Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Boekbespreking.L. van Deyssel, Achtste Bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel, 1905.Deze bundel bevat - evenals zijn onmiddellijke voorganger - behalve een aantal critische essays, eenige ‘Proza-Gedichten’, weder met de ondertitels: ‘Kind Leven’, en ‘Het Ik (Heroïsch-individualistische Dagboekbladen)’, die te beschouwen zijn als vervolgen op de vroeger gepubliceerde, en waarop al hetgeen hier naar aanleiding der verschijning van dien Zevenden Bundel werd opgemerkt (Januari 1905) onveranderd van toepassing schijnt. Het zij mij daarom veroorloofd, voor zooveel deze Proza-Gedichten betreft, te volstaan met de aankondiging, en de mededeeling dat ik weer in 't bizonder genoten heb de opstellenGa naar voetnoot*) (verzameld onder den titel ‘Het Ik’): ‘Bij het Graf van Napoleon’ en ‘Bezoek aan de Politiek’ - dit laatste vooral! - waarin het spel der dandieuse wereldbeschouwing weer opgevoerd is tot een fijnheid en een hoogte die het hoog-wijsgeerige te naderen lijkt. Bij de lezing werd ik nu en dan even herinnerd aan de politieke homme-du-monde-figuren uit sommige romans van Balzac en zijn tijdgenooten, maar overigens schijnen mij deze ‘individualistische dagboekbladen’ van een uiterste oorspronkelijkheid, missen zij althans in hetgeen mij van de wereld-litteratuur bekend werd ten eenenmale hun voorbeeld. Wat de ‘Kritiek’ aangaat, Van Deyssel's aristocratisch-ruime veelzijdigheid van waardeerings-vermogen komt weer prachtig uit in dit elftal essays, maar maakt het tevens zoo goed als onmogelijk alle de nieuwe ‘uitkomsten’ - om een wetenschaplijken term te gebruiken - van den fijn-speurenden schoonheidszoeker in kort bestek te bespreken. Toch wil ik niet nalaten de aandacht mijner lezers te vestigen op de twee opstellen die door den schrijver vooraan geplaatst zijn, en met reden, want niet alleen behooren zij tot de beste uit den bundel, maar ze gelden het werk van een paar consciëntieuse realisten en kunstenaars van het proza, wier namen verdienen telkens genoemd en hooggehouden te worden, als banieren, nu een zoogenaamd nieuwe richting van ‘Neo-Romantici’ in opkomst schijnt, zich uitend in hol bombastische woordenpraal, leeg gephraseer en malle grootdoenerij, een richting - wanneer men het zoo noemen mag - die voor een deel van 't publiek de aantrekkelijkheid der koortsige opwinding schijnt te bezitten.... Deze beide proza-schrijvers, het zijn Jac. van Looy en Frans Coenen. Met zijn gewone aandachtige overgave en fijne innigheid van waarneming heeft Van Deyssel het proza van Jac. van Looy beluisterd; voor de zooveelste maal heeft hij zich afgevraagd: ‘Waar ligt het aan, dat zoo iets mooi en kunst is’ en hij is tot de volgende oplossing gekomen (bl. 4): ‘Het ligt aan de woordkeuze. Uit de woordkeuze blijkt de gemoedshouding of de gemoedsgesteldheid, waarin de kunstenaar verkeerde toen hij deze woorden nederschreef. In den volzin, zooals hij daar vóor ons is, ligt voor altijd afgespiegeld, de gemoeds-uitdrukking van den schrijver, die in zijn oog moet geweest zijn toen hij gebogen nederzat en het déze woorden waren die op déze wijze na elkaâr kwamen. Het ligt aan de woordkeuze. Het is om dat er staat: “in de vroegte”. Het is om dat er staat: “'t Was in de vroegte”. Het is om dat er staat: “'t Was in de vroegte” en dan een punt en dan een nieuwe volzin: “Zijn vrouw” en zoo voort, en om dat er niet staat, bij voorbeeld: “Zijn vrouw was 's morgens vroeg opgestaan” of: “Het was nog vroeg. Zijn vrouw” en zoo voort. Het is om dat er staat: “'t Was in de vroegte” en dan van de vrouw, die “voorzichtig” het rol-gordijn optrok, waarachter de heerlijke Augustus-morgen zoû verschijnen, en om dat die morgen langs de bloempotten in 't kozijn wel, maar “vooral” door de “kleurige belletjes” van de foksia, | |
[pagina 214]
| |
kwam, en op zekere wijze kwam, namelijk “parelde”.- Het is deze woordkeuze, die de deugd van dit geschrevene bepaalt, het is deze woordkeuze, die de oorzaak is van het diepe welbehagen in den lezer, omdat uit deze woordkeuze blijkt, dat de kunstenaar zijn onderwerp beminde toen hij schreef, om dat door de woordkeuze de liefde, waarin de dichter zijn onderwerp mooi en beminnenswaard zag, op dadelijke wijze, zonder overdenking of redeneering, wordt overgebracht in den lezer’.
Gij kent ze wel, niet waar lezer, de menschen die een verhaal plegen te lezen met overslaan van de beschrijvende gedeelten, want, ‘nou ja, dat kunnen ze zich wel voorstellen’, het is ‘zoo vervelend...’ Die menschen denken dat ze lézen kunnen, aangezien zij het op de bewaarschool hebben geleerd, maar er is niets van waar, zij kunnen niet lezen. Zij zien en herkennen wel letters en woorden, maar zij weten niet wat er staat. Zij zeggen schouderophalend ‘dat alle smaken verschillen’ en kunnen er desnoods vrede mee hebben als ge hun smaak dan als ‘niet bepaald fijn’ kenmerkt. Maar eigenlijk hebben zij ook geen grove, hebben zij absoluut geen smaak. Zij kauwen wel maar zij proeven niets. Het is alsof hun ontbreekt een orgaan. Want, merkt Van Deyssel op (blz. 6): ‘hoe inniger onze geest “beschrijving”-literatuur proeft, hoe minder hij de eigenschap van te zijn “beschrijvend” in onderscheiding van andere literatuur, die niet beschrijvend is, - bij het gelezene zal merken. Bij het innige proeven wordt men het zingen van het gemoed van den schrijver in het geschrevene gewaar en een beschrijving is alleen zoo mooi wijl zij niet een “beschrijving” is, maar een fijn of diep geluid van vreugde of verrukking of smart, dat, zooals de liefdes-strophe van een minnaar, van uit een wel-luidend menschengemoed gaat naar de voorwerpen en verschijnselen van het Leven. Dit is ook een der redenen, die de meerderheid van zuivere kunst, of kunst alleen om zich zelfs wille, boven strekkingskunst verklaren. Strekkingskunst troost mij zooals de leeraar de dood-arm achtergebleven weduwe troost, maar zuivere kunst troost mij zooals de weduwe getroost wordt, die opeens haar dood gewaanden man terugkrijgt en een huis vol heerlijkheden daarenboven. “Beschrijvings”-kunst zoû “niets zeggen tot het gemoed”, zoû het hart niet opheffen’. ‘Beschrijvings-kunst “spreekt” alléén “tot het gemoed”, heeft géen andere functie dan “het hart op te heffen”. Anders is het geen kunst. Zij spreekt alleen tot het gemoed in schooner en rijker trant dan strekkingskunst. Zij spréékt mij, om het zoo uit te drukken, niet van den hemel, maar zij brèngt er mij ín. Zij doet u niet een edele gedachte denken, maar zij brengt iets in u, dat als een soort van goudschemering in uw blik over de tafel wordt, èn tegelijk wordt: een, minder of meer krachtige, gewaarwording van het Leven door u, waarin de hoogst strekkende formuleeringen van geestelijke bewegingen, dat “gedachten” zijn, overtroffen worden, krachteloos worden en verzinken.’ Het doet deugd weder eens zulk een welsprekende verdediging te hooren van ‘de kunst alleen om zich zelfs wille’ (l'art pour l'art), die tegenwoordig haast algemeen gesmade en dan ook blijkbaar door ongeveer niemand meer begrépen definitie van zuivere, échte kunst, tegenover ‘l'art utile’ of strekkingskunst. Ik weet wel, wie er nog heelemaal niets van begrijpt zal er na de, dan natuurlijk ook oppervlakkige, lezing van een stuk als dit nog wel niet veel van snappen, maar, zegt v. D. (blz. 9): ‘de dingen, die ik hier zeg, zijn, wat hun praktisch nut aangaat, alleen voor menschen die op het punt waren het ook zoo te begrijpen, een duwtje te geven opdat zij in de volheid van het begrip vallen.’ Juist! En daarom is het zoo nuttig zulke ‘dingen’ maar altijd weer te herhalen.
Het spreekt van zelf dat een ‘kenner’ als Van Deyssel ook het werk van Frans Coenen bewondert, ‘mooi’ vindt; het spreekt eveneens van zelf, dat er in zijn opstel over dezen uiterst fijngevoeligen en toch zoo sterken prozaïst scherpe definities, origineele opmerkingen voor- | |
[pagina 215]
| |
komen, en dat ook dit stuk is geschreven in een lyrische gedragenheid die goed-doet wie van 't werk van Coenen houdt. Maar ook is er iets in, in dit opstel, telkens wanneer ik het overlees, dat mij verbaast, en dat ik een vergissing zou willen noemen, als ik niet een heimelijk besef had dat dit toch het woord niet is, dat het mistasten hier z'n oorzaak moet vinden in een dieper ontbreken van verwantschap. Ik kan mij niet onttrekken aan den indruk dat v. D. Coenen niet geheel ‘begrijpt’. Om kort aan te duiden wat ik bedoel zal ik alleen citeeren dezen volzin (blz. 25): ‘Zondagsrust’ is een kunstwerk, omdat het niet ‘een naargeestig verhaal aangaande een vervelend en leelijk stukje werkelijkheid is, maar omdat het de weeklacht is van een bijzonder en fijn en door starre wanhoop bevangen menschengemoed.’ Starre wanhoop? ‘Zondagsrust’ de ‘weeklacht’ van een ‘star-wanhopige’?... Maar, ten eerste, is ‘weeklacht’ en ‘star’ niet met elkaar in tegenspraak? Klaagt de star-wanhopige nog? En, - tweede, belangrijker vraag! - schept de wanhopige kunstwerken? Werkt hij met kracht, ijver, toewijding, ja met een ganschelijk overgegeven gemoed, aan het tot stand komen van iets moois?... En... merkt hij zooveel op? Is hij zoo geestig? Heeft hij zulk een ‘zin’ voor het comische?Ga naar voetnoot*) Neen, de criticus houde het mij ten goede, maar van die starre wanhoop, dat geloof ik niet. Het kán ook niet. Alleen in hevige belangstelling voor het omringende leven, die door wanhoop pleegt gedood te worden, alleen uit een zeker ‘plezier’ in de menschen en de dingen zet een kunstenaar zich tot schrijven. Scheppen onderstelt een zekere mate van levenslust. Wie wanhopig is maakt zich van kant of... zit apathisch neer. Hij schept niet. Van Deyssel zegt het, een oogenblik te voren, heel goed; de schrijver Coenen is niet maar ‘een nare, nurksche man.’ Neen, maar ook geen wanhopige. Hij is een zeer gevoelige, die veel lijdt, maar ook niet weinig lacht - juist door die groote gevoeligheid -, een die, op zekeren, lang geleden dag, de blijde boodschap der kunst ontving, en sedert... niet wánhopen kan....
Ik wees op van Deyssel's veelzijdig waardeerings-vermogen. Bij die woorden zal hier en daar wel iemand gemeesmuild hebben en gedacht aan oude tijden, toen het nu niet juist altijd de volheid zijner bewondering voor tijdgenooten of voorgangers was, die den criticus aan het schrijven zette! Hoe heerlijk hevig kon hij toen toornen, niet waar, hoe prachtig hoonend schateren, hoe fijn en raak kon hij prikken en plagen. Ja, die z.g. scheldkritieken van v. D., danken wij er eigenlijk niet een gróót deel van zijn schoonste proza aan? En thans, in den achtsten bundel, niets dan waardeering en lof.... Zou 't nu niet meer noodig zijn, kapitein, eens ‘schoon schip’ te maken? Mij dunkt toch, 'k ruik rare stankjes aan boord. Sommige van de schepelingen schijnen aan een indigestie van lectuur te lijden, en er is die eigenaardige bederf-lucht van zelf-vergoding.... Zoo'n zwoele atmosfeer in de kajuit!... Een ‘Aeolie-tje’ zou alvast geen kwaad doen!... Bedenk, kaptein, wij vertrouwen op u!... H.R. | |
Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen, Tweede Bundel, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905.Er worden nog al eens overeenkomstigheden gezocht in onzen Noord-Nederlandschen van Deyssel en het zoogenaamde ‘intellectueele hoofd’ der jonge Vlaamsche litteraire bewegingGa naar voetnoot*): Aug. Vermeylen. Dat kan toch | |
[pagina 216]
| |
geen dankbare arbeid zijn, zou ik zoo denken. Beide heeren zijn critici, beiden hebben bundels ‘Verzamelde Opstellen’ uitgegeven, maar overigens schijnen mij de twee al bizonder weinig gemeen te hebben. Van Deyssel is een man van hartstochtelijke neigingen, die hij volgt tot in uiterste consequenties, ‘individualistisch’ artiest tot in zijn nieren, minnaar van paradoxen, taal- en stijlvirtuoos, die schrijven kan nu eens in dezen, dan in genen bizonderen trant of toon, zooals hij zich dat van te voren, als een subliem spel van den geest, verbeeldt. Vermeylen zegt maar altijd eenvoudig, soms bijna banaalweg zijn meening en noemt zichzelf, niet geheel zonder recht, ‘een bedaarden jongen’ (bl. 164). Van Deyssel kijkt naar kunst, luistert naar kunst, voelt, ruikt, proeft, en zoo komt hij te weten wat góede kunst is. (‘Een criticus is een bij uitstek gevoelig toestel, reageerend op wat hem wordt aangedaan’), en als hij dat dan weet verdiept hij zich nog meer in ‘de lieve kunst’ en tracht er de bestanddeelen van te ontdekken, hij analyseert.... Vermeylen, professor in de kunstgeschiedenis, uitstekend kenner der litteraturen van vergane eeuwen, weet daaruit voor zichzelf hoe de groote kunst zijn moet, en hij zoekt de synthese van ieder werk en toetst die aan zijn ideaal: monumentale, algemeen-menschlijke kunst, volks-kunst als die van Gezelle en Streuvels.... Ik weet wel, dit is het verschil der beide critische naturen zoo scherp mogelijk gesteld, en zóó enorm is 't in werkelijkheid nu weer niet, dat verschil. Ook van Deyssel kent wel de stroomingen der wereldlitteratuur en hij maakt van die kennis gebruik bij zijn analyse; Vermeylens neiging tot het leerstellige wordt... bijna onschadelijk gemaakt door zijn gevoelige artiestennatuur. Hij zegt het zelf zeer juist (bl. 187): ‘Algemeene woorden zijn doorgaans leugenaars.’ En ondanks zijn bewondering voor den eenvoud en de menschelijkheid van Gezelle, hoe weet hij toch ook den ietwat decadenten verfijner Teirlinck te waardeeren. Zijn theorieën brachten hem er toe Ary Prins te miskennen - die toch waarlijk de taal niet ‘naar eigen gril’ tot ‘strakke kunstmatigheid verwringt’, maar m.i. precies bereikt met zijn schrijven wat hij wil: het plotslinge, hevige, strakke vizioen van voorbije tijden -, maar hij bewondert Van Looy, die ‘op zijnen weg een ontzaglijk meesterschap heeft bereikt’ (bl. 193), ofschoon hij hem als contrast stelt tegenover Streuvels, want die ‘beweegt zich midden onder de menschen die hij wel kent, hij laat zijn heel lijf meêgaan met hun leven.’ Ja, hij erkent zelfs (bl. 159): ‘Nu is het echter de leelijke kant eener niet-zeer-individualistische kunst als de Vlaamsche, dat ze zich dikwijls tevreden stelt met een massale uitdrukking der emotie, zonder elk harer schakeeringen zuiver uit te werken’. Hoe dit alles zij... het is maar weer een heel mooi boek, deze tweede bundel van Vermeylen. Wat een nobele, klare, rustig betoogende stijl, welk een kracht van overtuiging, en, - met al z'n bedaardheid! - wat gloeit er een diepe geestdrift in dezen socioloog-litterator. Trouwens..., die bedaardheid van hem..., ik weet niet of prof. de Ceuleneer er nu wel zoo ‘tevreden’ mee geweest zal zijn als Vermeylen zegt dat hij wezen ‘mocht’! Onder ons gezegd, ik zou soms wel willen, dat zulk een frissche... bedaardheid - als in dat artikel over de academische Ploertocratie - in Holland ook eens werd toegepast op wat er hier ‘wangedrochtelijks’ is ‘van onverstand, on-smaak, on-talent en onvermoede onbenulligheid’.... H.R. | |
Karel van den Oever, Kempische Vertelsels, Maldegem, Victor Delille, 1905.Vier sprookjes: De Verdronkene Jonkvrouw, Perelierken en Ginneginneken, Het Betooverd Kasteel, en De Tilkjesjacht. Echte sprookjes. Geen symboliekerige verhaaltjes, pedante uitingen van ‘moderne’ levenswijsheid, maar verbeeldingen, opgewekt door stemmingen in de natuur, sprookjes ontstaan evenals de heel oude, de oer-echte: uit natuur-indrukken. Dit is de overeenkomst. Het verschil is niet gelegen in de wijze van ontstaan maar in de gemoederen van hen die de indrukken ontvingen. Karel van den Oever is natuurlijk geen naïef oer-mensch meer, maar een 20e-eeuwer met kennis en lectuur; | |
[pagina 217]
| |
hij heeft nog wel kinderlijke naïeveteit gelukkig - wie is echt kunstenaar en heeft haar geheel verloren? - maar toch, hij is ook litterator, hij is zich bewust geweest van het mooie dat hij maakte, en dat bewust werken heeft wel veel nieuwe schoonheid gegeven, maar van de oude iets weggenomen. Maar dat kon nu eenmaal niet anders. Deze sprookjes zijn wel werkelijk bijna zoo mooi als sprookjes kunnen zijn, in dezen tijd. Ik geloof dat ik De Verdronkene Jonkvrouw het mooist vind, omdat daar de stemming, de geheimzinnige tuinstemming zoo diep waargenomen, en allerzuiverst weergegeven lijkt, en het sprookje als een bloem, uit die stemming gegroeid. Maar ik ben ook geenszins onvatbaar voor de frissche bekoring van ‘Het Betooverd Kasteel’, een mooie varieering van het bekende oude verhaaltje van den jongen die den griezel niet kende. En als meesterwerkje van wat men, eigenlijk verkeerd, de ‘techniek’ noemt, als prachtig geschreven stemmings-studie, geef ik aan ‘De Tilkjesjacht’ voorkeur. Maar... dat is eigenlijk geen verhaal meer en daarom ook 't minst echte sprookje. Ook ‘Perelierken’ is lief, allerliefst van teedere zomernachtsstemming. Het doet eenigszins aan den ‘Kleinen Johannes’ (den eersten, den echten) denken. Toch is daar wel het meeste bedenksel in, van de vier, zou ik zeggen... Een aardig nieuw boekje. Een bundeltje, om stil blij mee te wezen. Dank aan Willem Kloos die, naar ik meen, de eerste was om er de aandacht op te vestigen, in Noord-Nederland. H.R. | |
Mil van Hoorn, Stadsbloed, Amersfoort, Valkhoff & Co., zonder jaartal.Ik mag ze nogal, die boeken van Mil van Hoorn. Zulke boeken moeten er ook zijn. Lichte, gemakkelijke lectuur, voor een zieke of een vermoeide. Gemakkelijk, toch niet kinderachtig, aangenaam zonder coquetterie, en niet zonder distinctie. De schrijver zou, dunkt me, wel goed doen, zich bij de schets en kleine novelle, bij het werk van korten adem te houden. Een roman te schrijven vereischt een veel rijker en dieper gevoel, meer ernst en aandacht, toewijding, breeder levensbesef..., kortom een sterker persoonlijkheid. ‘Stadsbloed’ is dan ook geen roman, al heeft ook het boek daarvan de allure. Het eerste gedeelte, de gedachten en opmerkingen, de kleine schetsjes en verhaaltjes van het aardige, vroolijke, 'n beetje frivole, maar zoo echt-eerlijke dame-vrouwtje, die 't boek te schrijven verbeeldt, dat heele eerste gedeelte, tot bl, 190 zoowat - o! er zijn tal van foutjes in en slappigheidjes, de dialoog is slecht, peuterig, maar 't doet er eigenlijk zoo weinig toe, je leest toch door met een kalme genoeglijkheid. Maar dan, achterin, het geschiedenisje van ‘de zieke’. Nee, dan is het uit, dat doet het volstrekt niet, en nu er van ernstige dingen sprake is, hinderen de fouten veel meer. ‘En mij leidend naar de doode, zeide hij: - Ze zeide het mij...’ Ei, ei! Hei, 't was in de Mei!... Nee, Mil van Hoorn, ge had er iets anders op moeten verzinnen om een slot te maken aan je dagboek-verhaal! Wat had die heele liefdes-roman van Althenius en zijn vriendin nu met het thema-tje-tje van je boek te maken: het heimwee van een Amsterdamsche naar ‘de stad’, het zich onthuis voelen van een echt Keizersgrachtkind tusschen de stille parkjes en nette huisjes, weggetjes en hekjes van een burgerlijk villadorp ergens in 't Gooi of zoo?.,. Dat brievenbus-verhaal is alleraardigst! Met iets dergelijks had ge moeten besluiten. En dan, zoo mogelijk, nóg wat geestiger en gedistingeerder. H.R. | |
G. van Hulzen, De Dorre Tuin, Schetsen en Vertellingen, Bussum, C.A.J. v. Dishoeck 1905.Onlangs spraken wij van Cyriel Buysse's groote productiviteit. Hier is nog een schrijver van werkkracht en vruchtbaarheid, G. van Hulzen. Ook hij is altijd de moeite waard, onderhoudend en levendig. Edoch - wel duidelijk blijkt het in dezen bundel - hij heeft sterk de ‘défauts de ses qualités.’ Onderhoudend is hij, maar... al te praatgraag bij tijd-en-wijle. Levendig..., maar... nonchalant op zijn taal. Schetsen en Vertellingen, een negental. | |
[pagina 218]
| |
Schetsen zijn 't uit den ‘dorren tuin’ van afgeleefde en zieke menschen, vertellingen ook al van arme zielen, die niet veel ‘tuinigs’ meer over hebben!... De beste lijken mij ‘Vroege Herfst’, ‘Zieke Jongen’, en ‘Cirkusvrouw’; van beide laatstgenoemde de eerste gedeelten vooral. Trouwhartig en eerlijk vertelt en schetst deze schrijver altijd. Hij gééft zich..., maar dikwijls ‘en negligé’. H.R. | |
‘Se non é vero...’, tooneelspel in vier bedrijven door Jhr. A.W.G. van Riemsdijk en Cyriel Buysse. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1905.De heer Van Riemsdijk, naar verluidt de alleen-schuldige aan de definitieve lezing van ‘Se non é vero...’, lijkt een reus in de litteratuur. Hij doet niet aan ‘peuterwerk’. Met forsche hand zwaait hij den hamer boven den kop van Jut. Wat zullen de vonken d'r uit springen als dat ijzeren ding, hoe heet 't ook weer?, naar boven vliegt! Maar, vreemd is 't, hij heeft nu al den geduldigen Jut - werkelijk geen slechten naam voor 't goedig en alles slikkend schouwburgpubliek... àls 't eerst maar naar den schouwburg gaat -, hij heeft Jut al tweemaal een mep gegeven, de eerste keer met zijn ‘Mea Culpa’, onlangs met zijn ‘Se non é vero...’, en, nee, nee, 't was toch nog niet heelemaal dát. 't Vertoon is wel groot geweest, maar 't resultaat... slapjes. En..., als we goed zien, ja... waarachtig.... de krachtmensch heeft zich zoo ingespannen... kijk hem daar eens staan met hijgende borst en trillende knieën en z'n biceps... de bobbel onder zijn tricot... z'n biceps is bij de inspanning... verschoven! Maar in ernst: De heer Van Riemsdijk heeft na ‘Mea Culpa’ met dit tweede stuk zijn onmacht voor goed bewezen. Hij wil inderdaad geweldig doen..., er moet een ontzaggelijke kracht uitgaan van zijn werk... ‘De man waar het stuk om draait’ (dit schouwspel heeft de heer v. R. ons, jammer genoeg, onthouden), de schilder is ‘een zeer krachtige figuur.’ ‘Hij strijdt tegen het door hem bedreven kwaad met een reuzenkracht’ zou de schrijver in een interview hebben gezegd (‘Telegraaf’ van 25 Aug. Abld.) en zie ook des schrijvers tooneelindicaties: ‘wild’, ‘ópvliegend’, ‘stampvoetend’, ‘snijdend’, ‘uitbarstend’, vertwijfeld’, ‘hijgend’ -, zelfs ‘razend’, ‘als door 'n adder gestoken’, ‘bijtend’, ‘knarsetandend’ en dat op bijna elke bladzijde. Maar och, och, wat is de ‘man waar het stuk etc.’ een uit elkaar liggende sukkel geworden en wat is dit heele stuk een slap prul, wat is de schrijver er voortdurend naast geweest, wat klinkt 't allemaal valsch wat hij zijn ‘personen’ laat zeggen. Aan ‘Se non etc.’ is niets dat er meê door kan. F. Mn. | |
De Referendaris-titulair, Haagsch Blijspel in 5 bedrijven door Cornélie Noordwal. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 1905.Mej. Noordwal is een dame die durft. Die openlijk partij trekt vóor den koopman-in-boter-en-kaas tégen den referendaris. Dat is heel wat voor een Haagsche dame. Zij dùrft: een van haar personen laat ze ‘verdomd’ zeggen. Dit woord dòet het, is raak. Wat aan dialoog voorafgaat en volgt is minder geslaagd. Maar laten we liever ernstig zijn: Is het niet diep-treurig eigenlijk, dat zulk larie-werk nog door een groot publiek is toegejuicht, dat deze geest-van-onder-een-kaasstolp - om een toepasselijk beeld te gebruiken - nog zoo vele verwànte geesten vindt!? F. Mn.
* * *
Reeds eenigen tijd ligt een boekje op een ‘aankondiging’, ‘bespreking’, ‘recensie’ te wachten, dat toch wel de moeite waard is, zij het dan ook wat laat, in deze rubriek gereleveerd te worden. Gelukkig maar, dat het niet zooals met vele uitgaven dikwijls het geval is, alleen aan den datum of tijd van verschijnen zijne belangrijkheid ontleent, maar tot die behoort, welke na maanden, jaren zelfs nog, | |
[pagina 219]
| |
zoowel door onderwerp, als door de wijze waarop de schrijver dit verwerkt heeft, interessant genoeg blijven. En het onderwerp, wien zal dit geen belang inboezemen, ‘Willem Maris’ door H. de Boer is de titel. Willem Maris, de jongste der drie broeders, wier namen een klank hebben in Europa en daar buiten, als grootmeesters der Hollandsche Kunst, als tweede baanbrekers eener nieuwere richting en vertegenwoordigers der roemrijke Haagsche Schilderschool.
koe in de weide, naar schilderij van willem maris. (cliché uit willem maris, door h. de boer).
‘Zij kwamen’ schrijft de heer De Boer, ‘in dien gelukkigen tijd, dat het schilderen nog als een eenvoudig en op zich zelf pretentieloos handwerk beschouwd werd, als een vak, waarin men zich met den ijver van een gewoon handwerksman had te bekwamen, dat men even deugdelijk diende te leeren als elk ander en waarmee men den geheelen dag, van den morgen tot den avond had bezig te zijn. Allen kwamen als gewone leerlingen, leerden verf bereiden, mengen en gebruiken, een doek prepareeren, 's meesters palet schoonmaken zoo hij bij voorkeur 't zelf niet deed, in 't kort de primitiefste geheimen van 't vak, dingen die schijnbaar te weinig om 't lijf hebben, maar waarvan de deugdelijke kennis heeft voorkomen, dat menig doek vóór zijn tijd oud en een ruïne werd, vóór de schilder zelf het was’. Willem Maris behoorde dan ook tot hen die het metier van schilderen door en door kenden, die het impressionisme dat later van de Haagsche school zou uitgaan, niet behoefden als een dekmantel voor te weinige schildervaardigheid. Zijn vroegere studies wijzen dan ook op een minutieuse behandeling, op eene gedetailleerdheid, die kenmerkend is bij de meeste groote kunstenaars uit dien tijd. Van zijn broeder Jacob doet zelfs het verhaal de rondte dat hij tot in de kleinste finesses de licht- en schaduwval op een vingerhoed bestudeerde, terwijl Willem in zijn vroegste buitenstudies nauwkeurig de ronding der grashalmpjes door een licht en donker accentueerde. Aardige bijzonderheden vertelt de schrijver uit den eersten tijd dat Willem Maris als jongen van een jaar of twintig naar het toen zoo gezochte Oosterbeek en Wolfhezen trok en van zijn kennismaking met de eenige jaren oudere Anton Mauve, die den jongeren kunstbroeder bezig ziende, met een plotselinge opwelling uitriep: ‘God, Kerl, wat een openbaring! waar ik met een fijn stukje conté zoo op zit te ploeteren, daar breng jij met een brok bergkrijt met een páár schrappen zoo maar kleur en eenheid in!!!’ De bewuste teekening, waarop deze uitroep doelde, en die daardoor min of meer een historisch document geworden is, bleef toevallig bewaard en werd in dit boekje gereproduceerd. Hoewel, Willem zoo goed als zijn broer Jacob en andere bentgenooten om den schoorsteen rookende te houden voor kunstminnaars en kunstkoopers, in den aanvang wel kleine genre-stukjes schilderde, openbaarde zich bij hem toch reeds vroeg de | |
[pagina 220]
| |
neiging tot bepaalde onderwerpen, die hem later zouden typeeren, zijn eenden aan den slootkant, zijn koeien in de weide. En waar men wel eens hoort of ziet van buitenlandsche dierenschilders, die een geheele menagerie aan hun atelier aangrenzende hebben, daar permitteerde Willem Maris zich destijds de luxe bij zijn woning te Voorburg een eendenvijver te bezitten, om zijn sujetten dagelijks in hun doen en laten te kunnen observeeren. Na een aanvankelijke periode van nauwkeurigheid kwam de tijd waarin de kleur zou domineeren. ‘Het veldengroen’, gaat de schrijver voort, ‘de donkere en lichte okertonen van den grond, het bronzige groen van struiken, het zilvergrijs van wilgen, het rouwgeel in blauwe en avondlijke luchten, het blauw van een boerenboezeroen, het bruinrood van een vrouwenjak, het goudgeel en blauw van koperen of houten melkemmers, werden licht- en toonverzadigd in de weelderigst genuanceerde gamma's tegen elkaar gezet’.
aan de slootkant, naar schilderij van willem maris. (cliché uit willem maris, door h. de boer).
Het was de bloei van het impressionisme dat tot in zijn latere periode aan zijn werk de frissche bekoring van spontane uiting zou geven. Zijn schilderijen uit den lateren tijd, waarin we zien dat hij geheel zijn uitdrukkingswijze beheerscht, dat hij steunende op zijn door vroegere uitvoerige studies verkregen gemakkelijkheid-van-doen, weet te verbinden aan zijn lossere, breedere penseelbehandeling. Hij is een der weinige overgeblevenen, die van uit het ‘Hofje van Nieuwkoop’ den roep eener nieuwe Hollandsche Schilderschool over het vasteland en over Amerika deden weerklinken, en die nog thans pal staat om de reputatie dier school hoog te houden en te verdedigen. Het boekje van den heer H. de Boer, door den uitgever P.J. Zurcher, te 's Gravenhage met toewijding verzorgd, zal voor velen een niet onaardige bijdrage blijken tot de kennis onzer schilderkunst, die wij als de Haagsche School kennen; aardig geillustreerd, op prettige wijze beschreven, heeft het niet de onaangename pretentie van ‘prachtwerken’, maar geeft toch bij de voor dit doel zeer goede afbeeldingen, ons een blik op den kunstenaar Willem Maris, de vertolker van ons Hollandsche landschap. R.W.P. Jr. |
|