| |
| |
| |
kop van een arend.
| |
| |
| |
Een en ander over Adolph Menzel
door Cornelis Veth.
Het is geen overzichtelijke karakteristiek van de verschijning Adolph Menzel in de kunst, wat ik hier geven kan Een kenschetsing van zijn gansche levenswerk zou ver boven mijn krachten gaan, niet alleen omdat ik heel zijn eerbiedwekkend oeuvre met al de escapades op allerlei en zoo verschillende terreinen niet genoegzaam heb kunnen volgen, en zelfs in het tegenovergestelde geval niet zou mogen hopen de waarde van zoo uitelkaarloopende praestaties, alle in zich compleet en in het soort eersterangsch, te kunnen vaststellen, maar vooral nog bovendien, omdat het volledig verstaan van zijn groote en wonderlijke persoonlijkheid een objectiviteit zou eischen, die den tijdgenoot uiterst moeielijk valt.
adolph menzel.
Met te meer schroom staat men tegenover zulk een taak, omdat men te doen heeft met het zich over zulk een ongewoon groot tijdperk uitstrekkend levenswerk van iemand, die zelf een karakteriseerend, beschrijvend genie bij uitnemendheid was, wiens passie om te teekenen, te vertellen, mede te deelen hem zich heeft doen zetten tot het beschrijven en karakteriseeren van bijna alle denkbare gegevens, die hem in zijn lang leven door de rijke werkelijkheid niet alleen, maar ook door een omvangrijk stuk verleden werden geboden, - zoodat degeen, die met kenschetsing van dien arbeid zou willen beginnen, zich bewust moest zijn een schiften, ziften en schatten achter zich te hebben van onnoembaar veel en velerlei thans schier onbeschikbaar, wijd verspreid materiaal. Een arbeid, die althans in eenige redelijke verhouding zou moeten staan tot zijn eigen ongekend gewetensvol te-werk-gaan in alles.
Een aarzelende beschouwing geven over dat betrekkelijk weinige, dat ik leerde kennen, is al wat ik mag, en dan een nietaarzelende bewondering uiten voor wat daar het best en het mooist in was. Waarschuwen mag ik ook voor elke haastige beoordeeling, te dikwijls een veroordeeling, van den banalen Knackfuss-Menzel.
De beteekenis van den werkelijken verbeeld ik mij niet, zelfs benaderend te kunnen aangeven, doch het scheen mij veroorloofd, aan een overtuiging, die ik verworven had,
| |
| |
stem te geven. De overtuiging, dat men hier, staande voor het machtig levenswerk van een merkwaardig man, - ten onrechte beroemd en geringgeschat tegelijk, om een klein gedeelte van zijn oeuvre, dat door smakeloozen naar voren werd gebracht, - zich tot nederigheid heeft te dwingen en dien arbeid heeft aan te zien, zooals hij de natuur heeft aangekeken, met inspanning en overgave. En dat men alleen zóódoende kans heeft zijn grootheid te erkennen, zijn lessen te verstaan en zijn pracht te vereeren. Die pracht, die kracht en die bekoring te vereeren - en lief te hebben waarlijk ook - daar waar zij, onverwachts en verrassend somtijds, zijn altijd imposant kunnen adeldom verleenen.
Gesteld, het thans onbeschikbaar materiaal gewerd mij, gesteld ik was zoo gelukkig een overzicht van zijn werk te krijgen en over zijn beteekenis tot klaarheid te geraken - deze overtuiging althans zou mij niet kunnen worden ontnomen.
Niet ten onrechte hebben de meeste kunstenaars, en wel vooral de jongere, die zich tot den strijd met de conventie altijd weer weten te moeten aangorden, gewoonlijk een hekel aan al wat men officieel en vooral aan wat men officieele kunst noemt. Want maar al te dikwijls beteekent het van overheidswege erkend en uitverkoren zijn van een kunst niets verkwikkelijkers, dan dat zij in den kamp met een banalen leekensmaak heeft ondergelegen en alle karakter heeft ingeboet. Met de waarheid, de onopgesmukte waarheid, die in het zeer fantastisch kleed zoo goed herkenbaar moet zijn als in natura, die alleen elke kunst tot iets echts en goeds kan maken, staan nu gemeenlijk vorsten en hofhoudingen op geen al te besten voet. Nog steeds schijnt bij den kunstsmaak der eersten en wel in overdreven mate de burgerlijke geest te gebieden, die aan kleurlooze vleierij een nooit te bevredigen behoefte toont. Het is dezelfde onpersoonlijke beleefdheidstoon die in de salon-conversatie opgeld doet, de zelfde glimlachende onzijdigheid, waarmede de complimenten worden gezegd, waaraan spreker noch hoorder gelooven, het is dat zelfde vermijden van alles wat iets met overtuiging en hartstocht te maken heeft, dat ook het veiligst als ‘kunst’ in de paleizen kan worden binnengeleid. En in zoo verre is het werkelijk een kunst, dat het een kunstvaardigheid vergt, die de besten laten ongebruikt, maar aan alle waarachtige levensvolle uitingen, vertolkingen van het geziene, verdichtselen van den geest, verheffingen van het gemoed, die wij kunst weten te zijn is zij vreemd en moet zij vreemd wezen. Wee dan ook den kunstenaar, dien gemak en weeldezucht, smaak voor de wereldsche genietingen en de hulde van het vulgus tot het type van den liefhebberenden hoveling maken, die bij zijn leven gevierd en gevleid, bij zijn dood met eerbewijzen begraven en vervolgens vergeten wordt. ‘Lasst den braven Componisten Kapellmeister oder Musikdirector werden, den Dichter Hofpoet, den Maler
Hofportraitist, den Bildhauer Hofportraitmeissler, und Ihr habt bald keine unnützen Phantasten mehr im Lande, vielmehr lauter nützliche Bürger von guter Erziehung und milden Sitten’.
Zoo doet die groote fantast, E.T.A. Hoffmann, de vrijbuiter, de dwaas in wereldsche zaken, zijn Kapellmeister Kreisler spreken, maar was toch in zijn eigen tijd niet het wonder gebeurd, dat het staatsministerschap aan Duitschlands grootsten dichter niets bedorven had en kennen wij niet in Tennyson den poet laureate en in den kleinen Excellenz Menzel andere voorbeelden van kunstenaars aan wier individualiteit de verheffing tot hofwaardigheidsbekleeder geen schade deed? Uitzonderingsnaturen ontsnappen aan alle wetten die de ondervinding ons leert vaststellen, en in het geval Menzel heeft men daarenboven nog met zeer eigenaardige omstandigheden te doen.
Opgemerkt door den vorst, niet omdat de hovelingen-glimlach in zijn kunst domineerde, maar omdat hij in de belangwekkende loopbaan van den beroemdsten van diens voorvaderen een prachtig onderwerp van zijn studie en zijn beschrijvend potlood had gevonden: opgemerkt en ingehaald door het hoofd van de natie, wier roemrijkst tijdperk hij wist te doen herleven, stond de kunstenaar in hem sterk genoeg om zich tot niets
| |
| |
uit ‘künstlers erdenwallen’: nachruhm 1833.
te laten verleiden, dat niet in den weg lag, dien hij zelf verkoos te gaan. De ceremoniën, de feesten, het doen en laten der hofhouding moest hij belangrijk achten reeds door zijn eigen neigingen en nimmer heeft hij eenige kleur van zoetelijkheid aan zijn voorstellingen van dien aard gegeven. ‘Zijn wij dan werkelijk zoo leelijk? vroeg keizerin Augusta aan haar kleinzoon, den tegenwoordigen keizer, naar aanleiding van Menzels schilderijen; en weinig zal de eerlijke karakteristiek van dezen even onmeedoogenden als trouwhartigen naturalist de schare der door hem als modellen gebruikte, aan gansch andere taal gewende heeren en dames om haar hebben bevredigd. Wel groot moet de waardeering zijn geweest, die het den nationalen en familietrots der Hohenzollern streelende vroeger werk van den altijd ‘grob’ gebleven ouden heer bij hen had gewekt, dat zijn hoekige persoonlijkheid en zijn tot onheuschheid toe oprechte kunst door hen tot het laatst werden geaccepteerd.
Maar, als wij de zaak eens in een ander licht bezien, hoeveel misschien onbewuste wijsheid lag dan in de keuze van juist hem tot door het hoogste gezag in den staat opvallend gehuldigd beeldend kunstenaar. Hoe ver staat toch zijn onwrikbare natuurgetrouwheid van al het doodsche, onbezielend academisme, dat anders zoo vaak ten voorbeeld wordt gesteld aan de nog zoekenden, hoe ver van allen smaakbedervenden chic, hoe ver van elke hoffähige tamheid, van alle pretentieus dilettantisme. De teekenaar bij uitnemendheid, de werker par excellence, gestaald door het moeten van zijn harde jeugd, wien niets te veel was, waar het noodig was om zijn arbeid goed te doen, hij die alles teekende waar maar aan te teekenen was en niets te onbelangrijk achtte om geteekend te worden, wiens kunst geen ander doel had dan zich zelf; de kunstenaar wien het geweten tot het laatst toe tot de uitvoerigste studiën van het geringste détail noopte, de praktische opmerker, wien niets van de aanwijzingen in het leven om hem ontging, was hij niet een uitgezocht voorbeeld voor elk aankomeling, was zijn licht één, dat niet elk werkelijk begaafde veilig volgen kon?
uit: geschichte friedrichs des grossen.
De huldiging, het moet worden erkend, is niet door hem uitgelokt, noch bijster gracelijk aanvaard. Men fêteerde den kranigen illustrator van het leven van den ouden Fritz, voorzeker uit zwak voor het tijdperk van Pruisens opkomst en vervolgens om zijn eigen verdiensten tegenover natie en vorstenhuis, zonder van zijn stugge persoonlijkheid veel aanmoediging te ontvangen. Er is zelfs iets onweerstaanbaar komisch in de manier,
| |
| |
waarop hij zich de geestdriftige betuigingen van den keizerlijken grootvader en kleinzoon heeft laten aanleunen, zonder van zijn kant veel anders te doen dan naar de hoffeesten te gaan, die hem stof gaven voor zijn werk. Talloos zijn de anecdoten, die over zijn gedragingen en gezegden in omloop zijn, maar alle bewijzen, dat dezelfde hardnekkigheid, die zijn geheele leven lang hem alle bezwaren deed overwinnen en hem in staat stelde in alles zijn vooropgezet doel zonder eenige afwijking van de hoofdzaak te bereiken, hem ook ten hove bij bleef. En die neiging van hem, om het teekenend bizondere in alles vast te houden, ze is in die salon-tafereelen en hofbals onverzacht weer te vinden; al zijn liefde voor de luxe der omgeving, voor de pracht der kostuums, zelfs die voor de kleine geestige bijkomstigheden, het kokette, het schitterende, heeft geen vleier van hem kunnen maken.
Eerlijkheid en nog eens eerlijkheid is dan ook de merkwaardigste kwaliteit van deze kunst. Mankeert exaltatie, verteedering, poëzie als men wil, aan dit pijnlijk getrouw afbeelden, het is in zijn broodnuchtere zakelijkheid en ernst van een oprechtheid, die aan het naieve grenst en van een volmaaktheid, die altijd weer en trots alle elders-heen gerichte sympathiën verbluft staan en eerbiedigen doet. Scheld voor mijn part op zijn groote composities, op het te curieuze, te veel mededeelende en te weinig suggereerende van zijn vertellingen in beeld, noem zijn onderwerpen dikwijls te ‘aardig’ te interessant, te koud, te droog, te weinig groot, te behagelijk behandeld, spot, als men u zegt, dat dit alles duidelijk niet in een vloek en een zucht werd bereikt, dat gij u dan ook alle vloeken en alle zuchten kunt besparen bij het aanzien van zooveel onbewogens, - maar als gij niet tot hartgrondig respect wordt gedwongen door de teekeningen, de studies, de houtsneden, de illustraties op zich zelf, als werk, als direct resultaat van den arbeid, dan veroorloof ik mij uw oordeel over alle teekenen als zoodanig te wantrouwen. Want er is dikwijls met meer liefde, met meer nerveus vooruitloopen op de expressie, met meer inzicht in het onzichtbare, met meer gevoel voor de ziel der dingen geteekend, maar zelden of nooit degelijker, deugdelijker, vaster, pittiger, karakteristieker, feilloozer en teekenachtiger. Datgene waarom toch elk beeldend kunstenaar opnieuw zich met de borst heeft toe te leggen, het weergeven van het voorkomen der dingen op de nadrukkelijkste en ondubbelzinnigste wijze, het is hem doorloopend gelukt. Van vroeger perioden of van zijn eigen tijd, van naaste omgeving of van slechts door de verbeelding op te roepen tooneelen verhalende, altijd blijkt hij omstandig, natuurgetrouw en geloofwaardig. Heeft geen edeler fantasie zijn tafereelen bezield, nooit heeft anderzijds halfheid, onklaarheid van voorstellingsvermogen zijn bedachte,
verzonnen composities tot iets doods gemaakt. De groote kwaliteit van den man is dan ook, dat hij van zich zelf alles eischte, wat de meest strenge toeschouwer met zooveel woorden van hem had kunnen vergen. Datgene, wat veel van zijn werk mist, is dan ook iets onnoembaars en dit is de reden, dat er zoo slecht over te redeneeren valt. Slechts dit dient verklaard, dat de positieve deugden van deze kunst met positieve erkenning moeten worden afgehandeld, vóór men met zich zelf over het andere klaar kan worden.
Behalve met diegenen, die gereed staan om, op grond van een tegenzin, die de wezenlijke waarde van zijn kunst minder dan wel zijn sentiment of gemis aan sentiment raakt, de verdiensten van Menzel te onderschatten, zal de stoutmoedige, die de omvangrijke taak op zich zal nemen, te trachten aan een gezonde waardeering van des meesters figuur in de Duitsche en in de Europeesche kunst ingang te verschaffen, nog te doen hebben met de wreveligen, die spreken van de ongehoorde veine, die deze oudgeworden artiest zou hebben gehad. Het is waar, dat zijn loopbaan veilig geacht kan worden er drie normale te omvatten, dat hij zijn roem geenszins heeft overleefd, dat hij alle zich gestelde doeleinden heeft mogen bereiken en zijn krachten hem niet dan op het allerlaatst hebben begeven, dat hij van het vroege oogenblik zijner eerste bekendheid af met eereteekenen is overladen, en - voor hen,
| |
| |
die wellicht in hun hart ook dit een benijdenswaardig voorrecht mochten achten - allengs tot de bezienswaardigheden is gaan behooren van de wereldstad zijner inwoning. Maar hoe uiterst onrechtvaardig oordeelt hij, die het eigenlijke welslagen van Menzels leven zou gaan toeschrijven aan goede kansen. Is het reeds toeval, dat zijn arbeidsveld langen tijd gelegen heeft op een terrein, dat als een monument van Pruisens glorie uit vroeger dagen, den nieuwen stichters van een verjongd rijk lief is geweest? Was in hem zelf niet als het ware die herrezen geest, de herboren energie een opwekking tot even groote daden als die van zijn tijdgenooten, de staatslieden en soldaten. Het zijn buiten zijn onloochenbaar genie, zijn waarlijk ontzagwekkende taaiheid, zijn voorbeeldelooze verdieptheid, zijn oneindig vermogen om zich moeite te geven, die hem hebben gemaakt tot den teekenaar van absoluut volmaakt kunnen, dien hij voor het eerst en ééns vooral, in zijn illustraties voor Kuglers Friedrich der Grosse bewees te zijn. Hier is geen sprake van goed geluk. Het recht op de achting, die hem ook in de toekomst moet worden geschonken, ja, op de liefde, die men den maker van vele dier prachtige prenten, teekeningen, studies, heeft te geven, de eenige waarlijk benijdenswaardige zaken van zijn kunstenaarsloopbaan, zijn behalve door zijn groot talent, door zijn onovertroffen ernst en gewetensvolheid verworven.
uit: ‘geschichte friedrichs des grossen’.
Zijn jeugd viel in den slappen, energieloozen tijd, die zoowel in Duitschland als hier op de korte opwekking der bevrijdingsoorlogen volgde. Zijn vader was een arm lithograaf en woonde te Breslau, waar de jonge Adolph, reeds zeer vroeg tot de teekenkunst geneigd, weinig andere voorbeelden tot stichting vond dan kopergravures uit de achttiende eeuw, en dat niet van de beste. Zijne opvatting van het teekenen was dan ook in den beginne geheel en al daarnaar gevormd. Vroege teekeningen van hem als knaap, b.v. een groote compositie ‘Publius Cornelius Scipio en Lucius Caecilius Metellus’ geheeten, op zijn dertiende jaar gemaakt en erg leelijk maar opmerkelijk knap gedaan, gelijken dan ook nabootsingen van zulke gravures, tot in alle eigenaardigheden getrouw de techniek volgend. Hij zou eerst geleerde worden, maar had vooral belangstelling voor geschiedenis en toonde die hoofdzakelijk door allerlei episoden die hem aantrokken te illustreeren. En al spoedig kon hij zijn vader, die in de hoop van daar meer te verdienen, naar Berlijn trok, bij het uitvoeren van bestellingen helpen. Het bezoek van de academie brachthem weinig aan en weldra bleef hij ervan weg, zijn hardnekkige en gesloten natuur scheen zich niet te kunnen onderwerpen aan een leerwijze en tucht, die ook wel niet bizonder behagelijk zullen zijn geweest. Doch zichzelf scholende bracht hij het zoover, dat hij, toen zijn vader in 1832 stierf en hij zelf 16 jaar was, diens werk kon overnemen en naar genoegen der lastgevers uitvoeren. Behalve het dagelijksch broodwerk wist de jongen nog, grootendeels 's nachts, groote allegorisch-mythologische composities voor eigen studie en plezier te maken, die allerlei helden en hervormers moesten verheerlijken. De zin voor het epische zat hem in het bloed en weldra kreeg hij gelegenheid om ook zijn loonenden arbeid die richting in te sturen. Een leven van Luther, met lithografiën van Baron von
| |
| |
Löwenstern moest nieuw uitgegeven worden en de prenten ten deele opgeknapt, ten deele nieuw geteekend. De lang niet fraaie steenteekeningen, die ik één voor één heb kunnen bekijken, verschillen in behandeling weinig van het gros der suffe, vale lithografiën van dat slag, maar in de voorstelling en karakterteekening zit toch al iets natuurlijks, een afwijking van het leeg-pathetische van den gewonen populairen historischen stijl. Toen kwamen al gauw de eerste oorspronkelijke lithografiën, die geheel anders dan die droge krijtteekeningen met de pen levendig gedaan zijn en sterk aan werk van Vernet herinneren: ‘Künstlers Erdenwallen’. De prenten zijn in velerlei opzicht belangwekkend. Niet alleen omdat zij opmerkelijk knap zijn voor het werk van een 18-jarigen jongen, en daarbij geestig bedacht en vol aardig karakteristieke trekjes, maar ook de typische droge filosofie van den man en zijn plezier in allegorische toespelingen in teekening en handschrift blijkt er uit. De geschiedenis is die van een kunstenaar, die eerst als kind klappen krijgt om zijn misplaatste talentuitingen, vervolgens tot een ander vak wordt gedwongen, maar weg loopt en op de academie ook al geen voldoening vindt, die trouwt en door hem onsympathiek werk zijn gezin moet onderhouden, die in armoede sterft en eerst na zijn dood vermaardheid krijgt; de prenten zijn van kleine moralistische vignetjes met nog al bitter gestelde tekstjes vergezeld. Welk een grappige tegenstelling echter vormt die vroegrijpe bitterheid van den jongen man met zijn lateren levensloop. Want armoede heeft Menzel eigenlijk al sedert dit tijdstip geheel niet meer gekend, voor een eigen gezin heeft hij niet behoeven te zorgen en jong gestorven met alle waardeering voor zijn werk onafbetaald, is hij zeker niet. Hoeveel minder romantisch, hoeveel nuchterder was zijn lot, dan dat van den blondgelokten Duitschen jongeling, dien hij teekende; of het
gelukkiger was, is een vraag, die het moeilijk valt te beantwoorden. Zijn persoonlijkheid was wel de volmaakte tegenstelling met het gangbaar, fantastisch, dichterlijk, los levend bohemien-type en in grondaard stond de harde werker met zijn doordringend verstand en zijn koele onderzoekingsgeest den traditioneelen Duitschen geleerde, wiens speurzin en pluizershartstocht zijn vakgenooten van andere nationaliteit zoover achter zich laat, zeker nader. Voeg daarbij het weinig schitterende, het veel meer scherpe dan flikkerende zelfs van zijn vernuft, denk aan zijn eenzaam leven van praktisch vorscher, aan zijn komische mismaaktheid, die zelfs zijn eerlijkste bewonderaars tegelijk moest verleiden om hem als een soort van menschelijke curiositeit te beschouwen, aan de vervreemding van andere wezens om hem, die dit veroorzaakte en gij hebt in den kranigen, vermaarden voorspoedigen dwerg die Menzel geweest is, een fel tegenbeeld van die stormachtige naturen met hun hartstochtelijke overgave aan invloeden van binnen en invloeden van buiten, met hun hevigheid in de vreugde en hevigheid in de smart, die men zich gewend heeft geniale kunstenaars te noemen en als bevoorrechte schepselen gelukkig te prijzen.
Het succes, dat Menzels loopbaan verder kenschetste, liet zich niet lang wachten en kwam wel tegelijk met die vervulling van een schoone zichzelfgestelde taak, die mede het groote geheim is van zijn slagen. Het moge ons nu, indien wij nagaan, hoe hij voor zijn historische voorstellingen gesnuffeld heeft, stapels van dorre documenten doorgewerkt, hoe hij tot in de kleinste kleinigheden alle mogelijke gegevens heeft bestudeerd, om te weten hoe een kurassier van Frederik den Groote ook weer zijn rok vastknoopte, hoe al die generaals met naam en voornaam heetten, hoe hun kamers gemeubileerd waren, welke regimenten in dit of dat jaar bestonden, wie ze commandeerde, hoe ze zich nu eigenlijk gedroegen, hoe een soldaat van regiment zus of zoo er van voren, van achteren of opzij uitzag, wat voor ransel hij droeg en hoe hij het vastmaakte, het moge ons alles wat schoolmeesterachtig voorkomen en van meer archivarische dan kunstenaars-interesse, zeker is het, dat hij er een mooi doel mee heeft bereikt. De onoverkomelijk schijnende berg van moeilijkheden, die hem in den weg was in een tijd, toen hij zelf niet alleen de bestudeerder, maar de
| |
| |
verzamelaar, de opscharrelaar moest zijn van al zijn gegevens, was nog niet achter hem of een resultaat van het monnikenwerk bleek bereikt, en dit resultaat was in plaats van iets dor-wetenschappelijks, iets verfrisschendlevends. Want op geen andere wijze zou het hem mogelijk zijn geweest, al in de ‘Denkwürdigkeiten aus der brandenburg-preussischen Geschichte’ en later in schier al zijn historisch-illustratief werk zich los te maken van allen valschen pathos, alle conventioneele platheid van behandeling, alle leege theatrale romantiek.
Sommige anderen, van meer aanleg tot het verheven-dramatische, hadden wellicht zulke middelen niet noodig, maar de veel meer in het familiaar-realistisch aanschouwelijke uitmuntende Menzel moest den tijd, waarvan hij wilde vertellen, de gestalten, die hij wilde oproepen, vóór zich zien als gemeenzame dingen.
‘marquise de pompadour’.
uit: ‘geschichte friedrichs des grossen’.
De ‘Existenzmöglichteit des Dargestellten,’ dat was de vrijwel nieuwe eisch, die hij zich stelde. Verwant aan Schadow, aan Krüger, maar vooral aan Chodowiecki, den braven fijnen werkelijkheids-beschrijver die in zijn kleine gezellige gravures zooveel prachtig moois, in zijn getrouwe afbeeldingen van zijn naaste omgeving zooveel onovertroffens, maar in het historisch-pathetische weinig anders dan belachelijk leegs heeft gegeven, deugdelijk burgerman, practische ambachtsteekenaar als deze, wist Menzel zijn fraaiste voorstellingen juist in een verleden tijd te doen spelen, omdat hij zich dien tijd door noeste onderzoekingen volkomen eigen had gemaakt. Zoo heeft hij ook al in de teekeningen voor eerstgenoemd werk iets ongemeen natuurlijks, de menschen doen hun bewegingen, hun staan en zitten, geheel niet tooneelmatig, de groepenverdeeling en de geheele handeling, alles heeft iets zeer gewoons, iets uiterst waarschijnlijks.
In dien zelfden tijd vallen vele gelegenheidsprenten, kokette, geestige volle platen, met expressieve, veelvertellende figuurtjes in gracelijke arabesken saamgegroepeerd, meest lithografiën met de pen, waartoe de mooie ‘fünf Sinne’ en het anecdotisch interessante, bevallige, ietwat oneigenlijke ‘Vater Unser’ behooren, en eenige historieschilderijen, die niet aantrekkelijk van kleur zijn, doch iets zeer eenvoudigs en ook al weer mogelijks hebben.
Toen kwam de opdracht om Kuglers Geschichte Friedrich des Grossen te illustreeren. Menzel was toen 24 jaar, en naar de toemalige wet minderjarig, zoodat zijn voogd voor den kostwinner van moeder en zuster, den reeds beroemden kunstenaar, het contrakt moest teekenen. Negentien jaar lang heeft de schilder zich toen bijna uitsluitend met het tijdperk van den ouden Fritz beziggehouden. De uitgave was uitgelokt door het leven van Napoleon door Vernet en Raffet, dat in Frankrijk zoo populair was. Men wilde den Pruisischen volksheld op gelijke wijze eeren. Maar er was een groot onderscheid. Friedrich was in dien tijd volstrekt niet, wat hij later werd, een gemeenzame nationale figuur in het hart van den Pruisischen patriot. Na zijn dood was er weinig van zijn geschiedenis blijven leven. Reeds bij 's konings leven was de sympathie verflauwd, zoodat o.a. Goethe, vroeger ‘gut fritzisch’ gezind, koelweg schreef: ‘Dem alten Fritz
| |
| |
bin ich recht nah geworden, da ich hab sein Wesen gesehen, sein Gold, Silber, Marmor, Affen, Papageien und zerrissene Vorhange, und hab über den grossen Menschen seine eigene Lumpenhunde raisonnieren hören’... Ook de naaste omgeving des konings voelde geen behoefte om zijn roem duurzaam te vestigen; de sarkastische cyniker had daar geen liefde gezaaid met zijn scherpe tong. Maar in Menzels tijd had Preusz de geschiedenis van den grooten koning weer opgerakeld en het boek van Kugler maakte ze populair. Drie jaar heeft Menzel aan de 400 illustraties voor het boek gewerkt en het zijne gedaan om Friedrichs figuur als die van een bijna legendarischen held, in den geest van het volk te doen herleven.
De prenten, houtsneden, waren in den beginne niet op de hoogte van wat de teekenaar reeds had geleverd, daar het procédé hem vreemd was, doch het is een bijkomende charme van het boek, dat ze steeds mooier worden.
Deze illustraties en die voor de Werken Friedrich des Grossen, waarin de teekenaar den wijsgeerigen vorst met een zeldzame geestverwantschap in heerlijke vignetten, verklarende en verhalende prentjes in zijn eigenaardige uitlatingen gevolgd heeft, behooren met de superbe portretten van generaals, met sommige heerlijke prenten voor Kleists Zerbrochener Krug en ettelijke losse studiën, misschien tot het beste en zeker het oorspronkelijkste werk van Menzel. Zij zijn voor mij mooier, boeiender en levender dan tallooze van die perfecte natuurstudies, waarmee zijn vereerders komen aandragen, die getrouwe, feillooze, verwonderlijk ver doorgevoerde potloodschetsen, die al te zeer nabootsingen van de natuur zijn en waarin alle keuze ontbreekt, enkel de uitkomst van zijn passie voor het teekenen óm het teekenen zelf, - mooier ook dan zijn wat al te vermoeide volle composities, mooier dan zijn smakelijke, maar niet altijd onderhoudende kleurimpressies, dan zijn doorwerkt naturalistische, fotografieachtig-complete gevallen uit later tijd.
Zij zijn zoo frisch, zoo snedig, zoo verdiept, die kleine prentjes, de teekenaar is zoo vol van zijn onderwerp, hij weet altijd meer, verzint altijd meer, vindt met zooveel geluk het geheele geval, heeft zooveel schik in zijn helden en al de zorg die de inkleeding eischt, hij toont zulk een mooie, levendige, zwierige hand, doet ons telkens smullen aan fijnigheden van makelij en hij creëert zoo voortdurend. Dat is het prettige. Later teekende hij met groot geduld domme modellen met hun heelemaal naar het poseeren getrokken koppen uitvoerig na; hier is geen figuurtje, geen detail geen meubel, geen grassprietje dat niet reden van bestaan heeft. En het licht en donker, hoe geestig en fraai kleurt en bezielt het die kernige contouren. De oude Fritz herleeft met zijn korte beenen en zijn zorgzaam gezicht, de grimmige generaals en de stijve grenadiers, de pronkerige hovelingen, de ernstige boeren herleven en óm hen heel het tijdperk, met het voorkomen van het land, met de steden. de paleizen, het weelderig Potsdam, de tafreelen zelf in het door de veldslagen en veldtochten historisch geworden land. Daartusschen de gracelijke titelbladen der boeken, de allegorische vignetten, vrucht van zijn hyperillustratieve neigingen, de geestige fantastische parafrases van den tekst.
Is het pathetische en het droomerige, is alle groote dramatiek den illustrator vreemd, hoezeer past zijn fijn karakteriseeren van het eigenaardige der achttiende eeuwsche beschaving in den toch weer elementairen Fritz en zijn omgeving, hoezeer past zijn kras tegenstellen van den eenvoud dier figuur en het grillig weelderige van den smaak des tijds bij het curieuze schouwspel dat het geheele tijdperk vertoont van een geslacht van helden in staartpruiken, met hooge hakken en lange rottingen en gegalonneerde steken!
Hoe geestig voegt zich het wijsgeerig-anecdotische van Menzels trant bij den stijl van dat zonderlinge bestaan van den geletterden ongeloovigen vorst met zijn enkele groote sublieme oogmerken en idealen. Friedrich en Voltaire, de twee zonderlinge helderhoofdige wijsgeeren, hebben ze niet veel later een geestverwant in dezen anderen eenzamen filosoof gevonden, die met zooveel behagen zich heeft verdiept in hun nietigste doen? Menzel met zijn koel vernuft, zijn zin
| |
| |
voor pracht en toch ook voor straffen eenvoud, met zijn sarkasme, zijn liefhebberijen, en vooral zijn onverwoestbare taaiheid, was hij niet een waardig nakomeling van den wonderlijken helden-koning en zijn ras? En is het oneigenlijk dat zij, die een herleving van de oude glorie wenschten, in hem de verpersoonlijking eerden van den ouden Pruisischen geest?
fluitconcert van frederik den groote te sanssouci 1852.
Hoezeer nu ook de verheerlijking van Friedrichs figuur in het boek door de illustraties wordt gesteund, de zeer weinig tot dweperij overhellende zin van den snedigen teekenaar heeft hem voor alle afgoderij in het geven van de heldenperiode bewaard Met welk een zin voor humor is reeds in een der eerste minder mooie prentjes het tafereel van de voorspelling eener groote toekomst aan den prins door een clairvoyanten officier, geteekend, met hoeveel geest zijn de manhafte grenadiers gekenschetst, die zich om den jongen koning scharen, hoe bijna kluchtig is Friedrichs wandeling met Voltaire. En de oude vorst van later, in het deel waar de prenten nog weer mooier zijn geworden, bij zijn ontmoeting met Jozef II, bij zijn standjes met de rechters, bij zijn toespraak tot de generaals, is hij niet in zijn stramheid en goelijke grimmigheid een zeer oorspronkelijk heldentype?
De Napoleon-prenten van Raffet hebben meer pathos, zij zijn meeslepender, vuriger misschien, maar zijn ze ook niet, bij nadenken minder overtuigend? Menzels generaals, zij zijn geen melodrama-figuren, maar typische verweerde oude heeren; zie den onbevalligen Ziethen in zijn vroom gesprek met den koning onder den donkeren nachtelijken hemel, zie hem op het latere, apart uitgegeven portret, te paard, welk een waarschijnlijk, menschelijk mensch! Wat fijn zijn de volksmenschen getypeerd, die den landsvader telkenmale huldigen; alle zoetelijkheid is vreemd aan hun eerzame onderworpenheid. Zelfs met de woorden van den koninklijken wijsgeer zelf vergunt de immer kritisch gezinde filosoof Menzel zich, bijwijlen gracelijk te spotten en
| |
| |
vele van de didactisch-moralistische allegorische vignetten zijn al een zeer vrij en luimig commentaar op den tekst van den sarkastischen koning, die in zijn negentiendeneeuwschen illustrator zeker plezier zou hebben gehad.
Dan die soldatengroepen in ‘die Armee Friedrich des Grossen’, niet allen zoo mooi als de voorgaande illustraties, daar er van zelf weinig handeling in kon zijn, maar altijd snedig geteekend en geschikt tot allernatuurlijkst uitziende tafreelen, hoe is ook daar met precieuze schalkschheid geen trekje gespaard dat tot goelijke, maar toch ook kritische karakteriseering noodig bleek! Van zijn schilderijen is het meest aan deze prettige prenten verwant het mooie Flötenconcert in Sanssouci, waar de uitvoerige novellist die Menzel altijd eenigszins was, een van zijn charmantste vertellingen doet. De historieschilder is hier niet slechts een Meissonnier in keurigheid en smaak, hij is ook snedig, boeiend en aantrekkelijk als zijn eigen ik bij het illustreeren. De uitdrukking der gezichten van ieder der omgevenden is subtiel en natuurlijk, het samenspel van alle figuren, allen in het geval verdiept, is meesterlijk. Als al zijn schilderijen die kwaliteiten hadden, en zoo harmonisch ook van kleur waren, de schilder Menzel zou onze liefde en sympathie steeds evenzeer hebben als de illustrator. Noem de personages op dit schilderij iets poppiger dan de figuren op latere, hoeveel belangwekkender wezens zijn ze in hun minder feillooze natuurgelijkheid, dan de nauwkeurig geportretteerde menschen op het groote kroningsbeeld van Wilhelm I; noem de compositie ietwat faciel, hoeveel meer is zij ook geslaagd dan die in het volle, drukke, woelige, maar brokkelige ‘Ballsouper’.
Ofschoon ze zoo veel later vallen, wil ik, om bij de illustraties te blijven, die voor ‘der Zerbrochene Krug’ nog even in dit verband beschouwen. Hier is Menzel geheel conscientieus illustrator van den geestigen tekst en geeft de Hollandsche dorpelingen weer met een gevoel voor het stijlvolle en een smaak voor humor, die uitermate genotvol zijn. Het mooist zijn ook hier de meest schetsmatige teekeningen, als ik ze wel schetsmatig noemen mag, - ik meen die, welke met de beknoptste middelen gemaakt zijn. Meer dan aan iets anders doen zij denken aan het werk van den Engelschen illustrator Keene, tusschen wien en Menzel zooveel bewondering is gewisseld. Wel zijn ze minder intiem, kon het anders, waar Keene toch eigenlijk overal veel meer de sensatie van een doorvoeld moment geeft, maar als fijne karakteristiek van eenvoudig volk in hun bedrijf, doen ze haast even gemeenzaam aan en de hand van teekenen, de manier van modelleerend teekenen is zeer verwant.
De illustrator Menzel is een grootmeester. Bij hem voegt het niet, met eischen aan te komen, die hij nooit kon hebben vervuld en het komt ook niet op bij iemand, die deze prenten weet te bewonderen, hem meer te vragen dan het schoone en sterke dat hij geeft. Men kan deze prenten zelfs liefhebben, want zij komen voort uit een verdieptheid in en overgave aan het sujet, die óók liefde is.
Met veel van het overige is het eenigszins anders. Het kan veilig worden geconstateerd, dat er geen krabbel of schets van zijn wondervaardige hand bestaat, die niet volkomen serieus en echt is en niet ver boven het middelmatige uitsteekt. Alles is uiterst doorwrocht, niets is virtuozen-werk. Maar aan die historieschilderingen, als daar zijn de ontmoeting van Gustaaf Adolf en zijn gemalin, de Christus als Knabe im Tempel, de Friedrich der Grosse auf Reisen, de zelfde bij den zerk van den grooten Keurvorst, de genre stukken met historische sujetten, zit een ander euvel vast. Die bestaansmogelijkheid der voorstelling is een mooi ding, maar een ultra-naturalistische uitbeelding van verleden tijden is nu eenmaal onmogelijk en de natuurlijkste inkleeding krijgt iets zwaars, wanneer de geheele handeling niet door een zekere rythme wordt gedragen. Die rythme bestaat als van zelf in de met beknopte middelen gedane illustraties, waar alle indrukken versoberd en verstelligd worden door de kleine schaal, door de afwezigheid van kleuren, door het geheele uiterlijk van een prent in lijnen, die nooit gelijk kan worden aan een uitgeknipt stuk werkelijkheid. Bij de uitvoe- | |
| |
riger behandeling met het complete olieverfschilderen ontstaat door Menzels eigenaardig trouwhartig streven naar natuurgelijkheid iets maar al te nuchters; het is alsof klassieke tooneelstukken op hyper-realistische wijze worden vertoond. Het ééne groote ding, dat ons vóór alles moest worden toegeroepen uit de handeling zelf, vergaat onder de te volledige, te interessante, te nadrukkelijke bijzaken, de mooiigheden hier en aardigheden dáár. De tegenwoordige Berlijnsche cultuur stelt aan Menzels uitvoerig realisme het impressionisme der Franschen tegenover, maar feller-gevaarlijke vergelijking voor zijn waardeering is niet alleen de onrechtvaardige met Rembrandt, maar met een Goya of ook een Delacroix. Bij zulke ontstellend-menschelijke doorvoeldheid van een
dramatisch moment als waarmee zij ons tegelijk verschrikken en bezielen, schijnt zijn volmaakt en fouteloos realisme ons op eenmaal antiquarisch geleerd en wijsneuzig precies.
‘landlicher hof’ 1863.
Het is onmogelijk een overzicht te hebben van Menzels werk in zijn geheel, maar het bekendste deel ervan leert ons toch reeds eens vooral, dat van generlei pathos, van generlei gevoel voor het mysterieuze, van generlei profetischen zin in dien reuzenarbeid sprake is, dat de nauwgezette teekenaar en schilder met evenveel kalmte de bloemen der schoonheid uitrafelde om ze beter te kennen als de meest prozaische natuurvorscher van professie, dat zijn onverstrooide blikken bij generlei speuren door geestesvisioenen of hartsbeklemmingen werden beneveld. Het wordt verteld, dat toen een collega nog onder den indruk van het somber geval hem vertelde van het overrijden van een vrouw op straat, dat hij zooeven had bijgewoond, Menzel hem dadelijk vroeg, zijn schets te mogen zien. Zelf ging hij met zijn timmermanspotlood rond om alles te noteeren wat hij maar kon, zonder schroom om het moeilijkste, maar ook om het banaalste, minst evocatieve gegeven aan te pakken. Geen wonder, dat de historieschilder ál meer teekenend beschrijver van de hem omgevende werkelijkheid werd. Op een tijd van het leven, dat de meeste menschen zich in het verleden gaan verdiepen, werd hij steeds ijveriger bestudeerder van het gejaagde grootestadsbestaan om hem. De hofbals waar hij gast was, de partijen van allerlei soort, de ceremoniën, het leven op de straat, het voorkomen van drukke restaurants te Parijs, te Berlijn, te Weenen, te Kissingen, werden in beeld gebracht met een uitvoerigheid, alsof ze niet uit de herinnering en naar haastig schetsen, maar op de plaats in volkomenheid waren gevolgd. Zooals voorheen de plaatsen
| |
| |
van de handeling voor de illustraties, de costuums, de oude portretten, werden nu de menschen om hem, hun woningen, de straten, de paleizen, de kerken getrouwelijk geschetst; voor de figuren in die latere schilderijen, aquarellen en teekeningen werden beroepsmodellen met onuitputtelijk geduld gesteld en zorgvuldig, in de puntjes geteekend. Er is iets buitengewoons achtenswaardigs in zijn volkomen vervullen van de taak, die hij zich eerst na zijn 50ste jaar schijnt te hebben gesteld, - toen ondertusschen nog bijna 40 jaar werkens voor hem lagen; - er is iets eerbiedwaardigs ook in het werk zelf van dien lateren tijd, waarin hij te midden van zooveel om hem heen klinkende wachtwoorden van jongere generaties zijn eigen weg is gegaan.
‘die schweden kommen’.
Bij het aanzien van zulk overcompleet werk van vervaarlijk kunnen neemt men het zich bijna kwalijk, dat men er zoo koud bij blijft. Maar de deugdelijkheid is een deugd, die ons verstand, doch niet onze harten winnen kan. En van dit volmaakte nijpend-juiste werk keer ik gaarne terug naar de frissche gelukkige houtsneden, de precieuze gelegenheidsprenten, de kernachtige creaties van den ouden Fritz en zijn generaals, naar die kleinodien van techniek, zuivere vinding en karakteriseering en naar sommige van de aparte losse studiebladen, wonderen van zuivere teekenkunst.
Intusschen voegt hier eenige appreciatie van de voornaamste werken uit de latere periode, te meer omdat zij toch eigenlijk bij menigen Menzel-vereerder gelden voor zijn hoofdwerk en de antipathie uitmaken van den in Holland veel voorkomenden vijand zijner kunst. Hun die het weinig emotioneele gemelijk maakt in dit perfecte werk, hun zij gevraagd, of zij de schoonheid van een mooi tapijt, een stijlvol meubel, een fraaien boekband beseffen en niet die van de luxueuze, gracelijke, fijngekleurde aquarellen als die uit het Kinderalbum, de Japanische Ausstellung, de versierde opdrachten, of zij de pracht niet kunnnen gevoelen van die mooie, spelende en toch kernachtige teekenhand, waar deze een kerkinterieur, hooge laarzen, draperiën, vaandels, pruiken, boomen, dameshoeden, ooievaars, duiven, kroonluchters of baltoiletten met absolute meesterschap in de stofuitdrukking schetst. Hun zij gevraagd of deze kunst zich voor iets anders uitgeeft dan wat zij is, of het er soms mee gesteld is als met het grootsch bedoelde, doch in gehalte van waarachtige doorleefdheid te kort schietende werk van Böcklin, of met het geniaal-brutaal oppervlakkig maakwerk uit Lenbachs laatsten tijd. Menzel, als hij dan al geen dichtersnatuur had, komt ons niet met betuigingen van geestverheffing aan boord, noch praalt hij met eenig vertoon
| |
| |
‘concerthaus’ te berlijn 1871.
van haut gout-achtigheid. Maar de enthousiasten voor dien lateren tijd zijner volkomen ontwikkeling, wat valt hun tegen te werpen, door hem die gelooft dat het Friedrich-epos en al wat daartoe behoort en de teekeningen die als nog nergens verpaste studies bleven staan, voor het nageslacht Menzels kunst het best zullen vertegenwoordigen. Het is gemakkelijk te zeggen, waarom iets fout, waarom iets ridicuul, maar uiterst moeilijk onder woorden te brengen, waarom iets een beetje - vervelend is. Die restaurant-scenes, die voortreffelijke groepen van frappant getypeerde hovelingen, dat vertrek van Wilhelm I naar den oorlog, waarom zijn ze niet boeiender, waarom stellen we niet meer belang in die complete en natuurlijke vertellingen dan in fotografiesche voorstellingen van dingen die ons onverschillig zijn. Misschien omdat alles te af, te uitvoerig, te ‘natuurlijk’ is, omdat deze natuur niet door de lens heen is bezien van een alles bestralend temperament. Zijn geestigheid zelf is hier niet in staat ons te boeien, zoozeer is zij onderdrukt door een tyrannieke securigheid, de frissche snedigheid van zijn magnifique notities is weg, verdrongen door het al maar opladen, van details, die zich als even gewichtig voordoen als het groote geheel. De notities hebben het in zich complete van chefs d'oeuvre, de groote composities zijn illustratief en het onderwerp van het illustreeren is niet een groote handeling, maar een mededeelingen-reeks, niet een geval, maar een omstandig en omslachtig relaas door een verteller, die geen maat kent.
Vergeten wij intusschen niet, dat Menzel in deze naar iets heeft gestreefd, dat dan ook nooit is bereìkt en wellicht onbereikbaar is. Evenals die bijna vergeten, respectabele, fijne voorganger van hem, Franz Krüger de oudere die op groote, onoogelijke gelegenheidsstukken zooveel prachtige brokken schildering en teekening doet bewonderen door ieder die de moeite neemt ze goed te bezien, teekende en schilderde hij menschenverzamelingen, drukke vergaderplaatsen, brokken leven, en wilde aan zijn voorstelling zonder in iets vluchtig te zijn, iets van een in vogelvlucht bekeken tafereel geven. Het eene of het andere, het compleet karakteriseeren van een geval of het karakteriseeren van elk onderdeel, zou hem gelukt zijn, maar hij vond dat niet voldoende. Wij behoeven zijn naturalistische voorstellingen van dien aard niet mooi te vinden. Maar hij die het streven gering schat, begrijpt het groote in Menzels zeldzaam wezen niet. De man had de schoone ambitie van alles goed te willen doen, terwijl de meesten eerder aan mooi denken. Vandaar dat hij niet wachtte op inspiratie, van-
| |
| |
een voorstelling in het theatre du gymnase te parijs 1856.
daar dat hij, zonder kieskeurigheid, al wat hij zag als sujetten accepteerde, vandaar dat misschien zijn studiën om zich zelfs wil, zijn exercities, zijn vingeroefeningen het meest exquise zijn van gansch zijn werk, waardig om als een schat naijverig te worden bewaard door de gelukkige bezitters.
Daar zijn onder die studieteekeningen eenige die mij beslist antipathiek zijn, koppen van vervelende modellen, uitvoerig en verbijsterend natuurlijk, maar in de verste verte niet zoo expressief als een kopje van de een of andere figuur in de Friedrich-illustraties, zoo groot als een vingerafdruk. Maar er zijn er ook verrukkelijke.
Er waren er op de Menzel-tentoonstelling in 1905 ongeveer 4000, soms vele van het zelfde voorwerp, voor de zelfde compositie. Die potloodteekeningen zijn het prachtige bewijs voor de altijddurende voeling met de natuur, die de meester onderhield. Zij hebben, in tegenstelling met zijn schilderijen, eenzelfde karakter, zijn naar de zelfde methode, die geen methode is, maar een onmiddelijke mededeeling van het geziene, gemaakt. De trant wordt niet op het eind breeder, vrijer, forscher, zooals dat bij anderen meestal het geval is, maar eer nog meer gedetailleerd. Het is een feest, een keuze-collectie van deze teekeningen te bekijken. Er is een landschap-schets, ook al maar met potlood, in particulier bezit, een wijd vergezicht over landerijen met kruiswegen, met vele figuren, grondwerkers, heel klein, bewegelijk en luchtig, die onvergetelijk is. Er zijn teekeningen in die eenvoudige techniek, waar een stofwedergave is bereikt, die men in schilderwerk niet overtroffen vindt. Sommige koppen zijn superbe van karakteristiek, en expressie. Een vrij vroege teekening, een dame bij een piano, is van een edele rustigheid, die ik aanbiddelijk vind. Twee verschillende, van harnassen, uiterst ver doorgevoerd, enorm perfect. Een paar kijkjes in huizen, met niets dan een trap, een venster,
| |
| |
dorpssmederij 1881.
een gang, volstrekt meesterlijk. Een leeuw, een kameel, arenden, sterk herinnerend aan teekeningen van Prof. Allebé, fijn en kernachtig en fraai. Een kasteel, een kerk, die Dürer misschien niet gering zou hebben geschat. Een burgermeisje, deftig en vriendelijk, dat Terburg kon hebben behaagd. Portretkoppen, van een beknopt maar perfekt modélé, waarin Holbein de hand kon hebben gehad. Alles teekeningen, die tot ontzag en bewondering dwingen, al wie uit ervaring weet, welk een veeleischend meesteresse zij was, de zijne, de natuur.
Hoe gecompliceerd is tegenover dezen eenvoudigen, trouwhartigen natuurvolger, beschrijver, de veelzijdige, de veranderlijke, de zichzelf onverklaarbaar ongelijke schilder Menzel. De Menzel dien de meeste Hollanders b.v. kennen als den maker van eenige officieele, ceremonieele composities en enkele burgerlijke humoristisch-realistische treincoupé's, enz., waaruit men de frissche luim van zijn illustreerwerk zoozeer mist, - maar die behalve dat, boven dat, nu en dan een prachtige kunstenaar is geweest. Neem naast het fijne, magnifiek-kleurige Flötenconcert, dat monumentale Eisenwalz-werk, dien reuzenarbeid, dat doorwrochte, sterke, rijke verhaal van den anderen reuzenarbeid, die de tallooze werklieden in een groote fabriek dagelijks verrichten. Het is misschien niet aantrekkelijk, dat forsche werk van dezen anderen werkman, maar het is ontzagwekkend, het is misschien te uitvoerig, te dokumenteel, te nuchter-zakelijk, maar het is hoog-ernstig, machtig van opzet en meesterlijk van uitvoering. Het is misschien niet mooi, wellicht zelfs op den duur niet geheel genietelijk, maar het is het werk van een reus in zijn kunst.
En diezelfde man schilderde ook weder een allerbevalligste jonge dame in een koket, kleurig kostuum, in een weelderigen tuin, hij schilderde gipsarmen, handen, torsen als stilleven, met een aan veel van zijn teeken- | |
| |
studies verwante objectiviteit en zorgvuldige natuurgetrouwheid, een paardenkop, die heerlijk is van kleur en modelé; een somber klein landschap, met een groote, woelige grauw bewolkte lucht er boven, hij heeft geschilderd onder den invloed van Constable en hij heeft een straattooneel uit 1848 geschilderd, dat door een volmaakteren en fermer Rochussen gedaan lijkt, een landschap met een spoortrein, dat vrijwel plein-air kunst gelijkt, een preek in een kerk, die bijna impressionnistisch is, een avondgezelschap aan tafel, met hem zelf er bij, dat uiterst stemmig is - en dan dat heerlijk kleurfestijn, dat terwijl toch ook ál zijn kunst van karakterschilder toont, de voorstelling in het theatre Gymnase te Parijs in 1857. Later heeft hij dat superbe schilderijtje willen ‘afmaken’, het is gelukkig niet gebeurd - er ontbreekt niets aan. De in het donker zittende groep van toeschouwers is vol beweging en illusie, sommige figuren zijn schematisch getypeerd, andere absoluut compleet. Naast het tooneel is een groote partij rood, de bekleede loges van personen die geheel van op zij er op kijken. Op het tooneel staan drie personen, gedurfd sterk van kleur in het voetlicht, echt spelende acteurs, twee vrouwen in crinoline en een man. Dit schilderijtje is een juweel. Men denkt niet meer aan Rochussen of Bakker Korff, men denkt aan een rijk, schoon, gewaagd palet, maar toch is het geheel beschrijvend, en als men er in komt, geheel Menzel.
Die zulke schilderijen van Menzel gezien heeft, zal zich wachten de figuur des schilders die hij vooral voor zijn 40e jaar was, na een kennismaking die in wanverhouding moet staan tot zijn kunnen en zijn talent, te schatten. En zeker zal hij zich onthouden van elk zich verdiepen in den gelegenheidsschilder van later en zijn knap maar smakeloos werk.
torens van de kapel te würzburg 1892.
De barsche oude man, vrouwenhater en bijna menschenhater, door de bittere ervaringen van zijn leven als koddigmismaakte, moest in zijn later schitterend succes een soort van triomf zien op de wereld, die hem het zoo moeilijk had gemaakt en een soort van vergelding vinden in de exceptioneele hulde, die hij, de Spiessbürger, uit kracht van eigen verdiensten, van hooger hand ontving. Hij was, met al zijn wijsgeerig sarkasme, dan toch een Pruis, en een van de oude, stijve, autocratisch gezinde school. En de al te snel gegane cultuurontwikkeling van het in velerlei zoo jonge land, liet ook bij hem sporen achter van ouden wansmaak en ruwheid, zooals in den Friedrichstijd de weelderige rococo-
| |
| |
slapende leeuw.
beschaving vreemd stond te midden van veel barbaarschheid en achterlijkheid. De gelegenheidsopgaven hebben hem misschien ook in deze meer kwaad gedaan dan hij zelf vermoedde. Het gestadige bezig zijn van zijn nijvere twee handen liet hem wellicht al te weinig tijd tot terugkeer op het spoor, dat hij na zijn 40e ongeveer - na het Theatre du Gymnase had verlaten. En zoo staat de latere periode van zijn kunst verder van onze genegenheid dan de vroegere, al vallen ook in die tweede helft van zijn loopbaan vele van de schoone studieteekeningen, die tot zijn mooiste werk behooren.
Zeker, zijn eigen leer, in een brief aan een jongen schilder neergelegd, die klaagde dat hij voor zijn dagelijksch brood zooveel banaal marktwerk moest doen, zijn credo, dat er geen maakwerk behoefde te bestaan, dat men elke opgaaf als een artistiek probleem moest beschouwen en trachten moest er zooveel profijt van de toekomst van te trekken als mogelijk is, die regel kan niet gelden voor menschen met teerder zenuwen en met hoogere idealen wellicht dan de zijne. Het staat ons vrij het te betreuren, dat een machtig kunnen als het zijne, op het laatst in het bezit was overgegaan van een zoo weinig door schoone inspiratie bezield man, te betreuren, dat de schepper van het Friedrichsepos of de schilder van het Theatre Gymnase zijn teniet gegaan lang voor Adolph Menzels dood. Maar bevreemden mag het ons niet, dat de vermogens door hem ontwikkeld, niet het deel waren van een geesteskind van den dichterlijken fantast von Schwind of den diepzinnigen en hooggestemden Rethel, en zelfs ter wille van zulk een welkome figuur mag men den zakelijken verteller Menzel zijn prachtig kunnen en zijn klaren, scherpen blik niet misgunnen.
De wijze, waarop hij de ontelbare problemen oploste, hem door zich zelf of anderen gesteld, altijd met nauwgezetheid, vaardigheid, talent en vernuft, dikwijls met verrassende fijnheid en geest, somtijds met ontroerende pracht, verovert onze groote bewondering, maar wekt ook niet zelden onze geestdrift. Want onder de schoonste triomfen, die de menschelijke hand, met zijn betrekkelijk poovere wapenen, op de machtige natuur wist te behalen, behooren veel van Adolph Menzels werken voorgoed gerekend te worden.
|
|