Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Agnano, door Hugo Cool.Ga naar voetnoot*)Het klassieke land voor de studie van de inwendige krachten der aarde, die zich door vulkanen en vulkanische verschijnselen openbaren, is de omgeving van Napels of ruimer, het landschap Campania. In het Noorden bracht de vulkaan van Rocca Monfina inwendige massaas te voorschijn, ten zuid-oosten van Napels zijn Somma en Vesuvius bekend, ten Westen de merkwaardige Campi flegrei en de eilanden van de Golf, terwijl eindelijk nog uitgestrekte vulkanische tufmassaas meer oostelijk en zuidelijk aan de Apenijnen gevonden worden, waaromtrent nog niet is uitgemaakt of zij daar ook ontstonden of er heen gevoerd werden door den wind. Hier willen wij een oogenblik verwijlen en wel speciaal in die ‘Campi flegrei’, met haar groot aantal ontploffingskraters, waarvan Agnano er een is. Voor den niet-geoloog dan ten eerste eene nadere omschrijving van dit woord ontploffingskrater. Gewoonlijk ontstaat een vulkaanberg door de opeenvolging van meerdere asch- en lava-uitbarstingen. De aschdeeltjes hoopen zich langzamerhand tot een kegel op, die bij een groote eruptie gewoonlijk verlaagd wordt, maar door kleinere groeit. De lava, die in en door den kegel dringt, vermag hem dikwijls zeer stevig te maken, waardoor, als bij den Etna, langzamerhand groote hoogte bereikt wordt. Waar, zooals bij de meeste vulkanen op Java, lava ontbreekt, is het gevaar voor vernieling van den vulkaankegel bij een hevige uitbarsting zeer groot en daardoor ook het gevaar voor verwoesting der omliggende streek.
venus van agnano.
De zoogenaamde ontploffingskraters ontstonden meerendeels door ééne enkele ontploffing en doen denken aan den trechter met omwalling, die men ziet ontstaan wanneer men b.v. een lading dynamiet of buskruit onder den grond tot ontbranding heeft gebracht. Wij kunnen in 't midden laten wat hier de ontploffende oorzaak is, het resultaat is zeer overeenkomstig. Door enkele explosies, binnen een paar dagen geëindigd, ontstaat een berg met een inwendigen trechter, opgebouwd uit fijner en grover materiaal van de vernielde aarde, met bommen en gebrande brokken. Zoo ontstond b.v. in 1538 gedurende de laatste dagen van de maand September de zgn. Montagna Nuova. Deze gebeurtenis vinden wij beschreven in een ‘Lettera di Francesco Del Nero a Niccola Del Binino sul terremoto di Pozzuole, dal quale ebbe origini la Montagna Nuova nel 1538’ en daar Agnano, waar wij meer in het bijzonder over wenschten | |
[pagina 241]
| |
te spreken, waarschijnlijk op overeenkomstige wijze ontstond, mag het gerechtvaardigd zijn het een en ander uit dien brief van Francesco del Nero mede te deelen, Vooraf dient gezegd te worden, dat Francesco del Nero, die dezen brief geschreven heeft, langen tijd als een ooggetuige, in den meest engen zin, van het natuurverschijnsel heeft gegolden, tot welke meening zal hebben bijgedragen eene onjuiste Duitsche vertaling van zijn brief, verschenen in 1846, hetzelfde jaar waarin de brief zelf gepubliceerd werd in de Archivo Storico Italiano 9, behandelend de geschiedenis van het koninkrijk Napels van 1522 tot 1667. Aan M. Neumayr komt de verdienste toe in het Neues Jahrbuch für Mineralogie, Geologie und Paleontologie 1883, II, blz. 45, op de onjuistheden der vorige vertaling gewezen en zelf eene juiste gegeven te hebben met eenige kritische opmerkingen, waaruit blijkt dat Francesco del Nero te Napels vertoefde tijdens de uitbarsting en dus met evenveel recht ‘ooggetuige’ mag genoemd worden als iedere Hagenaar, die van den Haagschen toren een uitbarsting zou zien, aan de Vink, of elders op ongeveer 14 K.M. afstand. Evenwel, wij kunnen Del Nero zelf niet verwijten wat anderen uit zijnen brief hebben willen lezen en dat anderen daarom meer waarde aan zijn schrijven hebben meenen te mogen hechten dan aan dat van Pietro di Toledo en Marco Antonio Falconi, die ook hierover geschreven hebben. In de lente van 1538, op den Paaschmorgen had (waarschijnlijk te Pozzuoli) een aardbeving plaats, waardoor de kerk en andere gebouwen bijna instortten, en deze was niet de eenige; gedurende den zomer werden te Napels en te Pozzuoli voortdurend aardbevingen waargenomen, des daags en des nachts; zij bereikten hun maximum in den herfst. Francesco del Nero noemt nu 28 September 's middags 15 minuten na 12 als het begin der verschijnselen, direkt met het ontstaan van den Monte Nuovo verbonden. De plaats geeft hij aan te liggen 6 boogschot-afstanden van Pozzuoli, waaruit zou volgen, dat men in dien tijd met een boog een halven kilometer ver schoot. Die plaats, waar eenige huizen stonden, het gehucht Trepergole vormend, ligt in westelijke richting van Pozzuoli. Den naam van 't gehucht echter vermeldt hij niet. Vervolgen wij thans met het bericht van Del Nero. Op reeds genoemd tijdstip dan ging de zee 600 el terug, zoodat de bewoners van Pozzuoli karrevrachten visch vermeesterden, die op het droge achter bleven. Den 29sten, 's morgens om 8 uur 15 min., sprong, waar nu de krater is, water te voorschijn, eerst helder en koud, later lauw en zwavelig. Om 12 uur 's middags schijnt de eigenlijke eruptie begonnen te zijn, 's avonds 7.45 was reeds een berg ter hoogte van den Monte Ruosi gevormd, dan moet de uitbarsting geweldig geworden zijn met gloed-verschijnselen, en nadat Del Nero gedurende 40 minuten in grooten angst uit zijn tuin had toegekeken, begaf hij zich naar een hoogte bij Napels om meer te aanschouwen. Die tuin van hem lag waarschijnlijk ook niet ver van Napels. Door den krater werden aarde en steenen uitgeworpen, die aan den kant van de zee een cirkelsector aanvulden, waarvan de koorde 1½ mijl, de pijl ⅔ mijl bedroeg. De berg kreeg een hoogte gelijk aan die van den Monte Morella, en 70 mijlen in den omtrek was de aarde en waren de boomen met asch bedekt, in zijn landgoed ter dikte van een tolkoord, maar tot op 6 mijl van Pozzuoli waren de takken der boomen er door afgebroken. Een dag voor de afzending van den brief, waaraan de datum ontbreekt, begaf Del Nero zich naar Pozzuoli. Hij vertelt dat aarde en steenen, waaronder er waren zoo groot als een os, naar zijn schatting 1½ mijl hoog waren geslingerd. Deze aarde en steenen vielen droog neer. Tegelijk werd ook fijner materiaal omhoog geworpen, dat daardoor hooger ging, verder neerviel en slijkig was, wat hij verklaart door de in die hoogere, koudere regionen plaats gehad hebbende condensatie van den mede uitgestooten waterdamp. De lucht was n.l. helder. Dan vertelt hij ook dat 10 dagen te voren 10 keer per uur aardbevingen werden waargenomen, die na de eruptie ophielden. Op de zee dreef na de uitbarsting een huid van puimsteentjes. | |
[pagina 242]
| |
overzichtkaartje der campi flegrei.
De verdiensten van Del Nero liggen voor mij 1o in het feit, dat hij den brief schreef, en 2o in de verklaring van den vochtigen toestand van de asch, iets te meer verrassends, daar nu nog een der grootste moderne Fransche geologen meent, dat de vulkanen van Java zelf slijk uitwerpen, welke opvatting zijn Italiaansche collega's ten stelligste bestrijden. Niet alleen een deel van de zee werd opgevuld, maar ook het kanaal, dat het Lago d'Averno met de zee verbond en door Octavianus is gegraven om het genoemde meer als oorlogshaven (Portus Julius) te gebruiken, werd totaal gedempt; het meer zelf werd ondieper. Bovendien worden nog andere veranderingen in den toestand van de Phlegraesche velden aan deze uitbarsting toegeschreven. Deze veranderingen zullen wij hier onbesproken laten om een oogenblik den huidigen toestand van den Monte Nuovo te bezien. Deze berg is dus gelegen tusschen Baja en Pozzuoli. De kraterrand is 90 tot 140 meter hoog, de doorsnede van den krater 370 en 280 meter. De bodem van den krater ligt 12 meter boven den zeespiegel. De krater vertoont de reeds vermelde gelijkenis met de mijntrechters, welke overeenkomst ook treffend is bij de nevenkraters van den M. Epomeo op Ischia en de nog talrijkere van den Etna. De photo (bl. 244) vertoont het hoogste (z. oostelijke) punt van den Monte Nuovo, de zgn. Sommita del Monte Nuovo. Zooals deze photo ook laat zien groeien pijnboomen (pini) over den geheelen kraterrand, het is deze pinus, waarbij Plinius de jongere de gedaante van den rook opstijgend uit den Vesuvius bij de eruptie van 79 n.Chr. (waarbij Herculanum en Pompeï verwoest werden) vergeleek. En ook nu nog ziet men telkenmale den rook van den Vesuvius deze gedaante aannemen. Andere schrijvers berichten, dat de uitbarsting 1 October eindigde, doch 3 October 's namiddags om 4 uur weer begon en de asch dientengevolge in Calabrië, tot | |
[pagina 243]
| |
op 150 mijlen afstand, nederviel. Daarna was er gedurende 2 dagen weinig werking, maar 6 October te 4 uur in den namiddag volgde weer eene plotselinge uitbarsting, waarbij 24 personen om het leven kwamen, en tot Januari 1539 rookte de berg steeds door, terwijl enkele latere opgaven op fumarolen, dampuitstroomingen, wijzen, maar in ieder geval is die fumarolenwerking van den Monte Nuovo op het oogenblik, zoo zij nog bestaat, zeer gering; wij merkten haar bij ons bezoek niet op. Astroni, dat tot ongeveer den tijd van die uitbarsting nog warme bronnen en gassen vertoonde, is een van de betrekkelijk jongere Phlegraesche kraters; op het oogenblik ontwijken er geen dampen meer, terwijl Agnano, dat zooals wij nog zien zullen zoo rijk is aan fumarolen, tot de oudere behoort. De min of meer krachtige fumarolenwerking is dus geenszins een kenteeken voor den betrekkelijken ouderdom van een krater, waartoe men geneigd zou zijn te besluiten, wanneer men de verschijnselen aan den Solfatara dicht bij Pozzuoli, den meest bekenden der Phlegraesche kraters, het Forum Vulcani der Ouden, beschouwt. De Solfatara heeft gedurende historischen tijd nog verscheiden uitbarstingen gehad en vertoont de fumarolen-verschijnselen in zoo typischen vorm, dat men wanneer andere vulkanen dergelijke verschijnselen vertoonen, dien toestand naar haar den Solfatara-toestand genoemd heeft.
haven van pozzuoli, met den m. nuovo op den achtergrond.
Suess reproduceert in zijn ‘Das Antlitz der Erde II’, blz. 482, nog een teekening van genoemden Marco Antonio delli Falconi over de besproken uitbarsting, dezelfde die ook in Hoerne's ‘Erdbebenkunde’ is weergegeven. Wat nu de verdere verschijnselen in de Phlegraesche velden betreft, ofschoon zij zich niet in dezelfde belangstelling mochten verheugen als die van den Vesuvius (waarover naar Furchheimer in 1897 meedeelt toen 1927 werken verschenen waren, waaronder 4 Hollandsche), toch hebben ook die Campi flegrei beschrijvers gevonden, zoowel de velden in hun geheel als hunne vulkanen afzonderlijk.Ga naar voetnoot*) Enkele verschijnselen hebben zeer de aandacht getrokken o.a. de relatieve beweging van land en zee. De Serapistempel te Pozzuoli is hier het voorbeeld. Deze tempel is een tijd lang langzaam gezonken tot het water ongeveer 6 meter boven den tempelbodem stond en de zuilen door boormossels aangetast werden. Later, misschien wel reeds voor de uitbarsting van den Monte Nuovo, volgde een rijzing, zonder dat evenwel de oorspronkelijke hoogte geheel werd bereikt, terwijl men tegenwoordig weer een daling meent op te merken. Een submersie wordt langs de kust van Posilipo waargenomen; de oude romeinsche weg aan de zeezijde ligt onder water. De huizen, die eens van dezen kant betreden konden worden, bieden tegenwoordig toegang door het dak en de tegenwoordige eilanden ‘della Gajola’ waren eens vast met den wal verbonden.Ga naar voetnoot†) Wij maakten een photo van het zgn. Palazzo | |
[pagina 244]
| |
of Casa degli Spiriti, ook in genoemd werk beschreven. Zooals men op die photo zien kan is dat palazzo gedeeltelijk verzonken, terwijl 3 meter hooger nog een andere standlijn waarneembaar moetzijn. Tijdelijk was het een herberg voor waterpartijtjes; de benedenvensters werden dichtgestopt tegen de stormgolven, 't geen eveneens op de photo te zien is, terwijl Günther vermeldt, dat het gebouw wegens insoliditeit verlaten werd.
gedeelte van den kraterrand van den monte nuovo (binnenzijde), daarachter de campliglione.
Geenszins zij ons doel hier al de vulkanen dezer Campi flegrei te beschrijven, wij willen alleen nog een blik slaan in de zgn. Campiglione, op het kaartje te vinden. Van het ontstaan of van uitbarstingen van dezen krater zijn ons geen data bekend. Hij zal waarschijnlijk in voorhistorischen tijd ontstaan zijn tengevolge van een uitbarsting, die in hevigheid vele malen die van den Monte Nuovo moet overtroffen hebben, als men bedenkt dat zijn oppervlakte ongeveer 15 malen zoo groot is als van den M. Nuovo en zijne wanden zich meer dan 300 meter hoog verheffen, terwijl zij toch gedurende veel langeren tijd aan de sloopende krachten der natuur zijn blootgesteld geweest. Beschouwt men van den rand dezen elliptischen krater en ziet men zijn vlakgeworden bodem, dan ontwaart men, nog zuiverder dan in Astroni, den vorm van een amfitheater, daar in Astroni de bodem niet geheel vlak is. Men ziet hier een reusachtig colosseum en van zelf dringt zich de gedachte op of niet de Romeinen bij het aanschouwen dezer natuurlijke amfitheaters tot den bouw van hunne colossea geïnspireerd zijn geworden. De amfitheater-indruk wordt nog verhoogd door de terrasseering der hellingen voor den wijnbouw. Het is in deze amfitheaters dat de zomer het langst wijlt en de lente het eerst haar intrede doet. Riekende viooltjes, druifjeshyacinten, witte crocusjes, maagdepalmen, aronskelk en rose anemonen, ze komen hier reeds in Februari te voorschijn, tegelijk met de katjes aan de boomen. De buitenkant blijft nog lang dor, ofschoon de groote ruige witte erica's toch reeds begonnen zijn te bloeien en eerst in April komt de goudgele brem. Deze geheele streek der ontploffingskraters is, bij Baja en Pozzuoli vooral, doorzaaid met resten van Grieksche en Romeinsche bouwwerken. Baja, Cumae, Pozzuoli zijn genoegzaam als antieke plaatsen bekend, met hun talrijke villa's. Niet alleen de bekoorlijke kusten, maar ook de bronnen lokten de Romeinen hierheen en zoo is het evenmin te verwonderen, dat onder de Romeinsche bouwresten, de thermen een voorname plaats innemen. Het landvolk van heden gebruikt deze overblijfselen meest tot bergplaatsen van allerlei aard en op den Monte Rosso of Russo (misschien de M. Ruosi uit den brief van Del Nero) ziet men ook een modern boerenhuis gebouwd op Romeinsche fondamenten, terwijl eenige cypressen herinneren aan een cypressentuin, die eens misschien aan de villa grensde. De diepere kraters in de Campiflegrei vulden zich met water, zooals b.v. het reeds genoemde, tot krijgshaven ingerichte Lago d'Averno. Een dergelijk geval zien wij nog | |
[pagina 245]
| |
heden op Ischia; de zgn. Porto d'Ischia bestaat uit het Lago del Bagno, een met de zee verbonden kratermeer, waar de witte en zwarte zeevogels heen gevaren komen en een wijle rusten. Ook voor Agnano hebben havenplannen bestaan, zooals wij nog zien zullen. En wie den stoffigen weg ging van Andernach naar Maria-laach en verrast werd door den heerlijken aanblik van de kalme Laachersee, of wie hoog van den Monte Cavo de meeren van Albano en van Nemi aanschouwde, hij zal in gedachte daarheen worden teruggevoerd bij het zien dezer phlegraesche meeren.
palazzo degli spiriti.
Zoo maakten wij dus kennis met verschillende kraters van ouderen en jongeren datum, zoo komen wij thans tot Agnano en zien daarin de overblijfselen van een der oudere grootere ontploffingskraters, die op een wijze gelijk aan die van den Monte Nuovo ontstaan zal zijn, maar in vóórhistorischen tijd en met veel geweldiger verschijnselen, wanneer wij deze beoordeelen mogen naar de afmetingen, welke die van den Monte Nuovo vele malen overtreffen. Zoo is de diam. van Agnano gemiddeld 3 kilometer, terwijl die van den Monte Nuovo 300 meter mat. Een zoo groote oppervlakte als door Agnano ingenomen kon op den duur in zulk een door uitbarstingen geteisterde streek niet ongestoord blijven. En misschien in het begin van den historischen tijd vormde zich de prachtig bewaard gebleven, reeds vaak hier genoemde krater van Astroni, die voor de eene helft in, voor de andere noordelijk buiten Agnano ligt en ook de eveneens reeds genoemde Solfatara, westelijk in Agnano grijpend en grenzend aan Astroni. De trachytisch-andesietische lavamassaas in Agnano te voorschijn getreden, vormen nu schijnbaar een onderdeel van Astroni, waarin zij, aan den steilen zgn. Caprarawand, bloot liggen en van boven door tuffen bedekt worden. Deecke in zijn geologische ‘Führer durch Campaniën’ noemt de in de zuidwestelijke zijde van Agnano gelegen Monte Spino, die met zeer veel recht zijn doornnaam draagt, en 176 meter hoog is, ‘wahrscheinlich ein Erguss des Agnano-Vulkanes’ en zegt: ‘Es ist eine pipernoartige trachytlava.’ Het is hier niet de plaats om hierover veel te strijden. Wat betreft, dat de Monte Spino geheel uit lava zou bestaan, dit moet een vergissing zijn, want wij bevonden haar hoofdzakelijk uit tuf te bestaan en ook de lava is misschien slechts een samengebakken slakkenopeenhooping van genoemde samenstelling.Ga naar voetnoot*) Een uit dergelijke slakken bestaande laag kan waargenomen worden op den weg, het best | |
[pagina 246]
| |
de Soccava-pas te noemen, die over den rand van Agnano naar Soccava leidt. Overigens bestaat, zoover na te gaan is, de krateromwalling van Agnano uit losse vulkanische tuffen, de jongere zgn. grijze subaerische phlegraesche tuffen met puimsteenstukjes, vulkanisch glas en bommen van kleinere en grootere afmetingen. Wij moeten nog de, zij het thans algemeen verworpen, opvatting vermelden, volgens welke Agnano een zinkingsveld is, de randen gevormd door breuken, eene opvatting die daar zij in Suess' ‘Antlitz der Erde’ wordt aangetroffen, misschien door het groote gezag van dezen schrijver te veel verbreiding vond. Langen tijd is Agnano een meer geweest, over welks oorsprong en drooglegging wij nog zullen schrijven; de herinnering daaraan leeft voort, zoodat nog veel over het Lago d'Agnano gesproken wordt. Wanneer zich ook in voorhistorischen tijd water in Agnano mocht bevonden hebben, moet het toch ver zijn teruggedrongen en ondieper geworden door het ontstaan van Astroni. De snijpunten van de Agnano-omwalling met die van Astroni zijn de zgn Torre Lupara en Torre Nocera. Binnen Astroni ziet men niets meer van den ouden Agnano-wal. Wij vinden dit verband tusschen Astroni en Agnano in De Lorenzo en Riva's monografie over Astroni bestudeerd. Dit wetenschappelijke werk heeft een poëtisch geschreven historisch overzicht als aanvang, waarin de voornaamste schrijvers over de Campi flegrei worden vermeld. Misschien, zeggen genoemde auteurs, beschouwden de Romeinen Astroni, evenals Averno als een der toegangspunten tot de Acheronte. Het is nl. het Lago d'Averno, waar Virgilius Eneas ter helle doet dalen (Averno beteekent hel) en waar men u in de zgn. Grot van Sybille de plaats wijst, waar boven een opening de bekende woorden ‘Lascia ogni speranza, voi ch'entrate’ moeten gestaan hebben. ‘Il y a plusieurs chemins qui mènent à Rome’, en - 't klinkt minder optimistisch - ‘il y plusieurs chemins qui mènent à l'enfer’, want behalve deze twee toegangswegen is de Vesuvius beschouwd als toegang tot de hel - Dr. Schneer en Stein Nordheim halen in hun ‘Der Vesuv und seine Geschichte (79-1894)’ hiervan eenige voorbeelden aan - en als de ziel naar de onderwereld ging sloegen de vlammen hoog uit den berg. Zoo zal ook Volpicelli aanleiding gevonden hebben zijn ‘Il Vesuvio bocca dell' Inferno’ te dichten.
In het modern Agnano treffen ons de resten van een grootsch Romeinsch bouwwerk aan de binnenzijde links waar de moderne rijweg intreedt. Verder de dampbaden, de zgn. Stufe di San Germano, en een gebouwtje, oud jachthuis der Bourbons waar de in de ruïnen opgegraven beelden staan, waaronder de Venus (zie bl. 240). Dan zien wij er de Grotta del Cane en de Grotta del Morto en vele minerale bronnen. In de geschiedenis van Agnano in den historischen tijd, die wij nu zullen geven, zullen telkens deze onderwerpen ter sprake komen. Deze geschiedenis is in 't kort vergeleken met de geologische geschiedenis zelve en om haar te leeren kennen was noodig eene studie van manuskripten en oude boekwerken in de verschillende bibliotheken te Napels. Een woord van dank aan Dr. Schneer voor de wijze waarop hij den weg wees en opende om tot deze bronnen te geraken en de welwillendheid waarmee hij ons van zijn eigen aanteekeningen en zijn eigen verwerkt historisch materieel inzage verleende. Wanneer, gelijk wij hopen, hij later zijn plan ten uitvoer brengt, de historie van Agnano te schrijven, zal deze natuurlijk in de feiten niet zeer van het hier volgende afwijken, daar de bronnen dezelfde zijn, terwijl hem dan toch in zekere mate de prioriteit toekomt. Het dient opgemerkt, dat de Romeinen uiterst karig met hun berichten omtrent Agnano zijn - alleen de hondsgrot moet ergens | |
[pagina 247]
| |
vermeld worden - zoodat wij van de enkele berichten uit dien tijd geen zekere bron kunnen aangeven. Eenigermate als overlevering uit den Romeinschen tijd is bekend, dat Apollo de beschermheilige van Agnano was, terwijl nu de voornaamste bron Sorgente di Apollo genoemd wordt; toch moet de oorspronkelijke verklaring van dien bronnaam in de overeenkomst gezocht worden van het water met het bekende ‘Apolinaris’. Dan zijn er geruchten dat Agnano met de zee verbonden was door een kanaal, wat dan een scheepvaartkanaal zou zijn geweest. Hieraan heeft men gemeend te moeten twijfelen, daar dan reeds toen een meer aanwezig zou moeten zijn geweest, waaraan men echter een later ontstaan toeschrijft, en dit bij een open verbinding ook leeg zou zijn geloopen, daar ook in Romeinschen tijd de bodem van het meer waarschijnlijk aanzienlijk hooger lag dan de zeespiegel. Toch schijnt ons dit gerucht van een kanaal niet geheel zonder grond en wel omdat eenige kanalen, die wij als watertoevoerkanalen beschouwen, van de ruïnen van Agnano in de richting naar zee loopen en misschien daarheen te volgen zouden zijn, misschien zeg ik, omdat wij geenerlei aanwijzing hebben, maar de mogelijkheid bestaat dat de Romeinen ook hier zeewater in hun baden wenschten te gebruiken, en hiertoe een kanaal aanlegden, dat boven den zeespiegel moet uitgemond hebben, maar daar toch op eene of andere wijze was te vullen.
landlieden uit de campi flegrei.
Ook wordt beweerd dat Lucullus in Agnano een villa gehad heeft; men zou geneigd zijn eenige bouwresten bij de hondsgrot als overblijfselen daarvan te beschouwen, wanneer niet op een der oudere, moeilijk te volgen kaarten een huis meer bij Astroni als zoodanig stond aangeteekend. Vervolgens wordt gesproken van een weg van Caligula, de tegenwoordig Pendio vecchio genoemde insnijding, wat mogelijk is daar tot de bouwwerken een weg geleid moet hebben, schoon weliswaar Caligula na Augustus kwam en munten uit Augustus' tijd in de bouwresten gevonden zijn. Deze oude weg is zeer wel bewaard gebleven, wat haar insnijding betreft. Zelfs moet hij thans dieper ingesneden zijn dan vroeger, omdat de kanalen, die nu in zijn zijde open liggen, toen wel onder den weg door moeten geloopen hebben. Als weg wordt hij thans niet meer gebruikt, maar zijn vlakte dient als bouwland. Misschien is de insnijding links, waar de weg in de vlakte van Agnano mondt, een vervolg ervan geweest. Daar dus deze weg misschien nog dieper ligt dan voorheen, is het niet waarschijnlijk, dat bij verdere ontgraving een oud plaveisel te voorschijn zou gebracht worden. Bovendien, als van iets de steenen voortgedragen worden, dan is het wel van een weg. In tal van nieuwere landhuizen ziet men Romeinsche tegels en zelfs marmerbeelden ingemetseld, waardoor, zooals ergens geestig werd opgemerkt ‘een binnenste-buiten-gekeerd museum’ ontstond, en een bestrating, hoewel meest uit zware lavasteenen bestaande, zou ook een gemakkelijk bruikbaar materiaal leveren. Vervolgen wij thans de geschiedenis, waar- | |
[pagina 248]
| |
omtrent bepaalde bronnen zijn te raadplegen. Het oudste dokument, waarin wij iets omtrent Agnano vermeld vinden, schijnt te zijn het vierde boek van de ‘Dialogi’ van San Gregorius Magnus, die van 590 tot 604 de de pauselijke waardigheid bekleedde. Hiervan vonden wij in de Biblioteca Nazionale te Napels eene Latijnsche uitgave uit het jaar 1514, en eene Italiaansche waarvan de titel, vertaald, luidt als volgt: ‘Geschiedenis van den allerzaligsten Paus Gregorius, waarin behalve de Heilige Leer zich nog tenvoorbeelde voor alle Christenen vele levensbeschrijvingen bevinden, zoowel van goeden als van slechten. Eertijds genoemd Dialoghi. Herdrukt en herzien door R.M. Giovan Maria Tarsia Fiorentino. Dit boek kwam uit ‘In Venezia 1582’. Giovan Maria Tarsia Fiorentino schreef een voorbericht in deze uitgave, waarin hij Gregorio Papa ook San Gregorio il Magno noemt en tot zijn lezers o.a. zegt ‘en zij (zijn lezers) zullen bedenken, dat de gelezen dingen geen sprookjes zijn en geen poëzie of andere verbeeldingen en uitdenksels, maar authentieke zaken en niet onverschillig door dezen of genen geschreven, maar door een heiligen geleerde, Pontifex Maximus, genoemd Gregorius Magnus, enz. Onze aandacht wordt natuurlijk gespannen en slaan wij nu het boek verder op, dan vinden wij op blz. 260: ‘Come Pascasio Diacono fu trovato da Germano Vescovo di Capua havere il suo purgatorio in una stufa. Cap. XVII, welke titel vertaald luidt: ‘Hoe Pascasius Diaconus werd gevonden door Germanus, Bisschop van Capua, terwijl hij zijn vagevuur in een dampbad onderging. Cap. XVII. Het is naar dien in dit hoofdstuk genoemden Germanus, dat de Stufen van Agnano nog heden ten dage die van San Germanus genoemd worden.
pendio nuovo, tegenwoordige toegangsweg door de krateromwalling naar de vlakte van agnano.
Hier nu vinden wij vermeld hoe Pascasius geboren werd tusschen de geboorten van Simaco en Lorenzo, twee candidaten voor het Pausdom en hoe bij de Pauskeuze Pascasius voor Lorenzo ijverde, die dan ook als Paus gekozen werd. Bij een chronologische lijst der Pausen vonden wij de naam Lorenzo niet - misschien wisselde hij zijn naam - wél eenmaal Simaco die dan van 498-514 Paus was en deze waardigheid altijd nog na Lorenzo bekleed kan hebben. Wij lezen verder, dat het geschiedde dat toen Pascasius begraven werd onderweg een bezetene het miskleed van Pascasius aanraakte, 't geen over de lijkbaar gelegd was en door diens heiligheid van den duivel bevrijd werd. En dan vinden wij in genoemd hoofdstuk de volgende merkwaardige geschiedenis, welke bij alle schrijvers terugkeert: ‘Het gebeurde vele jaren daarna (na den dood van Pascasius) dat aan Germanus, Bisschop van Capua, van wien wij hierboven reeds melding maakten, voor een ziekte door zijne geneesheeren werd geraden naar de stufen en baden van “Angulani” te gaan ten einde zich daar te wasschen, indien hij er prijs op stelde van zijn gezegde ziekte te genezen, waarop Germanus erheen ging, en in vermelde baden tredend, vond hij er Pascasius Diaconus, die hier, in deze warme plaatsen was gebannen, waar hij (Germanus) wilde baden en daar hij hem gezien en gekend | |
[pagina 249]
| |
had werd hij buitengewoon bevreesd, en vol verbazing een zoo groot en uitnemend man in dusdanigen toestand te zien, vroeg hij hem waarom hij in een dergelijke plaats was, waarop Pascasius antwoordde: Weet dat ik om geen andere reden tot deze straf veroordeeld ben, dan omdat ik te hardnekkig en te stijfhoofdig was, toen ik indertijd de partij van Lorenzo tegen Simaco verdedigde, maar ik verzoek u zeer dat het u behagen moge voor mij tot den Heer te bidden, en ik verzoek u hieraan te kennen of gij zult zijn verhoord, dat gij, indien gij hier een ander maal terugkeert, mij hier niet meer zult vinden.
pendio vecchio (met de bogen 29, 30 en 31). vgl. den plattegrond in de volg. afl..
Na dit gehoord te hebben en medelijden met hem gevoelend, begon Germanus, een man Gods, toen hij tehuis was teruggekeerd, te bidden en bad God voor hem zeer vurig. En een paar dagen later om te baden teruggekeerd en naar Pascasius rondziende, zag hij hem niet, noch vond hij hem elders. En dit gebeurde met hem, omdat hij niet uit boosheid had gezondigd, maar door een dwaling uit onwetendheid en daarom het vagevuur verdiende na zijn dood. Zoo is het zeer waar, dat daar hij, toen hij nog in leven was, zoo mild was in het aalmoezen geven, hij dientengevolge van God verkreeg, dat hij genade kon verdienen en dat hem vergeven werd, toen hij niet meer arbeiden kon, noch aalmoezen uitdeelen.’ Wij wijzen op de merkwaardigheid, dat, waar zooals wij schreven het inwendige vuur der vulkanen als hel beschouwd werd, nu het verblijf in de heete dampen, een geringere vulkanische uiting, als vagevuur wordt aangemerkt. Het vagevuur dient om de zielen te louteren, welnu, aan die heete dampen wordt ook, zooals wij zien zullen, een zuiverende werking niet ontzegd. Wij vinden dus hier Agnano vermeld voor het eerst als ‘Angulani’, waar stufen en baden bestonden, verder dat Germanus, later San Germanus, ze gebruikte en willen wij een jaartal hebben, dan moeten wij dus bedenken, dat Germanus er Pascasius vele jaren na diens dood zag, maar hem herkende, zeggen wij 20 jaar. Pascasius stierf dus misschien vóór Samacus paus werd, dus vóór 498. De eerste berichten omtrent de stufen zijn dus uit het eerste kwart der 6e eeuw en werden geschreven tegen het einde dierzelfde eeuw door Gregorius Magnus. Camillo Pellegrini, dien wij later nog zullen noemen, zegt, dat de thermen van Agnano in den tijd van Gregorius Magnus thermis Angularibus of Angulanae genoemd werden en in den tijd der Noormannen (d.i. in de 10e eeuw) van Anglanus gesproken werd. In het latijn moet ook Anglena geschreven zijn. Camillo Pellegrini zegt ook, dat het water van het meer door aardbevingen zou zijn voortgebracht en bij Mazochii, ook een schrijver uit de 18e eeuw, moet zelf, in zijn ‘De Castro Lucullano’ vermeld zijn, dat die aardbevingen in de 9e eeuw voorvielen, waardoor de Villa van Lucullus vernield en het meer ontstaan zou zijn. Het is wel verleidelijk dit aantenemen, want later, in de 13e en 14e eeuw, vinden wij de thermen al niet meer vermeld, wel de aanwezigheid van een meer, en de warme bronnen werden weer zichtbaar na de drooglegging van dat meer, 34 jaar geleden, terwijl Gregorius Magnus toch duidelijk afzonderlijk over baden spreekt en niet ‘bagni secchi’, zooals dampbaden ook wel genoemd worden. (Wordt vervolgd.) |
|