
Nog maar een glas wijn. Dat wou soms wel eens helpen. En dan maar druk praten. Opwinding doofde dikwijls de pijn. Gelukkig, oom Gerrit zat naast haar. Dus geen gebrek aan discours.
Maar... O! natuurlijk, daar hadt je 't alweer!... Begonnen ze opnieuw!... Die werkstaking, hielden ze er nooit over op? 't Ging Jeanne nu hinderen, plagen, vervelen. Wat was ze blij geweest toen het gedaan was. Benauwende tijd!... En nu telkens werd alles weer opgerakeld.... Wat hadden ze 'r aan!
't Was Dirk vooral, met z'n zwaar geluid, maar oom Herman ook, en de dames, de tantes.... Allen bewonderden vader Jan, maakten complimenten. Ze hadden ervan in de krant gelezen, hij had zich maar kranig gehouden, hoor!.... Gerrit Telders had geestige calembours: Stakers was een verkeerde uitspraak, 't moest stakkers zijn.... En de zetters hadden bepaald gedacht: we zijn nou al zooveel jaar aan 't zetten, 't wordt tijd dat we zelf-is gezet worden... hè?....
Ze dronken er op. Mama had er schik in. Haar Jan zoo gevierd!...
Maar Jan zelf werd ten slotte verlegen, onrustig. Hij kreeg het zoo warm. Jammer, 't werd altijd zoo gauw benauwd in die lage kamer! Nou stond toch de eene tuindeur wat open....
Zich 't voorhoofd vegende met zijn servet, stelde hij voor om nu óók eens te staken, naar boven te gaan. Maar Gerrit had eerst nog een toost op zijn zus:
‘Nou, hè, Emmie, je weet 'et dan, hè? As ze weer 'is beginnen... Ja, je kan d'r toch niks van zeggen... Vandaag of morgen!... En dan gaat 'et misschien niet zoo kalmpies as nou... Maar... je weet 'et... as ze je boel kort en klein komen slaan, en je man
| |
| |
en zoo... jij neemt maar bedaard weg de trein naar Tiel! Geneer je niet! Kom maar zóó als je bent, hoor!’
‘'t Is zonde, Gerrit!’ riep lachend - toch even geschrokken - de jarige.
‘Ja, ja! 't Is goed hoor!’ bulderde Croes. ‘Steek de gek er maar mee!... We zullen intusschen maar hopen, dat 'et voor 't eerst en voor 't laatst is geweest.’ En weer keek hij Theo aan. ‘Waar lach-jij om, Thé, vin-je dat zoo grappig?’
Hè?... Ik?... Grappig?... Welnee, pa, dat niet!...’ Hij herstelde zich, wou nu toch ook eens toonen.... ‘Alleen maar een beetje naïef....’
‘Naïef?... Ja, jongen, je mot maar denken, we zijn allemaal niet zoo geleerd als jij!... Maar...’ - en hij wachtte weer even, veegde zich 't voorhoofd - ‘'t Is misschien toch nog beter geëerd te zijn dan geleerd!’
Ongewoon hoog was Jan's stem geweest, en had even getrild. En verwonderd hieven zich de andere hoofden. Een oogenblik kwelde de druk van stilte.
Maar Gerrit zei toonloos, als hardop denkend: ‘'t Scheelt krek een el.’ En dat brak de verlegenheid. Lachende, schaterig stonden ze op. De heeren staken sigaren aan. En ze gingen naar boven.
Jan, alleen, liep den tuin even in, ongemerkt gelukkig; 't was natterig weer; frissche avondlucht, stilte, en duisternis.... O! wat deed 't hem goed!
Henkie mocht even beneden komen, de gasten g'enacht zeggen, kreeg nog een koekje, moest toen naar bed.
Bas sliep al een poosje.
Ze hadden samen bij juf gegeten, stil, onder 't licht, in de kinderkamer.
Inwendig had Henk zich gekrenkt gevoeld eerst, boos dat hij toch weer naar boven gestuurd werd. Maar 't was een gedwee, een gehoorzaam ventje, een kop toonen deed hij niet; nooit.... Later was 't ook weer overgegaan. Juf had verteld, een erg boeiend verhaal, van Ali Baba en de veertig roovers. Die bange Bas was er bleek van geworden, en veiliger, dichter bij juf gaan zitten, ja tegen haar aan, met z'n hoofd op haar schouder. Maar Henk had hem uitgelachen, geplaagd. Schoon hij zelf, in zijn borstje toch ook iets gevoeld had, iets klopperigs... O, maar dat liet je niet merken....
Later, in bed, lag hij er stil over na te denken: alleen te zijn, in een wonderland, en dan te vinden een eenzame schat.... Wat zou hij er mee doen?... Dat wist-ie niet goed... Maar 't was toch prettig om veel te hebben... alléén véél te hebben... Hij zou er geen mensch wat van zeggen....
Hel vreugdiger nog dan in de ochtendzon stond het binnenhuis nu in het avondlijk goud-licht. 't Was of het plezier aldoor aangevuurd werd uit de schitterballons. En de kleuren leefden in 't felle licht een diep brandend leven.
In de marmeren gang, met de gloei-witte muren, glansden de palmen en varenplanten, vreemd, ál te fel, ál te koperig groen, alsof ze niet écht waren. Vóór, in de beide salons-en-suite, broeiden de rooden en 't residagroen van fluweelige trijp en dof-donzig behangsel; bloemen, frisch in hun kleuren van buiten, van open lucht, gloorden voor fonklend geslepen spiegels, tusschen de glimmende luxe-dingen van brons en glas, porcelein en verguld; het gloeilicht omsfeerde de kunstige kapsels der oudere dames, en 't blinkendnaakt van de heeren-schedels. Terwijl in de zaal de vijf-armige kroon hing te pralen stil, boven de donker-fluweelige tafel, die effen stond in beweeglijken kring van licht-zijden bloesjes en glanszwarte jasjes. Daar waren de jongelui bijeen.
De familie Baatz, mijnheer en mevrouw, met hun mooie, goudblonde dochters, Margo en Jo, op de thee gevraagd, kwamen rijk ruischende binnen, het allerlaatst. Want Piet was al vroeger gegaan. Hij had Dirk van der Zwaag meegebracht, familjaar. Dol vroolijk, mallerig buigende, hadden die twee hun entrée gemaakt, wat dadelijk lossen, lustigen toon gaf. Ook Theo's vrienden, nerveus-drukke Adam, en Daan de Bries, Kees Corver, àllen waren ze er al. Louise Heugens en Gon van de Pals - twee contrasten! Louise was stijvig van dikte, bedaard, Gonne slap slank, zenuwvlug en beweeglijk....
| |
| |
Ze zaten te praten nu, gekheid te maken, thee te nippen, koekjes te krummelen. Go en Jo Baatz, weinig ouder dan Jeanne, voerden luidruchtig het hoogste woord - een paar artistiekerig-vrije persoontjes; ze flirten, proestlachend met Theo Croes, en met Dirk, die zoo plomp-eerlijk antwoorden kon. Ru maakte rijke Louise het hof, heimelijk, in een zoet-lievig gefluister. Terwijl Noortje den zwarten Kees Corver in 't mooie gezicht zat te staren, verlegen, omdat hij haar toesprak, zoo vriendelijk.
Daan de Bries, tusschen Gonne en Aagje, was stil in 't begin en liet Baatz maar schetteren tegen hun drieën. Hij had graag wat met Jeanne gepraat, verloor haar ook niet uit het oog, maar ze was zoo druk doende.
Neef Karel en Adam Ruis, om beurten, speelden piano. Ook Jeanne later, op Daan's verzoek, een quatre-main-tje met Gon van de Pals. Dan gingen ze spelletjes doen, charades, gedachte-spelen....
Tot Karel Croes, in de stijgende vroolijkheid, plotsling luid aansloeg een walsmelodie....
Nu lette Jeanne niet meer op haar hoofdpijn.
De tafel vlug in een hoek geschoven, gaskroon hoog, alle stoelen op zij, uit de gang de zware bakken met planten. En klaar! Ze walsten! Ze draaiden de ontredderde kamer in 't rond, soms tegen elkaar aan, en tegen de meubels. Ze galoppeerden de marmeren gang in, keerden pas om op de mat bij de voordeur, in juichenden jool.
Wel was mama, op het eerste gerucht al, haastig en met een vertrokken gezicht, komen aandribbelen, had ze bezorgd naar Jeanne gezocht, haar dan aangekeken met strak verwijt, vragend, zoet-vriendelijk: ‘Zeg 'is..., wat gaan jelie nou beginnen?... M'n huis afbreken?’
Maar dadelijk waren ze toegeschoten, allemaal, in een dichten kring om de jarige heen, en hadden geroepen van ‘toe, mamaatje, u vindt het wel goed, hé? Een enkel toertje! Ter eere van uw verjaardag, mevrouw!... Kom, zegt u maar ja!...’ En ze had moeten lachen: ‘Vooruit dan maar!... Niet te wild!...’
Ze had zelf vroeger ook zoo van dansen gehouden....
Wat later kwamen de oudere dames, glimlachende, naar het dansen staan kijken.
Ook Croes, aan zijn speeltafel, mopperde eerst, toen hij 't dreunen voelde, hoorde de dansmuziek en het rythmische voetengebons. Waarom hoefde dat nou weer? Dat dansen altijd. 't Gaf maar stof! Daar zijn toch de kamers niet voor....
Maar toen hij zijn tweeden robber gewonnen had, stond hij, wat stijf van het lange zitten, toch levendig op en ging ook eens kijken. Hij liep naar de zaal. Kee Dabbelman stond bij de deur te praten, met Albertien. En in-eens pakte Jan het verschrikte Keetje om 't breede middel, - ze gilde 't uit! - sprong met haar rond door de wijde bres in de kamervolte, luid zingend, brullend, de melodie van de polka-dans, tot hij hijgend stokte, 't uitproestte van pret, om 't hulploosverwarde figuur van zijn dame.
‘Kom, jarige’, riep hij, ‘jij ook een toertje?... Nee, nee, bedaard!... Ik zal netjes dansen!’
Toen, zalig lachend, kwam Emma aan, ze vleide haar mollige hand op zijn schouder; hij bukte zich wat.... En een polka mazurka dansten ze samen, voorzichtig en zwaar, toch nog stijvig-correct, te midden der lachende, juichende anderen....
't Bonsde bij tijden geweldig en pijn-doend in Jeanne's hoofd; stil zat ze dan ergens neer, op den trap-naar-boven, hield zich een-tel-of-wat star onbeweeglijk - oogen dicht, wanneer niemand dat zien kon - tot... het bedaarde.... Maar soms ook scheen 't of de hoofdpijn verdwenen was, voelde ze niets dan den roes van den dans, het gedragen worden op golving van walsmaat, 't weg zijn in gloed van een tollende trippeling....
Ze walste wel 't liefste met Dirk van der Zwaag. Zoo zwaar en log, waar hij zat of stond, zoo los en veerkrachtig, haast elegant, kon ‘de buffel’ dansen. Ze was als een kind in zijn sterke armen, voelde haar voeten den vloer bijna niet raken.
Ze danste ook wel eens, een enkel toertje,
| |
| |
met Daan de Bries, maar hij kon er niet veel van. Dan lachten ze samen en praatten wat. Maar eigenlijk vond ze 'm onhandig en sukkelig. Hij deed ook zoo raar, zoo verlegenachtig, en dán weer pedant, met een minachtend lachje, wist blijkbaar volstrekt niets aardigs te zeggen, van avond. 't Was jammer, zooals hij versaaide, Daan. Toch vroeger altijd zoo'n leuke jongen..., en hartelijk, innig....
Zoo soesde Jeanne, en rilde even, van hoofdpijn....
Alles verandert zoo gauw....
Intusschen sloeg Karel, gulhartige goeierd, maar onvermoeid door, de altijd op nieuw weer verlangde maten, in vollen klank, uit die schijn-stille, zoetelijk-glimmende kast, de familie-piano.
Nu en dan keek hij eens lachende om - in het snelle draaien flikkerde 't glas van zijn nikkelen bril - dan zochten zijn oogen het aardige nichtje. En plotseling riep hij om Adam Ruis, dat die ook eens zou spelen, wipte vlug van zijn tabouret, en naar Noortje toe. Ze danste met Corver, voortdurend met Corver. Dat was hem ten slotte toch gaan vervelen....
Maar Noortje niet. Ze was in een zaligen roes van verliefdheid. Mama had al tweemaal gezegd van naar bed gaan. Verbeel-je, dat ging nou toch niet.... Intusschen verlangde ze tóch ook naar morgen, naar Ada, nu wist ze 'r ook alles van, nu ging het nog heimlijker, heerlijker worden, 't vrindinnetjes zijn... Alleen, ze begreep maar niet, wat of Ada nu toch aan dien blonden Theo zag... Kijk die nou zweten en glimmen en rood zijn... jakkes... zoo rood, en dat bleeke blond... Nee, Corver, dát was een knappe jongen, zoo donker.., die oogen, een heerlijkheid.., en die bruinige tint...
Daar kwamen de ooms en de oude heer Baatz naar de zaal geloopen, papa ook weer; 't werd nu te vol om te dansen. 't Was ook hoog tijd om naar huis te gaan, brom-stemde Dirk naar zijn lachende vrouw. Maar de buikige Baatz ging met volle breedte, midden-in, onder de gaskroon, staan, speechen - zijn glas in de zwaaiende hand - op de jarige Emma. Ja, ze was nét nog een oogenblik jarig, 't had immers nog geen middernacht geslagen - fel glansde zijn kale schedel in 't licht - dus hij nam het nog waar. En hij roemde haar als de vriendlijke gastvrouw, de altijd vroolijke, hartlijke, gulle, de steun van haar man in zorgen en moeiten....
En allen kwamen in kring om hem heen staan, en dan om mama; ze juichten, zongen van ‘lang zal-ze leven,’ Karel sloeg daverend luide fanfares aan. En Emma glansde en gloorde van pret, ze kreeg tranen in de oogen; ze pakte haar man, die zoo hartelijk meezong. ‘Stil toch jij!’ riep ze. En zoende hem... uit verlegenheid... omdat ze niet wist wat ze anders doen zou....
Dat gaf weer nieuw lachen, en luid-uit gejuich.
Maar kort daarop, allemaal haast tegelijk, vertrokken de gasten. Baatz' rijtuig stond al een uur voor de deur. 't Was een koele, stille, star-heldere nacht, zulk een lokkende frischte, dat Go en Jo Baatz liever loopen gingen. En Theo wou mee, wou de meisjes thuisbrengen... Al de jongeren liepen ten slotte gezamenlijk op. En Jeanne, die uitliet, en proefde het luchtige, 't vochtig-koel zuivere, snuivend genottelijk, 't hoofd achterover, de nachtlucht op, zei tegen de Bries, die een hand kwam geven tot afscheid: ‘Wat lekker nou!... Wil-je gelooven, 'k zou ook best de lucht nog 'is in willen, hè?... 't Is zoo heerlijk!’
En hij, blij-verrast, zenuw-haastig: ‘Wel! doe 'et!... Zeg!... Toe!... Ga mee!... 'k Breng je thuis!’
‘Ja?... Zou 'k 'et doen?... Nou da's goed!... Wacht je even dan?’
Vlug liep ze binnen, een mantel en hoed halen. ‘Ma!... 'k Ga nog even een eindje mee!... 't Is zoo lekker buiten!...’
‘Och maar kind!....’
‘Ja, toe nou Ma!... 't Is zulk verrukkelijk weer!....’
Ze was klaar al... De Bries had gewacht op de stoep... En ze gingen samen, de nacht-stille gracht langs....
De anderen liepen een eind voor hen uit.
Wat deed dat goed aan haar gloeiende hoofd, wat een lekkere rillingen! 't Was als
| |
| |
een bad in zee!... ‘Hè,’ zei ze, ‘kan jij 't je begrijpen, als je zoo buiten komt, dat je 't zoo lang hebt uitgehouden?....’
‘Nee!... Ik niet!’
‘'t Was ook vreeslijk warm!...’
‘Ja!... 't Is hier beter, hè?’
‘Nou asjeblieft!’
Ze liepen een poos naast elkander voort zonder iets te zeggen. Jeanne had even gevoeld dat oude, dat altijd was tusschen Daan en haar: iets van sympathie. Maar ze dácht niet aan hem, ze genoot van de nachtlucht. Die had haar zoo heerlijk bevangen. De dunne koelte, het vèrre-zijn van geluiden, het stille, roereloos rustige staan van de boomen en stoepen en huizen-vlakken..., de sterrenhemel..., de schemersferen der straatlantaarns in 't grauwend duister, in 't wijde en windige..., álles genoot ze!...
Ze verschrok even toen ze zijn stem weer hoorde, zijn schor geluid, dat nerveus scheen te trillen:
‘Jeaan!... Zeg!... Von-je me saai vanavond?’
‘Hè?... Nou, saai!... Je was weinig spraakzaam, dat 's zeker!’
‘Ja, och, zie je.... 'k Moest 'et ook eigenlijk niet meer doen, dat bij jelie komen, bij zulke extra gelegenheden.... 'k Voel me 'r niet meer thuis... bij zoo'n pan....’
‘Zoo'n pán?... Nou zeg, kan je ook iets beleefder?’
‘Neem me niet kwalijk.... Ik meen er niks kwaads mee.... 'k Wil niemand kwetsen!... Ik zwijg gewoonlijk!’ - Ze schrok opnieuw van zijn stem, er kwam heftige bitterheid in. - ‘'k Weet ook wel, 't ligt 'an mezelf alleen!... Jelie... Gód, jelie hebt groot gelijk, dat je fuift en danst!... 't Is een kwaal van me.... 'k Zit dan voortdurend te denken aan allerlei aak'lige nare dingen.... misère.... armoe.... en wreedheid... geméénheid, onrecht.... Nou weer al die gezinnen... van zetters, die niet zijn aangekomen.... Beroerd, hè?’
Jeanne wou protesteeren, verbaasd, keek hem aan....
‘Ja, 'k weet 'et wel. niet bij je vader Jeaan!... Och!... Waren ze allemaal nog maar zóó!... Maar bij Baatz bijvoorbeeld... God-god, die kèrel.... Toen hij stond te toosten, daarnet, o! 'k had 'm wel!...’
‘Nou!, zèg!’ fluisterde Jeanne snel, en dan heftig: ‘Pas toch een beetje op!... Want Daan en zij hadden onwillekeurig haastig geloopen, ingehaald bijna de meisjes Baatz, die met Theo en Dirk van der Zwaag liepen lachen en praten. 't Was ook maar beter, als Daan weer zóó werd... vond Jeanne.
Maar hij hield zijn stappen nu in, sprak ook zachter, schoon heftiger, driftiger nog:
‘Ja... och... ik weet wel, 't is dwaas wat ik zeg! 't Is kinderachtig! De man is... enfin.... Ja, 't is dwaas en dom. De menschen zijn als ze worden moesten, ze kúnnen niet anders.... Produkten van stand, geboorte, geld..., omstandigheden.... Ik weet 'et zoo goed!... En toch erger ik me... 't Is ellendig stom.... 'k Ben ook anders niet zoo.... Maar... God, Jeaan tegen jou!... Als jij ook zoo méédoet.... Danst en lacht met zoo'n koffiehuisploert... zoo'n mispunt, zoo'n....’
De schrik propte Jeanne nu dik in de keel, als een angst, een benauwenis. Ze voelde al niets geen genot van de lucht meer. Wou sneller loopen, maar 't lukte haar niet, zoo stijvig, zoo moe was ze in-eens, in haar heele lijf. ‘Ja... waarom kom je dan telkens ook weer?’ begon ze, wist zelf niet goed wat ze zei....
‘Waarom?... Waarom!... Toe, Jeanne, loop niet zoo gauw.... Wacht nog even.... Waaróm vraag je.... Wéét je dat niet?... Zég, Jeanne!...’
Heesch fluisterend sprak hij, met dringenden nadruk, wanhopige smeeking. Even, schichtig, keek ze op zij, in zijn oogen. Die brandden. Ze onstelde nog dieper. En 't was met een bijna vernepen keel dat ze antwoordde: ‘Nee!... En 'k wil 't ook maar liever niet weten ook!...’ En toen luid in-eens, 't klonk als een schrille gil, riep ze ‘Theo! Zeg.... Och toe, loop niet zoo hard, jelie daar!... Wacht 'is even een beetje!... Je bent haast niet in te halen!’
Ze hoorden 't, stonden een oogenblik stil, allemaal... Louise Heugens moest afscheid nemen. Ru bracht haar thuis.
Maar Jeanne ging met de anderen mee, tot bij Baatz voor de deur; toen haalde ze
| |
| |
Theo over om samen naar huis toe te gaan.... 't Werd zoo vreeselijk laat. De Bries kon Gonne wel even brengen, het lag in zijn weg.... ‘Nou bonjour,’ zei ze haastig, ‘toe, Thé, zeg, vooruit nou.... Dag Gonne, dag... e... de Bries.’ En ze keerde zich om....
O! die hoofdpijn!... Wat was ze ellendig!...
Naar bed!... En huilen in 't zachte kussen, 't vertrouwlijk-warme....
| |
Zesde hoofdstuk.
Toen dan, in 't laatste dier zomersche Meimaand, de ongewone ontroeringen en gejaagdheden van de dagen der staking voor goed voorbij, en ook de herademing en de vreugde na 't onverwacht-voorspoedige eind in de lichte feestelijkheid van Mama's verjaardag uit-gevierd waren, keerde al gauw de normaal kalme bedrijvigheid in het gezin op de Keizersgracht terug, en er werd zelfs nauwelijks meer gesproken over dien plotselingangstigen tijd - het scheen nu een nare ziekte, waarvan men gelukkig hersteld was.
De familie leefde weer door, als te voren, van dag op dag, en week in week uit, zonder eenig groot-ernstig leed of diepe bekommering, onbewust van haar rustige zekerheid, maar ook in volkomen gemis van besef, dat gevaar kon dreigen.
Een aardige, lieve familie, altijd zoo hupsch en vroolijk onder elkaar, zeiden buitenstaanders.... Zoo was het ook, er kwam weinig krakeel, en opgewekt klonken de stemmen doorgaans. Maar innerlijk leefde toch elk van hen wel sterk op zich zelf, 't eigen diepere leven, was elk van hen, bijna voortdurend, alleen met zijn stille gedachten, zijn stemmingen, 't eigen levensgevoel; alleen..., of, soms, met een vrind of vrindin; maar zelden met een van de andere leden der eigen familie.
Gemeenschap, van allen te zamen, kwam enkel, maar af en toe, te ontstaan aan den maaltijd. Dan groeide er soms, tusschen al die gezichten, zoo warm-dicht bijeen en elkaar zoo gelijkend, dan bloeide bijwijlen stil, in dien engen, levenden kring, een gevoel op van bij-elkander-te-hooren, van samen iets zijn, één geheel, dat ze liefhadden, ieder voor zich, meer of minder bewust. 't Sterkst was dat wel als het plotsling ontstond, doordat één iets gezegd had, van eigen sensatie of ondervinding, dat allen begrepen, dat ieder verrast in zich-zelf herkend, of gevonden had. Dan leefde, al was 't maar een oogenblik, het gezin, als een groot en afzonderlijk wezen, een vast organisme, onzichtbaar, stil..., maar hen állen krachtig omvattend.
Het fijnst en diepst voelde Jeanne dat leven, genoot ervan.... Zij, die zich in andere uren wel 't meest bewust eenzaam kon voelen.... Het meisje snakte naar warmte en vriendschap, naar ‘sympathie’, en dikwijls proefde ze plotsling precies, in een oogenglanzen of stemgeluid, van wien ze er iets van zou kunnen krijgen, van 't innig verlangde. Maar ook, tegelijk, was het dikwijls dan, of ze krimpende schrok, of iets in haar zich toe-sloot; schuw, bijna bang voor een aanraking plotseling, trok ze zich koel, of lachend, terug..., had daar dan later weer spijt van.... En 't vreemdste: wanneer ze 't eens overwon, dat gevoel van schuwheid, wanneer ze, een enkele maal, zich eens vrijuit, hartelijk gaf, ook dán had ze later gewoonlijk het land, was het toch nooit heelemaal geweest, wat ze even gemeend had te voelen komen. Zoo ging ze bij velen voor stug en hooghartig door, dachten haar anderen luchtig en wuft, domfrivool, oppervlakkig....
Het gesprek met De Bries, op die nachtlijke wandeling had haar doen opschrikken, diep en hevig. Ze wist niet, had er nooit iets van gemerkt, dat Daan verliefd op haar was. Vreemd toch, kwam dat dan zoo maar in-eens?... Doch wat later, toen die ontsteltenis en verbazing voorbij waren, 't denkbeeld verwerkt en gewend geraakt, bleef er een diepere zelf-bewustheid, die blijdschap gaf. Dus... ze bleek dan toch iemand te zijn.... Een meisje, dat aantrekken kon, en bekoren.... Zij, zoo schraal.... Een jongen was er, die hield van haar, die vond haar aardig en lief, misschien wel knáp, wou haar hebben....
| |
| |
Dus, kon ook wel een ánder.., heel ánder....
Want, dát wist ze zeker, Daan wou ze niet. Ze vond ook maar goed, dat het uit was nu, dat hij niet meer kwam. 't Gaf maar vervelende lange gesprekken, met Pa of Ru. Ze wist wel, dat wat hij had gezegd, dien nacht, vond diep in haar zekeren weeken weerklank..., maar daar wou ze zelfs niet aan denken, nooit, dat gaf niets dan twijfel, wanhopigheid, bracht van vader af, en van álles, alles.... 't Was niet in de woorden geweest.... Dien ouden heer Baatz met z'n vette gezicht mocht ze ook niet graag, en Dirk..., nou ja!... Och, die was nog zoo kwaad niet, ten minste correct, kon uitstekend dansen.... Maar anders.... Och nee maar dat was het niet!... Dat, wat De Bries bedoelde.... 't Ging heel veel dieper en verder.... Ze wist het....
Zij wist het wel, hij wou volksleider worden, propagandist van 't socialisme, zich daaraan wijden.... Altijd met socialisten omgaan, met arbeiders, grof..., en met die andere bleeke mannen, die magere, harde... angstig.... Werken, altijd maar werken en tobben, voor 't volk..., voor de armen.... Zelf misschien armoe lijden.... En zij zou dat alles mee?... Ze schrok, ze rilde er telkens van, wanneer ze 't zich voorstelde....
Nee, zooveel zou ze nóóit kunnen houden, van hém!... Medelijden met Daan had ze niet, zelfs geen oogenblik. Dat had ze ook dikwijls van vrouwen in boeken onuitstaanbaar pedant gevonden. Er waren toch immers meisjes genoeg!... Wat was er aan haar nu voor extra-bizonders?... Geen nood, hoor, hij zou wel een ander vinden, een betere voor hem.... Hij was nog zoo jong!...
En zij ook, zij ook, gelukkig!...
Ze praatte er over met Gonne en Lou.... Gonne had ook niets geen meelij met hem, maar Lou wel een beetje.... En allebei vonden ze ook... als Jeaan niet genoeg van hem hield... nou natuurlijk!... Zij tweeën zouden hem ook niet willen, geloofden ze.... Anders een knappe jongen, die Daan. Zoo iets bizonders, intelligents.... Een man wel om erg tegen op te zien, meende Lou....
Ach kom!... wat een malligheid allemaal, lachte Jeanne....
Maar thuis vertelde ze niemand er iets van.
O, Jeanne hield veel van haar vader en moeder, haar broers - ze zag Theo liever dan Ru - en natuurlijk van Noortje, haar eenig zusje.... Ze wist ook dat ze aan elk van hen wel meer kon hebben, als ze maar wou, als ze zichzelf ook wat guller gaf.... 't Kwam er zelden toe.... Er was ook zoo weinig gelegenheid voor in de regelmaat, de bedrijvigheid, 't schijnbaar noodzakelijk doen-en-gaan van de huisgenooten de dagen door. Als ze samen waren, zij met de broers en Noortje..., dan plaagden ze doorgaans elkaar een beetje, deed ieder zich anders voor dan hij was, onverschilliger, vaster of ferm-resoluter.
Van Pa hield Jeanne wel 't allermeest, ze vergoodde hem bijna.... Zonder zich af te vragen: waarom? zonder veel redeneeren.... Hij was nu eenmaal de groote figuur in haar kleinen gezichtskring. De kracht, de daad..., en de gulle goedheid. Zij dacht hem een ideaal van een man, zoo doortastend en flink, toch weekhartig soms, en zoo opgewekt altijd.... Zich-zelf beheerschend!... Bewonderenswaardig....
Toch, ook met hem was ze zelden vertrouwelijk.... Wel eens 'n oogenblik, over weinig belangrijke dingen. Maar nimmer heel diep. Nooit over 't eigenlijk zijn-en-doen van de anderen.... Nooit over zorgen van Pa. Allerminst over 't innigste eigene..., twijfel en onrust..., schrik-van-het-leven of hoop-op-geluk....
Ja, zelfs was er veel wat ze vrij-uit besprak met andere meisjes, en waar ze geen woord over praten kon met haar vader of moeder....
Haar moeder!... Och, die mama! Met haar nog veel minder.
Mama was zoo anders.... Heel lief, maar eigenlijk kinderachtig, wat lafjes, vond Jeanne. Als uiterlijk alles maar prettig ging, gezellig en netjes, dan was ze in haar schik, was ze praat-graag en vriendelijk; 't scheen wel als had ze geen flauw vermoeden van dieper bestaan. Je voelde wel dat mama van je hield - ze kon je zoo hartelijk aan zitten kijken, je oogjes geven, ze douwde je telkens wat lekkers toe, of een klein cadeautje, ze wrokte nooit na over korte twisten, boudeerde zelden - maar vertrouwelijk kón je niet met
| |
| |
haar zijn; nooit was er een toon in haar klankige stem, die daar even toe noodde; haar levenslust weerde bekentenissen; zelf scheen ze maar weinig behoeften te hebben: prettig praten, gezelligheid, en een zoen van Papa....
De dagen leefden aldus in het huis op de Keizersgracht.
's Morgens, in de vroegte, wanneer het op de portalen, die zijlicht kregen van de binnenplaats klaar-heldere dag al was, maar in de kamers, achter de dichte gordijnen, nog schemerduister, en slaap-stil, tijdeloos stil nog in 't groote huis, dan waren de eerste die, zachtjes, de trap af kwamen - langzaam en zachtjes om de slapende familie niet te storen - de beide meiden, Betje en Leentje, die aan hun bezigheden gingen: de woonkamers luchten en vegen, 't fornuis aanmaken..., en dan belden al gauw de melkboer en de bakker, en praatten hard aan de open deur; ook het straatgerucht groeide....
Daarna, tegen kwart over achten, roffelden, bonsden en sprongen Henk en Bas naar beneden, haastig gevolgd door juf, die voortdurend verbieden moest, energiek, met een ruk of een tik en een luiden snauw, terwijl ze hun botrammen smeerde, hun melk inschonk, aan hun rijglaarzen hielp, goedig een punt aan een griffel sleep...; een beetje later, ook jachtig meestal, kwam Noortje. De drie jongsten ontbeten vooruit, en Juf hielp ze weg, naar school. 't Gebeurde wel eens dat mama ze nog trof, ze nog even een ‘dag-zoen’ kon geven, wat zeggen van: ‘Zal je goed doorloopen, kinderen, niet blijven staan op straat!... En dadelijk 't school ingaan, hoor!’ Maar meestal waren ze al weg, stonden alleen hun gebruikte bordjes en melkbeslagen glazen er nog, hun bekruimde stoelen scheef voor de tafel - want Juf was weer aanstonds naar boven gegaan om de kinderkamer aan kant te maken; Juf gaf zich doorgaans den tijd haast niet om zelf te ontbijten.
Dan maakte mevrouw de tafel weer netjes, schuierde langzaam de kruimels weg op het kamer-blikje, en nam vast een kopje thee, terwijl ze haar plannetjes voor vandaag zat te overdenken....
Om negen uur, met zijn zwaren stap, zijn dreunend gehoest en zijn neusgetoeter, geweldig door-schetterend gang en trap, kwam haar man naar beneden.
Ook Jeanne, doorgaans een oogenblik later.
Die drie ontbeten dan samen. Een stil en vredig kwartiertje. Croes las de krant, soms een stukje hardop, ze praatten even, Pa maakte een grap..., maar om kwart over negen - heel zelden later - stond hij weer recht, stak zijn eerste sigaar aan, wierp altijd, tot stillen spijt van zijn vrouw, de lucifer vlammende nog op zijn bordje - 't was jammer, het gaf zulke nare vlekjes; er stond toch een aschbak! - dan zoende hij Emma, zei luid goeien-dag... en vertrok....
De lucifer gaf een onaangenaam stankje...
De kamer scheen leeg, en verbruikt in eens, ongezellig, verlaten....
Jeanne vond wat er dan volgde, het naarste deel van den dag.
Daar Theo niet voor een-uur-of-tien uit zijn bed placht te komen, dan nog een poos op zijn kamer bleef treuzelen, werd zijn ontbijt hem maar boven gebracht, of op zij gezet, op een hoek van de tafel - er kon niet op worden gewacht, zei mama, er moest voortgemaakt. Mama verbeeldde zich dan dat ze 't druk had, met kopjes wasschen, 't menu bedenken, het eten bestellen, kwitanties betalen, met naaister en strijkster, als die er waren..., een briefje schrijven..., met allerlei prutsige bezigheidjes..., en ze wou Jeanne daarbij ‘om zich heen’ hebben, om telkens weer even met haar te overleggen, te praten, praten...; Juf moest er soms ook bij. Maar die nooit lang, want ze knorde al gauw, dat ze zóó niet kon opschieten....
Als Jeanne maar even iets las, in de krant, of een boek opnam, werd mama ongedurig, zuchtte diep, vroeg smeekerig: ‘Zèg, als je even kan...’; van tijd tot tijd vluchtte het meisje tersluiks naar haar kamer, het hielp niet; een oogenblik later riep ma aan de trap met haar liefste stem: ‘Och Jeaan, ben je boven?... Toe, hoor'is even!’
Telkens nam Jeanne zich voor, daar toch eens wat aan te veranderen; 't Ma maar eens flink te vertellen; dan 's ochtends geregeld een degelijk werk, een of andere studie ter
| |
| |
hand te nemen... Maar... bij gebrek aan een sterke neiging voor studie... kwam 't er niet van... Toch maakte ze altijd weer nieuwe plannen, om iets te gaan doen, dacht over engelsch of fransch..., kunstgeschiedenis, sociologie....
Half twaalf, gelukkig, ging ma naar haar kamer, ‘zich aankleeden’; dadelijk nam Jeanne het waar, speelde piano, een rustig halfuurtje, soms drie kwartier... Maar dan óók gauw verkleeden... Want kwart over twaalf kwamen Noortje en Henk - Bas bleef op school zijn botrammen eten - en gewoonlijk, als die twee weer klaar geholpen, de deur weer uit waren, dreunde papa's gestamp op de mat....
Dan was 't haar in-eens of al de verveling, 't onbevredigd-zijn, Jeanne werd afgenomen, of alles toch wel eenig nut, een reden, een doel had in huis..., in haars vaders huis. Zoodra zijn groote, vierkante figuur, met de hoekige schouders, met het opene, levende mannengezicht, het hooge voorhoofd, lachend en snuivend, de baard vooruit, naar de tafel trad, was de kamer gevuld.
(Wordt vervolgd).
|
|