Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
stadspoort tanger (krijt en pastel).
| |
[pagina 251]
| |
V. (vervolg).Voor de weinige in El-Ksar verblijvende Europeërs was hun komst een gebeurtenis. De Amerikaansche consul, maar tijdelijk hier en de Spaansche maakten hun opwachting aan het kamp.... ‘a drink,’ had Roosevelt gevraagd en zij klonken de kennismaking en de goede reis uit hun kroesjes. Hasj bracht toen bij ongeluk een flesch azijn, er werd om gelachen; men is op reis. De Spanjaard, zwartharig als een moor, bleek een hevig antisemiet te zijn en ijverde voor zijn opvatting in 't bizonder tegen Theobald. ‘Ze hebben geen houding meer,’ meende deze. De blik van den pronkerigen Spanjaard was dadelijk leêg geworden of was die zegsman een idioot, en daarna waren zij aan 't spreken geraakt over de veiligheid. De Amerikaansche consul die al vele jaren in Marokko woonde en in zijn Engelsch een nageluid had van Arabisch door vrouwen gesproken, vertelde over den dief van een koffer, lang onpakbaar gebleken, maar juist van middag aan den lijve gevat; zij hadden hem kunnen zien opbrengen naar het Kasbah. ‘Het Kasbah?’ ‘Dat groote huis, herinner u maar,’ zei Roosevelt die hem pas had zien loopen schrijven, ‘waar de soldaten kwamen rijden uit de poort.’ ‘Ik moet tot mijn spijt erkennen het niet te hebben gezien.’ ‘Fa nada,’ doet er niet toe, zei de Spanjaard. De Hollander had zich al gauw verwijderd en beslenterde het blauwe en opriekende veldje. Naast elkander zaten er de dames huiselijk de gekochte erwten te doppen, hij hoorde het knappen van de schokken uit de verte. Hasj hurkte voor zijn keuken en herhaalde zijn: ‘yes, madam,’ wanneer Evangeline van haar stoel af zich bemoeide om het dinner. Drie nachtwakers kwamen tusschen de tenten doorsluipen, het lange geweer ter hand en een lantarentje en zaten bij Hasj, terwijl er het praten der heeren en hun vroolijkheid al luider klonk en hun gestalten al meer en meer kwamen opstaan uit éen stuk. Als uit een nest vuurde nog de zon door de purpere strepen der wolken, verzwaarde de minaretten waarvan de hoogste twee transen had en deed de onbewogenheid der palmen als trossen veêren zijn boven de simpelheid der stad. Het duisterde snel. Zwaar wiekend togen er immer ooievaars door de goudene versterving van den dag en een groote stilte beving het kamp van boven. Gelijk een spiegel die beslaat verdofte de hemeling en wijdom begonnen de grondelingsche stemmen van de kikkers aan te gaan. Plotseling sloeg het heldere tjuiken van een nachtegaal uit het verzonken boschje en een andere slag steeg antwoord-roepend naar den koelen hooge en verder-àf welde er een keeltje uit het wademende blauw; al meer en meerderen bezongen het duister van doem en droom als met een rook van tonen.... En toen de hemel keek met duizend oogen van sterren, ontgonsde muziek van tamboerijn en trommel en herdersfluit het in duisternis | |
[pagina 252]
| |
verzakte El-Ksar. Emilia en Theobald liepen daar, blootshoofds, voorbij de smoeke tenten. ‘'t Is zeker een bruiloft,’ zei Emilia. Door hun praten gingen de herinneringen aan de vele trouwpartijen die zij in Tanger hadden nageloopen.... Wanneer een bruid onzichtbaar in een kleurige doos als een spitsdakig tempeltje, gesteund door mannen op den rug van een ezel waarvan de staart is vastgehouden door een slavin, teeken van dienstbaarheid, wordt heengereden naar het huis van den bruidegom. Hij heeft haar nooit gezien en zij niet hem. Zij zit in haar korf, welriekend en gezalfd en in pronk van kleêren en hoort de schalmei en de trom spelen om haar.... Jeugdmakkers van haar aanstaanden heer brengen hem de schat... zal zij hem behagen?... tooverig schijnen de kerksche lantarens, op hoofden gedragen er rondom heen; met drie, vier kaarsen en soms met acht, al naar de bruid van stand is.... Uit El-Ksar bomde het aan en drongen de donkere joedelingen der hartstochtelijke fluit en in gedachten hielden zij, toen de tonen verstilden, hun ooren dicht voor het lawaaien der schoten, zich terugziende in de nauwte van een straatje, bij het spoken der wilde schaterkoppen uit den kruitdamp... de lantarens staan op den grond en het ezeltje dat de bruid gebracht heeft, suft voor het deurtje... het teeken van welgevallen in haar is gegeven door den jongen man... ál waar men al van gewagen hoort in de woorden van den Bijbel: ‘mijn hart verheugt zich als het hoort de kreet van den bruidegom.’ En daarna zaten zij te samen in Roosevelt's tent; het builtje vol zilverlingen geplaatst tusschen de kaarsen op tafel. Roosevelt rekende af. De knieën over elkaâr, 't lijf aanbuigend om naar buiten te kunnen spreken en de pet immer achterste-voren, zat hij, geducht door zijn stevenende kneveltjes en harde oogen. Ook Evangeline's mondje was beslist: ‘Will,’ stookte ze zachtzinnig, ‘zal je zeggen, Will;’ ‘yes,’ bromde Roosevelt. ‘Het is een krijgsraad,’ lachte Emilia. Vóor de tent hadden zich de drijvers geschaard tegenover Hasj die de woorden van den meester moest vertalen. Theobald kon hem daar zien door het slappe als verwaaide tentgat voor den blauwenden nacht, in zijn smeulrood beschenen blauwe tuniek, latend een schouder onbedekt. Roosevelt sprak kranig, maar wonderlijk was het te hooren hoe zijn korte knappende zinnetjes werden overgebracht met weidschheid en met zwier. Hasj oreerde, het baardje geheven gelijk een spreker van sproken en met een open en onderrichtend handgebaar geleidde hij zijn zinnen. ‘Zeg aan dien eenen dat hij lui is en geen knip waard,’ sprak Roosevelt. ‘Zeg dat hij zijn schoenen al heeft uitgedaan bij 't begin der reis en dat hij hoe eer hoe liever kan teruggaan naar Tanger, van avond nog als hij wil.’ Telkens dan, na elk der meeningen verklonk de plechtige galm van Hasj, patriarch die zijn volk beleeraart. ‘Ik vrees, Hasj maakt het wat mooier onderweg,’ zei Emilia. Het schril-wit omdoekte hoofd van Zaïlaschi kwam aanbukken en een benauwden blik sturen de tent in. ‘Wat zegt ie?’ ‘Hij zegt,’ vertaalde Hasj neutraal: ‘hij zal je dienen als een hond.’ Roosevelt bleef straf. ‘Hij en die jongen kunnen teruggaan naar Tanger wanneer ze willen; ik heb me voorzien; het is gebeurd... ‘I will have a good worker, a hard worker, I'll give good pay’ en ‘finished’ klopte hij met een driftig knipje van zijn vinger de asch van zijn sigaret. Hasj's meewarige stem bezong den nacht doortjuikt van de nachtegalen en er was een diepe stilte toen hij zweeg. In schaamachtig geschuifel en onrust verwijderden zich de mannen. En toen sprak Roosevelt afzonderlijk hem aan, terwijl zich Evangeline uit de doezige schaduw boog, gelijk een kaartlegster die haar geest verzamelt, het loon in lange rijtjes van realen telde; zuivere rechte rijtjes, makend een vierkant met haar blozende vingers. Deemoedig stond Hasj te luisteren, het hoofd schuin op zijn borst. ‘Ben jij met hen of met ons?’ sprak Roosevelt... ‘je moet zijn met ons... wij willen goed betalen, reizen directly, geen omwegen maken, altijd directly en als de reis gedaan is zullen wij een goede fooi geven ook... Jij kunt blijven, jij spreekt Engelsch en Arabisch; jij dient me, ik ben | |
[pagina 253]
| |
de baas, begrepen? Jij bent de kok, een goeie moet ik zeggen en... that's all,’ eindigde Roosevelt met een aschknipje weêr. Hasj streek bedachtig het gezamenlijke loon op, rijtje voor rijtje natellend en bewoog zijn hoofd dat het goed was zoo. Hij maakte zijn mooie gebeitst-bruine tasch, met passement bestikt waarin figuren van emeraldgroenende zijde, bloot van onder zijn kleed, opende die waar het leêr is omgebogen als een klep en borg het geld. In de hoeken van zijn mond woonde een vreemde zweeming. Of was er niets gebeurd praatte Evangeline over de plannen van morgen, hielp hem herinneren dat hij halve peseta's moest hebben voor den bruggeman; hij had de kippen voor morgen gebraden, niet waar? en 't was gedaan. Buiten gorgelden de kikkers en filomeelden de nachtegalen. Boven het slapende El-Ksar zweefde in de sterrelucht een veêrwolk, in vorm gelijkend aan de schaduw van een ooievaar die vliegt.
schetsblaadje (potlood).
| |
VI.‘Ze blij-ven!’ kwam Emilia aanloopen. Zij had het lint van haar hoed nog wat toeër gestrikt, zoodat die nog meer geleek aan een korfje. ‘Dat dacht ik wel.’ ‘Wat een komedie.’ ‘Al den tijd dat de nieuwelingen daar wachtten, bemerkte ik Zaïlaschi loerende over het muurtje. Hij hield zijn muilen bij de hand.’ ‘Het is een staking, ze verklaarden zich solidair. Samen uit, samen thuis. Ze wouen niet werken met die boeren, zei Mustapha. De Roosevelts hadden mijn raad moeten volgen en de jongens moeten huren met wie wij gegaan zijn naar Kaap Espartel... Zulke vroolijke naturen... weet je nog hoe ze onze ezels versierden. Het speet hen zoo, ze hadden zoo'n zin in Fez en met die kon je ten minste wat praten... Maar ik heb toch schik dat ik mijn Mohammedje hou.’ | |
[pagina 254]
| |
‘Ik denk Hasj zit er achter.’ ‘Ze hebben van alles geprobeerd Eerst waren er geen muilen, verbeeld je geen muilen en toen die er waren door den consul lieten ze de anderen de rommel pakken en zeien het toen: wij gaan niet mee. Nu pakken ze de boel weêr over op hun eigen muilen, wat een komedie.’ ‘Dat is dus het eind van het complot, als onze vriendin het noemde.’ ‘Ze had slecht geslapen, ze had doodsangsten uitgestaan toen die kudden onze tenten werden langs gejaagd. Het was nog niet eens licht; jij slaapt ook door alles maar heen.’ ‘De slaap des rechtvaardigen.’ ‘Ze hebben gekrieuwd weêr samen.’
schetsje met potlood.
‘Het kon wel eens hun laatste reis zijn samen.’ ‘Dat zou toch verschrikkelijk voor haar zijn.’ ‘Nu ja,’ zei Theobald, ‘het is maar een novellistische onderstelling....’ ‘Ruik toch eens,’ kwam Emilia aanloopen met een bosje van de blauwe bloemen in haar hand. ‘Weet je wat ik geloof, al dat goedje hier is lavendel en anders niet.’ Een glanzende, inzichtige wolk donkerde boven hun hoofden en deed het stadje in schaduw staan onder de lichtstorting er rond om heen. Rouwachtig hing het vlaggelapje van de hoogste minaret en een stoet roetzwarte paarden graasden langhalzig onder den muur. Maar spoedig lag de kampplek weêr in zon en terwijl de schaduw heen dreef naar de bergen en over de marabout-graven, liet de zwevende wolk uit zijn opvluchtende gedrongenheid een sliert nu neêr gelijk een staart hangt aan het lijf van een muis. Was het een hoos? Theobald liep daar te dralen. Een armzalig vrouwmensch was bezig aan het schrapen van de graantjes door de slordig-etende ezels en muilen vergeten. ‘Geef haar wat,’ vleide Emilia. Theobald rommelde in zijn zak naar de penningen die gemunt zijn met twee driehoeken door elkander gevat in den cirkel en waarvan er acht wel gaan in een halve stuiver van ons en bracht ze aan de oude. Welk een blik. Ze murmelde; als muilezelhaar hingen slierten onder haar hoofddoek uit; haar hals krinkelde tot haar vellige borsten en in het door ontzettende rimpels vernield gelaat plekten versleten tatouages of had ze hagelkorrels geschoten zitten onder haar huid.... Daarna had hij zich gevoegd bij de Roosevelts met den consul in gesprek. De Amerikaansche consul, als gisteravond, moe, blauw kijkend uit een jongensachtig gezicht, prees nu Zaïlaschi bizonder; zulk een man was onbetaalbaar; ieder paadje kende hij naar Fez en naar Marékesh en wat wel zeer veel waard was, hij had in de streek veel vrienden. ‘Hij doet als een wijze dokter die meepraat met zijn zieke,’ dacht Theobald. | |
[pagina 255]
| |
Mannen zoo bij elkander praten ook gaarne over wild en jagen. Jakhalzen? Ze zouden ze 's nachts wel gaan hooren en in de ravijnen en bosschen van Laraisj waren nog wilde zwijnen genoeg... wanneer de heeren op hun terugreis soms lust gevoelden, noodigde hen de Amerikaansche consul die in Laraisj woonde. En toen Roosevelt zijn spijt uitsprak nu reeds geen buks bij zich te hebben, bood hij terstond zijn eigen buks ter leen; zoo was het zeker geworden dat zij Laraisj zouden bezoeken. De Spaansche caballero gaf Hasj order het geweer te gaan halen van zijn huis en de patronen niet te vergeten. Terwijl de overpakking gebeurde ten aanzien der aandachtige nachtwachts en met behulp zelf der twee lummelige en barbaarsch getreste boeren, bleven ze daar gezellig bij elkaâr en dronken een afscheid. Maar midden in 't gesprek was de dolende bedelvrouw haar knekelige hand tusschen hen in komen steken. ‘Zij vervloekte u,’ zei Roosevelt toen ze mompelend zich wegscheerde na den snauw van den Spanjaard. ‘Zij vervloeken ons al lijken ze ons te zegenen.’
straatje in tetuaan (potlood).
De Amerikaansche consul echter vertelde uit zijn langen omgang met de Mooren veel goeds van hen; hij beklaagde het lot der vrouwen. Theobald had opgemerkt dat ze hier anders waren getatoueerd dan hij in Tanger had gezien; op elke wang en op het voorhoofd iets als een sterretje droegen. Dit had het praten geleid naar de kunst van het tatoueeren. En zonder een waarschuwing had Roosevelt zijn wambuis losgeknoopt en opende zijn borsthemd. Middenin de wonderlijke onthulde teêrheid van zijn blanke met zweetdroppels bekraalde borstkuil, toonde hij in de zon een kunstige tatouage: een spinneweb; de spin zat er midden in. ‘Prachtig,’ ontviel Theobald; om de zuiverheid er van keek hij dichtebij, gelijk een kenner dat doet bij prenten. De Amerikaan kreeg een felle glans van genoegen in zijn oogen en alweêr zonder een woord begon hij zijn linkermouw op te stroopen tot aan de delta-spier bloot. Naast den bobbel van zijn biceps praalde nu een ander indigo-blauwig figuur, als een weefwerkje, met heldere plekjes frisch lippenrood er in. Het leek een pagodisch gedrocht dat op zijn hurken zat en een groote grijnsmond sperde. ‘Birman,’ zei hij. ‘Hindostan,’ verklaarde hij, neêrkijkend naar het afbeeldsel van een kronkelende slang over zijn onderarm. Theobald beving als een gevoel van ontzag voor zijn reisgenoot die dergelijke teekens van zijn omzwerving meedroeg op zijn naakte en witte lijf. Hij merkte Evangeline naast zich, half afgekeerd schouwde ze toe of toonde | |
[pagina 256]
| |
Roosevelt hun allen iets van haar afgod. ‘The pea-cock,’ maande ze zacht. Nu stroopte Roosevelt ook zijn anderen opperarm bloot en in reine teekening was er een pauw aan 't pronken. In dezelfde vervloeiing van blauw als dof geworden glazuur was elk oogje in de open staart onberispelijk met het vruchtige rood gebeeld. ‘Japan,’ zei hij. Of het de moeite niet waard was verborg hij weêr alles onder het khaki en op zijn korte manier beantwoordde hij het vlot geworden praten van Theobald. ‘Zéer doen, niet erg, met naalden, yes, in Birman met bosjes naalden, een soort van schuiertje, welke kleurstof? I don't know.’ De Spanjaard was er verbluft van geworden, raakte wat achteraf; Roosevelt liet nu zijn ring ook bewonderen met den scarabee, vertelde hoe hij al tien jaar reisde en maar éen keer was thuis geweest in New York. O, het mooiste wat ik gezien heb,’ wendde hij zich tot Theobald, ‘dat is uw Java, gij moet dat gaan zien.’ ‘Nog een drink,’ maakte hij er een eind aan....
schetsblaadje (potlood).
‘U hebt een kunstbeschouwing gemist, mevrouw,’ schertste Theobald. Het was laat geworden eer zij: ‘Good bye, good bye!’ het kamp verlieten; Roosevelt krijgshaftiger door den bandelier die stijf was van patronen opende weêr den stoet. Hasj had de buks dwars hangen over zijn rug. ‘Dag ooievaars van El-Ksar,’ riep Emilia, kijkend nog eens om naar de tuinen en torens. Het allereerste wat nu komen moest dat was de ‘river.’ ‘Lekoes, Lekoes,’ klapte er de naam van, uìt het af en aan loopende volk. Een ieder had er den mond van vol en Hasj deed ernstig. Onoverkomelijk breed en woest verscheen toen het water. De Lekoes rolde zijn gele golven te midden der zanderijen. Een verbijsterende levendigheid lawaaide van oever tot oever, waar stadig als de donkere bocht van een keten de overtocht geschiedde met klein en pratgedoe. De zon nevelig in het dunne blauw van den hemel bebrandde nochtans het naakte zand en het menschnaakt en al het naakt van de beesten; paarden weiger-hinnikten, zetten zich op hun achterste pooten; kameelen gebeukt, geduwd, gesjord door vereenigde mannenkrachten, brulden hun onwil uit en niet het minst verzetten zich de star-deinzende muilen, de meeste schimmelig van wonden. Eenmaal echter in den spiegelloozen vloed werden de dieren stil, maar heftiger sloeg er het ruziën op van de mooren en negers die te spoelen leken wanneer men er lang naar keek, op hooge armen de zadels als schalen met vruchten tilden, hun glimkoppen en fezzen te boven. | |
[pagina 257]
| |
schets met potlood.
Het was een boeiend schouwspel, wat men noemt het penseel van een schilder waard; aan den overkant stapte alles zoo aardig klein uit het zoddende schuim en kwam er naar hier toe waden; maar ook het wachten spande. Roosevelt vergat de codak en het maken van een kiekje geheel. Een menigte steêlingen gekomen om te zien, belemmerden het bedrijf; vrouwen zaten op het zand, geleken gesloten tentjes, babbelden door de kieren van hun doeken, in lijdzaam wachten tot weêr ebben zou de immer nog wassende vloed.
schetsje met potlood.
‘Begrijpelijk is het welk een zwarigheid rivieren kunnen worden in oorlogstijd,’ soesde Theobald en zijn gedachten verzwierven om Transvaal. Maar Roosevelt kwam hem spreken. ‘Of hij het aandurfde voor zijn vrouw?’ ‘Het zal wel moeten,’ lachte zij en wees hem naar een heer die mollig op de schouders van zijn slaaf zat en zich liet overdragen. Er werd raad gehouden met Hasj. Theobald meende de dames moesten weêr oversteken op de muilen van de heeren en wanneer dan de beugels terdege werden ingekort bleven de voeten wel droog. ‘It will go.’ ‘Rechtuitkijken,’ schreeuwde Theobald toen eindelijk Emilia en Evangeline onder geleide | |
[pagina 258]
| |
van Zaïlaschi en Mohammed, enkel ontdaan van hun dsjelaben, het kwade water ingingen. Hij zag ze meegenomen in de sleurlijn, met opgetrokken knieën schommelen, zich klemmend aan de punt van den zadel en behouden landen. Er verliep wel een uur eer alles en alles was over, want veel van de bagage moest gedragen worden. Onvervaard en in een blakenden nieuwen ijver plonsden er de knechts het water in en uit, raaskallend tot het knechtsvolk van andere karavanen. Ook hier leek de oever een kamp; maar mrs. Dartle miste nog een deken en Hasj moest terug op zijn ezel. ‘Welke uitersten,’ dacht Theobald, toen hij een der vrouwtjes haar tatouages zag ontblooten bij het verschikken van het kleed. Hij merkte de ruiterfiguur van Roosevelt reeds boven naast de dames en haastte zich achter de tentknechts die hun beesten als ondersteunden met kreten: ‘Ha, ha! ha-ha!’ te klauteren ook naar boven. ‘Wij beginnen te wennen aan de situatie,’ riep hij naar Emilia, ‘het is verbazend zooveel soorten van geluiden die mooren hebben voor het drijven der beesten.’ ‘Het begint je te lijken, hè?’
potloodschetsjes.
De plotselinge stilte had den gang der beesten gemerkt en deed de kreten bauwen eenzelvig. De streek werd van een doordringende woestheid, overal; het gruizige pad schilferde in het gazige zonlicht als een strand dat rinkelt van schelpen. En naast elkander, gelijk een botte zaag, sneden zich voor den oostelijken hemel de toppen uit van barre grijze bergen. ‘We zijn verwend,’ riep Emilia uit. ‘Hier is geen mergel en dit heeft meer dan de invloed der Portugeezen misschien den baksteen-bouw van El-Ksar bepaald,’ meende Theobald. Mohammed had zijn dsjelaab achter op het pak van Emilia's muil gelegd en liep in zijn natte slobberbroekje en witte baadje; de tasch hing bedrijvig voor zijn buik; hij rookte als een heer. Hasj rookte, alle de drijvers rookten een sigaret. Roosevelt reed weêr alleen en stelde zich bloot aan de zon. Zoo volgden ze dan een tijdje de bochtende rivier die beneden het brokkelige zand zijn brakke water soms zien liet en in de flikkerende stilte moest Theobald nu letten op Evangeline. Ze zat daar zoo stil, ze liet zich zoo zielig gaan. En toen hij op een van die drafjes waar zijn knorrende en weinig werklust toonende muil in oversloeg door 't ranselen, langs haar reed, zag hij in haar blauwe oogen het kijken van een die iets anders ziet dan een ander. Hij raakte ervan aan 't soezen. .... ‘Reizen maakt hard... misschien ook maakte ze weêr plannen en keek ze maar gewoon naar haar minnaar, misschien ook voelde zij zich verlaten.... Vreemd zoo de lotgenoot te zijn van menschen waar je niets van wist, met wie je door den dagelijkschen | |
[pagina 259]
| |
omgang allervertrouwelijkst werd; die je 's morgens vroeg al zag, hij met zijn snorbaardbinder voor, zij haar welige armen aanreikend uit de tent; waar je zoo mee was en die toch weêr bestemd waren weg te duiken in de wijde horizonten van het leven.... ‘Hartstocht....’ Toegevend vergat onze reiziger den stok te gebruiken en bleef bijgevolg weêr achter; 't aanhoudend wenken van Zaïlaschi deed hem begrijpen, hij rukte en raasde den stok neêr en haalde weêr bij. ‘Hij is lui van morgen,’ zei Emilia.
schetsblaadje (potlood).
‘Ik denk dat hij kou gevat heeft,’ spotte Theobald... ‘zijn buik rommelt als een vulkaan.’ ‘El Signor moet hem peuten in zijn culo, aqui,’ beduidde Zaïlaschi en hij stompte ten voorbeeld Emilia's muil zoo straf bezijden den staart dat het dier in een vaart begon weg te draven met zijn opspringende berijdster. Hasj glunderde, een goêlijk lachje onttooverde het gezicht van Evangeline; zij begon te praten. Geleidelijk verdwaalde de weg in heuvelig terrein; ze reden op sliertige boomen aan, donkere cypressen. De boomen rezen er als schildwachten voor een kloof die als een oase was volgegroeid met granaten, myrten en hoog-òp wit-bloeiende boomen; zoete geuren van jasmijn en oranje wierookten als uit een doos naar buiten; een kalkwit dorpje troonde boven het welige ravijn of lag het in de opene vleugelslag van een vogel. ‘This spot is named cold-water,’ zei de plechtige stem van Hasj, juist gelijk hij was begonnen op den eersten dag. Waar dorpen zijn is graan en waar graan groeit, hoe mager ook, zijn dorpen, al is er niet meer van te zien dan de rook van een kolenbrander. Gelukkig was het land zijn vermoeiend aanzicht gauw kwijt, al schaarscher werden de rattestaartige gewasjes en 't zuurgrondig gestekel, een duinachtig hellen en dellen was nu weêr rond hen heen. De hoeven doorwoelden zand en de zon broeiend door wazen en veêren zuielde overal en deed uit de bronzige bulten fijne rinkelingen opgaan; somskleurde het lipblad van een late iris; soms zweefde een ooievaar of hij de dalen bezwom, scherend de hoogten, of het vlerken van een ibis geruchtte. ‘Heerlijk,’ riep Emilia, als altijd haar vreugde uitend, ‘er gaat toch niets boven rijden.... o, dat geluid van den zomer.’... ‘Dat zouden je de ezels niet nazeggen konden ze praten,’ pruttelde Theobald: ‘ik weet niet wat hij heeft, hij kan vandaag niet mee.’ ‘Misschien doe je het niet goed.’ ‘Mogelijk.’ Hij zag Roosevelt zoo knap vooruit rijden en telkens op een drafje en dat gewenk van Zaïlaschi was gewoon belachelijk. ‘Komaan, dear Sir,’ zei Hasj... ‘dsi... dsi-i. arra, arra!’ ‘Ha, ha!’ riep Theobald. Hij hoorde zich zelf of hij schaterlachte, maar Hasj herhaalde den drijversroep in den juisten toonaard; het is de toon die | |
[pagina 260]
| |
het doet. ‘Ha-ha,’ leeraarde hij, dient enkel bij steilten of wanneer er wankele steeën van modder onder de pooten zijn. Ze hadden een goeden weg nu, ze konden dus opschieten nu. ‘Vooral wanneer wij 's morgens onzen tijd verkrieuwen, waarde Hasj,’ brommelde Theobald. ‘Zag je dat?’ had Emlia geroepen, ‘het leek een papegaai.’ Uit den grond was weêrlichtend een vleugelslag opgegaan als een vonkelblauwe vlam.
kasbah-straat in tetuaan (pastel).
Maar banjerig, paarsch-rood en indigo-blauw of over den bollen weg opduikend in vuil-witte dsjelaben naderden verspreid loopende martiale kerels. Sommigen droegen stokken waar pakken aan bungelden of kwamen ze van een roof; enkelen koperloopige geweren met omgebogen kolven en kruithoorns daartoe. Ze schopten hun zonnige beenen langs het pad en kantelden hun geschoren koppen op de lange halzen, negerachtig snel kijkend en met vertoon van wilde tanden. ‘Afgedankte soldaten van den sultan,’ vertelde Hasj; ‘ze komen van Fez.’ De geheele kale bergketen was nu achter de heuvels verdwenen, een enkele kegel hief zijn plantenlooze schim in de heete diepte der lucht, meer en meer drongen de bermen in elkander, houdend de warmte gevangen Maar wie rijdt is toch in den luchtstroom en die zoeft door de kleêren zoo koelend, ten minste wanneer dan de muil maar niet te laks doet, want slaan is een warm werk. ‘Roosevelt hanteert haast den stok niet,’ dacht Theobald; ‘het maakt een beest maar nerveus;’ en hij trachtte zijn muil met wijsheid te regeeren. ‘Kijk eens, hoe ideaal,’ riep Emilia weêr. De lippen los in genieten, keek ze uit de schaduw van haar witte parasol. Ze trokken voorbij een inzicht. Woningen zooals zich nog niet hadden vertoond, spits gedekt, verrezen als bijenkorven op een plateautje en in het ravijn lagen vrouwtjes geknield op het blanke kiezel, spoelend hun waschgoed in een kreek. ‘Komaan, komaan,’ dreef Theobald zijn muil. ‘Niet éen boom voor schaduw,’ zei Emilia.... Hasj lag het kleed op een ‘mooi punt’, onder de beschutting van een hooge hoop struiken. Grijze, lianeachtige twijgen met stekels als pijlpunten en kinderlijke groene blaadjes hadden zich hier overal door het gewaaier gewoekerd van de palm. Daar vleide zich het gezelschap rond de lunch. ‘Het kon toch zoo gezellig wezen,’ pruttelde Emilia, ‘je hebt altijd zoo'n heerlijke trek na den rit.’ Roosevelt na verzadigd te zijn trok zijn lange beenen op en maakte zich klein voor een slaapje. ‘Leg de patronen maar hier,’ zei Evangeline waardig, hem aansprekend bij zijn familienaam, en als altijd al de eierschalen verbrijzelend tegen het ‘ongeluk’ riep ze om Hasj. | |
[pagina 261]
| |
Emilia en Theobald zaten dan wat zijlings op de helling in het land te kijken. Zeker de drijvers ook sliepen. Het heete sprinkhaangesjierp leek te zieden uit den bodem; ze zagen de muilen grazen in het dal, de stijgbeugels gelegd op de zadels. Zoo roerloos tilden de heuvels hun geurige vachten in het licht en daar groef zich de zandweg onder rotsige schaduwtjes en oer-rosse scholven, raakte te loor, keerde in stijging en vervlood als 't gekrink van een zweep. En in het diepste opgaan der bewogen aarde, waar wolken opgingen of waren het heuvels ook, blauwde het zwaar en dennen-groen-donker lagen er de figuren van twee dorpen: wrakken van schepen gelijkend door een storm geschoven op de hoogten, naast elkander en vol van eenzaamheid. ‘Waartoe dient ons schrijven eigenlijk,’ liet Theobald hooren, ‘al onze à peu-près?’ ‘Kom, ik zou nu maar genieten.’ Om den heuvelzoom fladderden vale vlinders en zetten zich neêr. Het waren afgevlogen atalantes, gehavend door de regens. En toen zagen ze het tenten-karavaantje moeizaam aankomen in een rookje stof. ‘Waartoe zitten wij hier,’ begon weêr Theobald. ‘Wat ben je toch een Hollander.’ Theobald schoot uit in een franken lach. ‘Het is slechts een klein en gracieus aangebracht maninkje, mevrouw,’ schertste hij, ‘maar juist hard genoeg om de muil weêr te brengen in den gang.’ ‘Laten we maar wat gaan botaniseeren,’ lachte Emilia. Vermijdend de prikkende doornen, liepen ze daar snuffelend, in groeiende verbazing om al de wonderlijke plantjes. Donzige bolletjes als gesponnen tusschen harde straalpunten en wit als dauw die op spinrag ligt, zoodat zij aarzelden te gelooven het was een bloempje; anderen vonden zij er die zaadkolfjes hadden als de kromstaaf van een bisschop. Op een plek druischte de grond van moerbei-zwarte bloemen, geschubd als sparappels met roze, paarsche blaadjes tot een pluimpje en die een lang loof bezaten van een bleek en kruidig groen. Verder weêr bij steenen woekerden ze tot een forschen purperen troep en het bizondere daaraan was dat de bladeren, lang voor de bloemen kwamen aan den stengelspits, de kleuren hadden der bloem. ‘Zie me eens zulk goudgeel, zoo prachtig dof; zou zoo'n bloese me staan; dat is een distel toch... maar dat niet... je wordt er dronken van,’ bukte Emilia weêr op; ‘ik ga er van drogen, ik zal ze tusschen papier van je leggen en dan in onze atlas neem ik ze mee.’ Zaïlaschi moest hen komen halen... Den geheelen middag trokken ze door de heuvels, zuidwaarts houdend zooveel de weg het gedoogde. Straffer dichtbij en gestadig links spookte weêr de zaagvorm der vijf kille bergen. En geleidelijk waren de rijzingen en dalingen langer geworden, de weg keiig en van kruipertjes doorwoekerd. ‘Alles tiert hier in massa,’ riep Emilia. Zij had haar garen handschoenen aangedaan om het gloeien der huid en hield haar blinkend schermpje over den schouder; ze reed daar heel zomerig in haar linnen reisjurk met vele geriefelijke zakken erin en speelsche tikjes gevend aan haar beest, want Mohammed aan zijn ‘zooveelste’ pijpje, vergat wel eens te drijven. ‘Ik heb een plekje ontdekt, daàr; als ik er maar naar wijs, begint hij al te draven.’ Voortzettend de soort, straalde de baardige gerst uit de kruipertjes, van zwavelgeel onkruid doorblonken, bloeiend koolzaad gelijk. En de dorpen die zij benaderden waren nomadischer, deden denken aan Kafferkralen, zooals ze die wel eens hadden gezien in een periodiek. Maar ook waren er in hun machtige hagen nog: ál nesten in dit mensch-schaarsche land, hooger of lager gelegen en gekeerd naar de bulten van oceaan blauw en naar de wijkende verschieten, de schuimwitten, de van bloeisels als oversneeuwden, scherende zwierlijk voor het lichtelooze lila van de lucht. ‘Je krijgt nu toch wel een gevoel ver te zijn van huis,’ zei Emilia. Over de kiezelvloertjes van kreken ging het en daar dronken de drijvers uit de holle hand; ‘zoo het volk deed van Gideon den richter;’ daarna herkreeg het spoor zijn voorkomen weêr van bedjes: blauw, wit en goud. Malachiet-groene kevers krioelden in de paadjes; groote venkels en hars-gele wierook, | |
[pagina 262]
| |
planten die hooger soms reiken dan een man op een paard, stronkten uit de terreinen, braak en leêg. Theobald reed met inspanning zijn muil en bleef zoo bij de dames. ‘Ik hoor haar nog liever razen,’ dacht hij, toen Evangeline weêr zuchtte uit haar stilte. ‘Komaan, komaan, mysterieuse broeder,’ meesmuilde hij naar zijn muil, ‘houd een gelijkelijk rhythme, het is van daag te veel hollen of staan.’ Dravend was hij tot Roosevelt geraakt en reed nu achter de eenzelvige gestalte met den lendentrekker en de petklep in zijn nek en hij dacht aan de figuren op diens lijf. ‘Gij zoudt een goede generaal zijn,’ riep hij hem toe. Roosevelt keerde zijn roodenden kop, nam de sigaret uit zijn lippen: ‘No,’ zei hij, ‘ik ben te lui.’ En de schaduwen groeiden al lang, toen plotseling door Zaïlaschi een koppel patrijzen werd gezien. Oogenblikkelijk was Roosevelt uit den zadel, greep naar de buks die Hasj aanreikte en vroeg: ‘Waar?’ Speurend liep hij met Mohammed het geweldig groene graan in en br... r... r snorden er de hoenders uit op en ‘paf!’ duikelde de voorste geknot in de vlucht en warrelde neêr in het koren. ‘Zoo'n schot mag ik!’ zei Hasj. Het was pittig en afwisselend Roosevelt te zien doen met zijn tweeloop, evenwel de andere patrijs, opgejaagd door den driftigen Mohammed, miste hij toch. Hasj zat daar dan op zijn kopschuddend ezeltje, plukte al rijdend den vogel, deed er de veêren stuiven. Klaar, werkte hij het kadavertje in het touwwerk van zijn pakzaâl, waar het hangen bleef. ‘Voor het dinner,’ grinnikte hij in al zijn rimpels. Wanneer Hasj Engelsch sprak, klokte zijn lebbertongetje onder zijn knevel; zijn huid begon koffie-vaal te worden en zijn sik groeide duchtig: ‘Wat heeft hij toch een groote ooren,’ dacht Theobald en hij voelde dat hij Hasj gaarne zag; hij bezat zulke aardige manieren; wanneer hij zich even verwijderd had, bracht hij altijd een bloempje mee. ‘Wij komen weêr in de zeven magere jaren,’ zei Emilia. Het spoor wond zich nu door een dorre streek, schril in de zon die al feller was geworden naarmate zij daalde en de zit in den scharlaken zadel werd al hard. De scherende gloed zette alle sprieten in brand en doorgloeide het opgerakeld stof; kameeltjes graasden met omtrekken van vuur voor de schaduwspreidingen van den westelijken rand van lage heuvels; een paardje hier en een paardje daar. Rood reden ze door de smeuling van het licht, vreemd voor elkander en ontmoetten toen weêr eens menschen, mannen met lange bamboezwiepen over den schouder en wat blink-vischjes in den vuist en negers die op hun schonken de opale glanzen hadden al van avond. Hasj wees naar een duister gezwollen hoop in het belaaide land, naar een ezel, die op zijn zij, hulpeloos lag te veulen; het jong was al half uit de moeder. ‘Poor beast,’ zuchtte Evangeline. En hun schaduwen vervloeiden in de rulle koelheid en de lucht werd transparant. Ze draafden gestadig van wijdte in engte en volgden een bruine steilte waar een heiligenhuis zijn rauw-blauwe muren opstelde als een citadel. Recht er tegenover, dreigende aangeschoven naar het leek, rees het nare gebergte met zijn karteling als een zaag, doorkerfd en van reten gedeeld, in gestolten purper en als met bloed beloopen. Misschien zou er een dorp nu verschijnen; een nzala misschien. Meisjes bleven staan in het mulle zand bij afgehakte stronken van aloës en bij de verminkte leden der stekels, kijkend naar de wonderlijke menschen die kwamen. ‘Hebt u kinderen?’ vroeg Hasj daar zacht. ‘Zouden wij hier dan zijn?’ ‘Waarom niet,’ zei Hasj en er was een diepe ervaring in zijn stem. Toen bij een schielijken draai lag plotseling een laag land voor hen open, bevreemdend van horizon, eindeloos als zee. En stilletjes ging er de zon in broeiige dampen onder als boven een beemd in Holland. ‘Moeten wij dàar in?’ vroeg Emilia. Hasj schudde zijn hoofd; de muilen zwenkten en ze klommen weêr op en door zandgeel en ernstig plaggend blauw een statig dorp naar binnen. Rook van kiff-pijpjes zwierf | |
[pagina 263]
| |
aan en uit de schijvende en prikkende fluweelzwarte haag klonk het avondpraten of kwam het uit gestoelten. ‘Het lijken wel herdersvorsten,’ keek Emilia naar de mannen. Een uit de hurkende rij richtte zich en schreed naar voren toen Hasj hen aanriep. Hij legde zijn hand op 't hart, groetend ‘selaam’ en kustte zijn vingers na die van Hasj te hebben beroerd. Vrouwen gingen heup-wiegend langs hen, dragende slanke kruiken op de hoofden, bevloeid van zacht regenbooglicht. Hasj kwam vertellen: het was hier geen nzala. ‘Hoe jammer dat wij hier niet kunnen blijven.’ Tegen een klaar-blauwen heuvelrug, waar de sterbloemen lichtten nog als in tapijt de teekens, klommen de beesten en door de paadjes van schaduw ging het voort. Het was eensklaps zeer frisch geworden, de dames hulden zich in hun mantels. Verstramd door het lange en onbewegelijke zitten en het aanhoudende drijven, reed Theobald al langs hoe meer of reed hij door een droom, een pijnlijk, willoos wezen onder de hooge stolp van den avond; vreemde kleuren schemerden onder zijn ijl blank dier, oranjege groenen, rood en geel dat geen waarde meer had. Zijn armen deden hem zeer of had hij te zwaar getild; hij liet het stokje rusten en zijn muil maar gaan, herhalend van zelve den roep der drijvers: ‘arra, komaan.’ Koud tinkelden reeds sterren, hij hoorde het verdwaasde schreeuwen van Hasj: ‘Absalom, Abs'lom!’ Soms probeerde hij wel even in de beugels te gaan staan om de kramp in zijn beenen te ontkomen en dat hielp voor een wijl. Zoo reden ze weêr een uur. Toen waren er plotseling als korenschooven op een maailand, hutten verrezen met andere verhevenheden uit de warmoes van het duister en de hoop om het eindelijke einde van den rit verlevendigde Theobald; ook de beesten draafden vinniger of roken ze den haver. Zouen ze hier slagen? Hasj wist het niet; aarzelig schimde de weg langs het plaatsje, ontwezentlijkte verder geheel in nacht naar een stilte zoo wijd en dreigend, dat het was of er elk oogenblik de winden uit zouden komen aanvaren en blazen alle wankelen weg. Een gerakkel van sloffen was aan 't meegaan begonnen en de klagende neuspraat van de dorpelingen; als van opgeschrikten uit slaap slobberden hunne jassen met leêghangende mouwen.... ‘Dit is het huis van den Kaïd,’ vertelde Hasj en zij onderscheidden een bleeker bouwsel dat sterk scheen te zijn en de schemering inhield van een poort. ‘Ik vrees,’ meende Emilia, ‘het duurt zoo lang.’ Theobald had een groote aanvechting af te stijgen; ‘mijn sofa wordt hard,’ spotte hij, ‘hij is tè goed gestopt;’ en schoof dan zijn eene been met veel moeite over den zadelpunt, zoodat hij zat als een vrouw. Hij had dit Roosevelt ook zien doen en het verlichtte zeer. De drijvers hadden hun dsjelaben aangetrokken, gezelsden met de mannen van het dorp en rookten; de kiff stonk; er stond een vrouwtje bij Hasj's ezel dat fijntjes sprak. Wat was het alles open als een zeedorp, duister en koud. ‘Hier is de plaats niet,’ verkondigde Hasj; ‘het is de volgende plaats: Habassi.’ ‘Hoe ver?’ kreunde Evangeline. ‘Een uur, madam?’ ‘Mylòrd! mylòrd!’ Zaïlaschi was aan 't redeneeren met een man, waarvan de witte baard zeer duidelijk was zichtbaar. Hij zou een korter weg wijzen; hij zou een goeie ‘tip’ er voor bekomen. Maar de tenten, waar waren die? de tenten? o, ja! de tenten wachtten hier ook. Nadat de karavaan vereenigd was en de lantaarn ontstoken voor den gids, week die opzij van het pad en begon zich een doorgang te splijten in de opvlammende ruigten. Theobald had zijn beenen weêr aan weêrszij van den zadel; vaster zoo. ‘Got-got, 't is klinkklaar water!’ Dadelijk waren de pooten gaan plassen in moeras en het zingen der kikkers zwol tot een verschrikkelijk leven. Eng achter elkander, kop aan staart, volgden ze hun geleider die geestend in zijn bleeke jas de brakke spiegelingen van zijn lantaren betrad, kalm, naar links, naar rechts, en zijn sloffen droeg in zijn hand. Mohammed en Zaïlaschi hielden de dames- | |
[pagina 264]
| |
muilen bij de koppen; ‘ha-ha!’, ha-ha!’ hortte fanatiek de strotstem van Mustapha achter zijn beest; dompelend in valsche glissen, kledderden de pooten door verradelijke rottenis en veen; Theobald waakzaam geworden, vergat te denken aan zijn pijnen. Gepluis en gestengel verstopte de natte nacht; stap voor stap droegen hen de beesten in het helsche kwekken verder; in de klamme visschige lucht die ontgloeide boven den kwijlenden bodem. Soms leek het te walmen tusschen de rusch die knakte en de biezen die rieselden, of werden er heiren opgejaagd van muggen, dan oogelde overal waar de kaars naar scheen de groezelige slib. Evangeline zuchtte benauwd. De bekken van de kikkers propten als donkere kluitjes uit de modder, het vieze gedierte sprong brokkelig om, grooter van duister en roerde, dook onder. Ze vorderden zoo langzaam; de grond leek hen te willen houden; het muildier van Theobald knorde of praatte het beest in zichzelf; met starre aandacht volgde hij de somnambulieke zekerheid waar het zijn gang mee ging, de zuigende kooten optrok uit de droeling en de drek. Eensklaps krijgsch-gilde een schreeuw van Evangeline door het vademlooze en als door één ruk aan de teugels stonden ze plomp-stil in den dras. Ontzettender brulden toen de kikkers. Heftig schudde zij om van haar zaâl te komen. ‘William, William!’ Gelukkig dat de drijvers waren bij de hand, de poel had hen allen verkleumd. Op een zore plek als op een eilandje hadden zij haar gelaten en daar zat ze nu te snikken als een kind ‘Laat haar maar uithuilen;’ zei Theobald. ‘Wat een toestand, zoo'n groote vrouw!’ ‘Courage, madam,’ zei Hasj. ‘Allo, allò,’ bromde Roosevelt. ‘Indien ik er was afgekomen, hoe kwam ik er weêr op,’ praatte Theobald. Scherp klokte de whiskey die Roosevelt in het kroesdekseltje vergoot van zijn veldflesch en ze dronk het met haar tranen en slaakte lange zuchten. Eindelijk struntelde ze overend, liet zich lijdzaam helpen. Een mensch went aan alles ten leste, eenigszins. Hoe lang doortogen ze dit duivelsche moeras. Toen en ineens stegen ze eruit, was de poel naast hen als een zwarte wering; in het heelemaal opene wachtte de lantarendrager en verbaasd zag Theobald den standvastigen weg weêr bleeken onder het donkere sterrelicht. De oude man met zijn dunne mond en vage oogen stapte in zijn baboesjes; hij nam het drinkgeld aan, strubbelingen makend van: ‘ik ben arm’ en zachte strijkages. Door het aangezichtlooze land trok het karavaantje over een vliedende rechte weg. 't Wellustig gekikker gorgelde achter hen henen, het werd bits-koud in de vlakte. Theobald onderging weêr de teistering van het rijden; hij helde naar links, naar rechts, verlichting zoekend, blijvend ten langen leste maar over den zaâlpunt hangen. ‘De nacht is genadig,’ meesmuilde hij ‘en waarom zou een delicaat artist zich schamen voor de sterren.’ Hij voelde zijn voeten killen als glas en gelijkertijd een hatelijke uitstraling van zijn hoofd en van de bovenvlakte zijner handen. Toch beduidde dit niets, niets zoo zeer als die doffe harde zit, die broeiende zaâl die al breeër en breeër leek te worden. Fel wilden toch zijne oogen zien of ook licht verscheen, of ook een dorp zich liet raden, want eindelijk, eindelijk moest ze toch wel komen die ‘nzala,’ het werd sapristi te erg. ‘Evohé! Evohé!’ dreef de heesche keel van Mohammed. ‘'t Is of we keeren van een bacchanaal,’ lachte Theobald scherp Allerlei domme gedachten, gerijmds en ongerijmds, begonnen te roezen in zijn gespannen en verreisde brein, terwijl hij als een half bezwijmde hing over den purperenden zadel. ‘Goed beest, echt beest, stamp jij maar door.’ ‘Alles voor de glorie.’ ‘Niet voelen en niet zien, zijn van steen,' zei Michel Angelo.’ ‘Homeros was blind.’ ‘Een kreet in den nacht als een donkere kwint.’ ‘Wat een licht geven die sterren.’ ‘Je zou er een tijdschrift bij kunnen lezen.’ ‘Een lantaarn is een luxe.’ ‘Daar hebben we de Wagen,’ staarde hij tot den geweldigen hemel op, ‘veel lager dan | |
[pagina 265]
| |
bij ons en geduikeld op de kim en daar de Drie-koningen te voet’... ‘Zoo zijn er al velen gestorven.’ ‘Evohé!’ dreef Mohammed Emilia's muil. Toen waar de lantaarn vlotte, schreeuwde Zaïlaschi: ‘Habassi!’ ‘Theo, Habassi!’ ‘Habassi, courage!’ ‘Habassi, evohé.’ ‘Me bassie!’ spotte Theobald met een kwinkslag van den grooten komiek Solzer. Door de eindeloosheid der stilte draafden ze voort, wijd uit elkander, het klonk alsof het vroor. Soms verdween nu de lantaarn gelijk een glimworm tusschen gras, het spoor verkromde; dan was er het schichtige kooitje terug, bespokend de witte slip van Zaïlaschi's hemd, het koperige naakt van zijn enkelvoet als een miniatuurtje. Daarna reden ze voor goed tusschen de bermen en honden begonnen te janken als uit verre versloten holen, waar ze huilen konden tot de sterren, naar hartelust. Tot eindelijk ten laatste de hoeven kantel-sloegen, ratelden en bauwden tegen dooie schim-wanden als mergelrotsen en zij halt hielden op een plein. Een gong er bomde. ‘We hebben goed elf uur gereden,’ triomfeerde Emilia, eén uur maar korter dan naar Tetuaan... 't Was toch eigenlijk niet naàr.’ ‘Les dieux s'en vont,’ orakelde Theobald. ‘Waar slaat dat nu op?’ Theobald kon haast niet staan; het was hem of zijn beenen zouden breken. Hasj begon een kaars in den grond te willen werken, liet toen maar vet druipen en plakte de waspijp vast. Vlug werden de stoelen los gemaakt en de dekens gebracht tot de tenten er zouden zijn. Maar Theobald beproefde zijn beenen; zitten was een verschrikking. Gulzig bomde de gong. Achter in het nachtplein roesde uit een deurgat flambouwschijn; koppen van kerels, gehurkt op den vloer, gloeiden boven den drempel. Het was een café. Zaïlaschi kwam er vandaan; hij had in iedere hand een glas gevuld met thee. Zaïlaschi hinkte. Rein geurde de menth uit de rookende glazen en achter den gedienstigen drijver staakte een magere man in een witten lijfrok en groot betulband, hebbend in iedere hand ook nog een boordevol glas. Hij stond daar zoo bedoelingloos als Theobald wel eens op een historisch schilderij een figuur had zien staan met een afgehouwen hoofd. ‘'t Ruikt heerlijk en 't is lekker warm,’ zei Emilia, drinkend met haar oogen dicht, ‘maar 't smaakt wel een beetje als een drankje.’ | |
VII.‘Niet het talent, de toon niet, en niet de inhoud bepaalt de macht die een spreker of schrijver uitoefent op de menigte,’ oreerde Theobald, achterover liggend nog op zijn bedje, terwijl Emilia in de zon-omkringde en van lichten schemer vervulde tent al bezig was haar haren te wikkelen tot een glanzende knoet, vergeefs vertoonend de mooie armbeweging daarbij noodig; ‘het is de energie die de overheersching bepaalt. Daarmee is dan gezegd,’ viel hij zich zelf in de rede, ‘dat het wàt en hòe er tegenwoordig niet zooveel toe doet, en dat is toch een paradox.’ ‘Wie slagen wil en wie wil dat niet, moet dùrven, dùrven, wie niet kan dùrven in onzen tijd, is een verloren man.’ ‘Alle durven is beter dan het subliemste geaarzel,’ onderbrak hij zich weêr. ‘Ook is er iets waars in, dat het wàt er niet zooveel toe doet als wij toch meenen. De idiotismen waarmede het volk elkaâr begrijpt zou het kunnen bewijzen en onze gedachtenlooze vloeken dan.’ ‘Heb je wel eens met aandacht gelet op het gezicht van den sprook-spreker in Tanger?’ ‘Gevleugelde woorden... adelaarsvlucht... wij willen ontvoerd zijn en bewonderen dezulken die ons meenemen in hun vlucht.... Wij willen zweven... eigenlijk bewonderen wij ons zelf nog het meest, omdat wij zoo knap kunnen meegaan.’ ‘Is dat ook een paradox?’ vroeg Emilia, langs haar neusje weg. ‘Nenni,’ schertste Theobald; ‘het is de kern van alle zelfgenoegzaamheid en het geheim van alle bizonder drukbezochte concerten, meetings, enz. ‘Prends l'éloquence et tords lui son cou,’ heeft Verlaine gezegd, helaas welsprekend. ‘Gemoedsmenschen zijn nooit welsprekend, | |
[pagina 266]
| |
niet in dien zin ten minste,’ viel hij zich andermaal in de rede. ‘Schei nu eens uit,’ zei Emilia, ‘zoo in den vroegen morgen. ‘Als je eens wist hoe stijf ik nog ben door ons ritje van gisterenavond, zou je me zeker met meer toegevendheid behandelen. Ik heb geslapen, geslapen, tot die razende koeienbende bed en al haast omsmeet... geslapen; wanneer ik zoo gevoelig was als jij, zou ik zeggen: ik proef den slaap nog in mijn mond, wij mannen hebben geen smaak meer; misbruiken.’ ‘Dat kennen we wel, sta nu maar op.’ ‘Hoor me die vlieg gonzen uit zijn jonge leven; ik leg zoo ideaal; alle arbeiders hebben recht op een vrijen dag; het is van daag éen Mei.’ ‘Het is vandaag de laatste April.’ ‘Dan leven we op hoop van morgen’... ‘Er moet een tijd komen dat er geleefd zal worden zonder ideaal,’ draafde weêr Theobald door. ‘Kinderen leven gelukkig bij het oogenblik, kennen geen ideaal; als een mensch een ideaal krijgt is de onschuld voorbij; van de tien groote mannen had er misschien niet éen een ideaal; nu is het de broederschap op aarde; énorm; wij kunnen daar voorloopig tegen op blijven kijken als tegen een toren die zijn hoofd verliest in de wolken; idealen zijn altijd eenigszins onafzienbaar, groeien met de behoeften en verlangens; bedenk dat wij reizen met het volk der sky-scrapers en dat de leelijke Eiffeltoren de hoogste is... Het lijkt me een zwakheid van de socialisten,’ oreerde Theobald, genoegelijk hoorend naar zich zelf, ‘de consequentie niet aan te durven van het ideaallooze leven.’ ‘En dat zegt een dichter; waarvoor werk je nog?’ oordeelde Emilia. ‘Pour vous plaire.’ ‘Sta dan netjes op.’ ‘Of om er onze reis weêr uit te halen, als het kan,’ snaakte Theobald. ‘In ernst,’ zei hij ‘pour l'honneur de la chose.’ ‘Het gaat mij te hoog, toe, sta op.’ ‘Ik moest een slaaf kunnen ontbieden die mij de beenen masseerde’.... ‘Ik zou al tevreden zijn,’ begon Emilia na een poosje en haar onderlip beefde, ‘wanneer Zuid-Afrika vrij bleef.’ ‘Arme meid.’ ‘Het is niets, het is niets,’ slikte ze een traantje, ‘het is maar eventjes weêr’... ‘Frau van Horen, heb je goed geslapen?’ had Evangeline geroepen uit haar tent. ‘Wat is ze toch goedhartig.’ ‘Up and down. Up!’ Theobald opgestaan eindelijk, vouwde de tent verder open en riep om nog wat water. Mustapha die ook de touwtjes had losgestrikt, bracht een tijltje water, niet te veel. Warmig waren de vliegen komen zwermen om de paal, beklijfden het zeil dat doorhing als zwaar nog van nacht. De morgen blank en mollig neergezegen boven het blauwe gebloei, drupte er doorzichtige wijnkleurtjes in en waar de schaduwen der tentkegels lagen, wijd van elkander, rondedansten de stofjes van insekten. Theobald bleef daar treuzelen, genietend de verkwikking der lucht op zijn naakte borst, ziende door het tentgat geweldige aloës opstronken als gewassen van metaal en cactussen vol ouderdoms gaten, geïllumineerd van bloemen, belovend een oogst van vijgen. ‘Het begint er nu toch op te lijken,’ zei hij, zich haastend dan; hun tent was altijd het eerste aan de beurt. Achter een walletje, vertoonende de opene straatjes, stonden de huisjes van Habassi saâmgedrongen, overgolfd met daken als olifantshuiden en maakten daar den schaduwkant van het plein. Er waren maar enkele raamgaatjes in de wandjes. Een dorpeling bukte uit een rustiek kozijntje, peinshoofdig overloopend naar een buurman en een wit wijfje, kin en voorhoofd in windsels, kwam kijken over den wal. Het dorp stond daar in de gelukkige dauw van slaap nog; zoo zou het hier zijn te elken mooien morgen. Gebaarde mannen hadden zich neêrgehurkt op de natte bloemen, tot een plechtige rij van vergadering, betrachtende stipt het gedoe hunner gasten. Op een andere plek in zon hielden zich de kinderen; gevlochte haarstaartjes hingen hun naast de bloote schedeltjes en ze keken komiek uit éen oog. Maar Emilia liep al gauw op een wonderlijk groeisel aan, | |
[pagina 267]
| |
opgeschoten in den pleinhoek, bij een buitenplaatsachtig doorschemerde poort; het rook er dompig. ‘Wat een kerel!’ bewonderde Theobald. De cactus hief zijn zestal zwart-groene leden, boomstam-hoog uit een vaalt van gruis, voor de bleeke broodkorstkleuren van den muur, beglinsterd van zich zonnende vliegen. De stramme, innerlijk vochtige plant-armen waren overlangs gegleufd en droegen stekelbosjes op de ribben. Hagedissen, koperroestvinnig jaagden voorbij, watergauw tusschen de blussen in den steen als over verweerd en poreus gebeente; er loerden er uit spleten, goudoogig. ‘Als dat eens bloeit,’ zei Emilia. ‘Zouen we er in durven,’ praatte ze bij de poort; en toen ze aarzelig, omzichtig keken, zagen ze Evangeline komen ook en klappen in haar handen voor de breakfast. Ze had een hemelsblauwe peignoir nu aangedaan, met wijde mouwen die ze schudde van haar armen bij het gulle groeten; even had Theobald het gevoel bekropen, zooals hij dat wel kreeg thuis, wanneer er weêr een villa stond verrezen op een plekje in het Gooi.... Het had iets van een schenning hun zijn hier en welk een kermisboel scheen die rommel van de tenten... Evangeline scheen geheel hersteld, haar oogen hadden den driesten uitkijk weêr die zoo goed haar stond; al de lavendelgeuren leken zich in haar te hebben vergaderd. ‘O,’ babbelde ze luidruchtig, hier hadden ze de grootste moena gekregen: suiker, groene thee; twee kippen en haver voor de beesten. ‘A very nice people,’ loofde ze onder het loopen; ‘die daar hebben de moena gebracht, het is de eerste maal dat mannen het zelf brengen.’ Na het ontbijt zat ze met een nuffig boekje in haar hand, draaiend de punt van het potlood in haar lippen om. Sinds gisteren hield Evangeline ook een dagboek. Vlugger dan gewoonlijk vorderde het pakken. Hasj hielp Theobald stijgen, houdend den beugel stil die telkens aan zijn stijven been ontglipte. ‘Homeopathisch’ meesmuilde hij en voelend dat het zitten nogal meeviel, overlegde hij met zich zelf, zijn beest wat leuker te bestieren. Roosevelt, altijd de eerste in den zadel, wou wel zijn schouders ophalen, ziende hem een heel pakje sigaretten geven aan Hasj al Arabe om uit te deelen. Zij verlieten de kampplek, nalatend de schroeiplek van het vuurtje, rijdend het plein uit waar het openging naar de vlakte; als visschers op een duin zagen zij daar ook dorpelingen zitten, de knieën opgetrokken, schouwende voor zich uit. Eén schoof de kralen van zijn bidsnoer tusschen de vingertoppen. Uit blauw en geel gleed de ruimte omlaag en gedempte pracht van rood begon er uit op te pralen naarmate zij dieper doken onder den loomen morgen. Toen ging het weiland-vlak; door een spoortje als een rechte draad draafden de beesten tot de buiken in de bloemen die graan-hoog soms schuurden langs de beugels. En de dag verklaarde het rijden van gisteravond. Achter hen verwijderden zich de dorpen aan de hellingen gekluwd en de zoomen; links kegelden opnieuw de zondvloed-gesteenten van den zaagberg en in de richting van hun trekken, in de verste verte, verwasemden met de hangende wasems van het licht weer lentenige bergen. ‘Hoor, hoor mijn leeuwerik,’ schertste Theobald naar zijn reisgenoot die naast hem zijn beest door de bloemen stuurde; ‘ga jij je gang maar,’ dacht hij om Emilia's bewegelijkheid ‘wie hier tuimelt, tuimelt zacht.’ Emilia hield een nieuw schrijfboek op haar schoot en was druk met Mohammed. ‘Noeara, noeara!’ beduidde ze den dikbeenigen jongen; ‘este, este!’ wees ze met haar vinger wanneer hij de verkeerde bloem vatte. ‘Hasj wat is wit in 't Arabisch?’ joelde haar stem en Hasj orakelde van zijn ezeltje, maar desondanks reikte haar Mohammed weêr een roode of een gele. ‘Nee, nee!’ lachte ze dan naar zijn verbouwereerden, van de warme wolstrengen omwonden kop, tot hij eindelijk de goede had, een knikje ontving en zelf ook lachte op zijn mooist. ‘De boy is kleurenblind,’ bromstemde Roosevelt. ‘Hij kent simpel de kleuren niet,’ oordeelde Theobald. ‘Dat denk ik eer,’ meende Evangeline. En het praten vlotte van zadel tot zadel. Emilia's opgetogenheid hield hen allen bij elkaâr. De Amerikaan vertelde dat die oog- | |
[pagina 268]
| |
ziekte vooral gevaarlijk was bij stuurlui en machinisten en Theobald had een jongen schilder gekend die 't vuur groen had geschilderd en de test rood. Roosevelt achteromkijkend telkens, had iets fattigs vanmorgen; hij strekte zijn beenen met de gele rijgschoenen, nu 't niet meer regende droeg hij zijn beenstukken niet en liet zijn stevige kuiten zien in de grijze ribbelig geweven kousen. Hij prees dat het goed ging zoo, wist zeker dat ze morgenavond zouden slapen in Fez en spoorde daarom aan, zich niet al te veel op te houden. ‘Hasj al arabe,’ vroeg hij, ‘hoe laat komt de Seboe?’ ‘I think,’ lispeltongde Hasj, ‘tegen elleven.’ Maar bij het omzwenken van een graanhoek was eensklaps het bloemengewoeker overweldigend geworden. ‘'t Is eenvoudig ongelooflijk,’ jubelde Emilia. ‘Hasj, je Marokko is een puur paradijs.’ ‘Het is tot uw dienst, Señora,’ aanvaardde Hasj de hulde. ‘Got-Got,’ uitte Emilia, de vochtige oogen weêr bewimperd. De karmozijne kelken der malven bloeiden nu zoo forsch en schallende wijd-open en tusschen de ruimten die het donkerrozige liet, schemerden porselein-blauwe kroontjes vastgezeten aan houtachtig blaârloos gestengel. Of het waren de groote sterren der vertakte chrysanthen die hun drachtig doorgoudeld wit saâmschikten met het purperende rood. Het bolde hoog en laag; als vuurpijlen dadelijk druischten Persisch-roode tuilen klaar uit de wemelingen van de klavertoeten en lager nog, in de schaduw-ruigten van het bloemkleed, versnipperden platgelegen rozetten als mooie gebrokene plateeltjes. ‘Een gele distel en dat is bepaald een orchidee,’ babbelde Emilia; ‘ik kan ze zoo gauw niet bergen en hoe krijg ik ze er in,... ik ga er maar opzitten!’ lachte ze toen Mohammed een zware tros van schermbloempjes wierp op haar schoot. ‘Er is hier witte kervel, het lijkt er ten minste op, roze met gele en gele met roze.., wat een profuzie... dat is diezelfde van eergisteren, weet je nog bij die steenen... die is bepaald vergiftig,’ wierp ze er eentje weg... ‘hij zit vol dooie vliegjes.’ ‘'t Is net kant van zilver,’ droomde ze voor zich heen en zat dan op nieuw te staren naar de prachtige, zijn bloedende gloeden in spiegeling van dagbloemen en lavendel verteederende vlakte en waar het middenin goudgeel versomberde, zooals dat zijn kan in het hart van een enkele bloem. ‘Mister van Horen, look there!’ riep Evangeline, onderbrekende even het praten met haar minnaar en ze wees in de richting van Habassi. En 't was of het stroomde alle heuvels af. Uit zuiver-blauwe verrijzingen scheerden als ruggen van golven, andere witte klingen onder het melkblanke doomen van het licht. ‘Je kunt je niet verzadigen, dat is toch wel de bloemenzee waar Calderon van spreekt,’ uitte Emilia: ‘o ik wou dat ze het eens zagen,’ praatte ze onbestemd de vlakte tegen die volgeloopen, zijn wilde akkers vervloeien deed naar het noorden, naar het oosten en zuiden of was er de Westewind rondgegaan, blazende de kleuren voor zich uit, de wit-randige toover tot de stugge bergen.... ‘Gigantisch... zulke woorden zeggen niet veel anders dan de onmacht van den dichter,’ soesde Theobald en hij liet zich gaan... ‘in den brief van Strong stond duidelijk,’ hoorde hij Roosevelt opperen. Zonder het te merken geraakte hij weêr ten achter. ‘Ik zie er geen vlinder,’ sufte hij en wuifde met zijn stokje voor den kop der muil om wiens neusgaten treiterde een horzel. ‘Arra... arra!’ herinnerde hij zich dan. Enkele dropjes, warm als onweêrswater voelde hij op zijn hand die den teugel hield met een lus. Diep in het land toog door een baan van roze een stippelig stoetje en een spierwit vaantje wapperde er boven. ‘Hasj,’ wou hij vragen, maar de gids liep net weg van zijn ezeltje, plukte en bood een bloem. Emilia rook er eens aan en hield hem in haar hand. Toen hoekte scherp het spoor en wendde naar het westen. De grond begon te verarmen tot een paarsch als van koekoeksbloemen en een groot gesprek was gaande tusschen Hasj en de Amerikanen. ‘De Seboe?’ ja, die was ten allen tijden ondoorwaadbaar, verzekerde Hasj, daar ging men over in barken. ‘Hoe lang?’ vroeg Roosevelt. ‘Een uur,’ zei Hasj. | |
[pagina 269]
| |
Hasj met een sigaretje tusschen zijn vingers vertelde dat de karavaan van den sultan, op reis van Rabat naar Fez, vier dagen had noodig gehad om over het water te komen. Vier heele dagen, yes, madam, pochte hij een weinig, werkend van den ochtend tot den avond. ‘Dat zal je wat geweest zijn,’ riep Emilia uit, ‘weet je die aquarel nog, Theo, die sultans-tent van wit en blauw gestreepte zijde... is het weêr zoo,’ veranderde ze, ziende hoe hij tobde met zijn muil. ‘Arra, arra!’ herhaalde Theobald, drijvend met korte achterwaartsche tikjes. ‘Het klonk als een oude mare,’ dwaalden toch zijn gedachten, ‘hoe kan Hasj dat weten, anders dan van de karavanen in Tanger.’ ‘Zie je wel hoe mank Zaïlaschi loopt,’ lette hij toch op. Maar de dames waren aan het kibbelen over den schilder, waarvan het werk door Emilia was geroemd, Evangeline's landgenoot, die de buitenkans beleefd had, twee jaar lang den sultan schilderles te mogen geven, grof geld had verdiend en kostbre dingen verzameld; plotseling door het kuipen der Engelschen was gevallen in ongenade.... Had hij talent, de lompe kerel? wat voerde hij uit in Tanger? altijd zag je hem op weg naar de ambassade.... Wel, dat was nogal natuurlijk, verdedigde hem Emilia, hij wou zijn schilderijen en schetsen graag terughebben die hij in den steek had moeten laten... de teekeningen die zij en haar husband hadden gezien, waren very interesting. ‘Inderdaad,’ wantrouwde Evangeline. Omstrengde koppen keken uit koren en ze reden langs een lange kudde ezels, naakte en jonge beesten met fijne zwarte kruisen in de huid. Een neger bewaakte ze; hij haakte de hand voor de oogen en tuurde; de hemeling begon op te trekken in de wijdte, bleef hangen als een tentdoek voor de zon. Onverwacht zagen zij de Seboe; het drabgele als onvochtige water en een opdrogende helling vol kloven en bersten, toonend hoe hoog soms het water wel steeg. Maar de rivierbocht verzonk in de terreinen, zuidelijk trekkend waren zij de plaats van den overzet benaderend, rijdende als langs de koorde van een boog. Nu, of lag er een dunne sneeuw, was de breede weg wit van camilletjes; ze schimmerden al schaarscher en schaarscher tot 't eindelijk stoof om de hoeven. ‘Van Alkmaar naar Bergen, wanneer je niet kijkt naar dien kant,’ zei Emilia. ‘Perfect,’ beaamde Theobald, ‘je zou gaan zoeken naar de pijp van de waterleiding, indien niet die kameeltjes dandineerden voor ons uit.’ ‘Het moet je Haarlemsche hart toch goed doen al die bloemen.’ ‘Haarlemsche harten zijn dorstende harten, mevrouw, heeft Breêro geconstateerd.’ ‘Een glaasje bier kan ik je niet geven.’ Emilia had zich geheel gekeerd naar de bloemzij van het land. Achter haar in de westelijke ruimte lagen de dorpen als eilanden donker, de verste omwikkeld met de droefgeestige bekoring die de afstand geeft. Bij een enkele verrondde zich het silhouetje door boomen; uit éen wuifde de waaier-kroon van een palm en allen hadden de staken van hun put. Toen klapwiekte een vlucht rosse duiven, buitengewoon groote duiven, voor de hoeven weg, spreidend de witte bogen hunner staarten. Roosevelt loende naar de buks op Hasj's rug en Mohammed wiens oogen al jaagden, zette een vaartje in zijn beenen; maar Roosevelt reed door. ‘Het vleesch is taai,’ zei hij. Hoe ruller het pad was geworden hoe meer Theobald de grillen moest bekampen van zijn muil, enkel het stage porren hield het beest in gang. Het flapte zijn stoffige ooren schots en scheef en lei ze in zijn nek wanneer het stokje zwiepte; krulde zijn elastischen snoet, de lange gele tanden ontblootend, knorde of hij zei: ik haat die rukken aan mijn kop, mijnheer, gij zijt daarboven op mij enkel om mij.... ‘Dear Sir, dear Sir,’ schuddebolde Hasj en trappelde ten voorbeeld; Evangeline lachte hartelijk met Emilia om het dwaze capriolen. ‘Mijn arm is nog rauw van gisteren,’ mopperde Theobald. ‘U hebt goed praten,’ riep hij naar Roosevelt, ‘uw rossinant is minstens tien jaar jonger.’ ‘Ruilen?’ draaide Roosevelt zich om. ‘Merci,’ antwoordde Theobald en dreef weêr stadig. (Wordt vervolgd.) |
|