| |
Revolutie
door Carry van Bruggen.
Omdat 't Donderdag was, was tante Mietje er ook. Op haar gewone plaatsje zat ze naast het vreeselijk-heet-gestookt potkacheltje, strammig rechtop en haar oud-vrouwtjes-bakkesje van rimpelig vel vol fijne kreukjes, die toevallig den mond plooiden in een strak lachje - griezelig, omdat 't oude mensch haast nooit werkelijk lachte - hield ze naar 't raam gewend.
Ze was de tante van Gerrit, Pietjes man, maar alle naai- en breimeissies zeïen: ‘tante’. Als ze, zoo tegen vijf uur, kwamen binnen-slenteren, riepen ze wel eens verbaasd... ‘gut jà... 't is Donderdag... tante is d'r... dàg tante... hoe gaat 't met de rimmetiek...?’
Pietje, de breijuffrouw, 't ouwelijke, verarmde bocheltje, stond theeschenkend bij de tafel. Viezig, al grijzend haar vlokte over 't grauwscherp snoetje, waarin de schijnbaar-vleezige bitterneus mal kleurde en al de aandacht van
| |
| |
de neergeslagen oogen was bij de veertien kopjes, die daar voor haar stonden als een rijtje zoete soldaatjes. Telkens, als er een volgekletterd was, hield ze, met een schokje, even in 't spiralige straaltje tot de pottuit weer boven een ander, nog leeg kopje hing....
't Waren allemaal ‘mooie’, maar achter in de rij, nederigjes naast de pracht van blommen-en-verguld op de andere, stonden twee simpel witte, zonder oor en op te groote schoteltjes....
In 't schemer-rommelig hokje, met laaghangenden, donkeren balkenzolder was 't heet-rumoerig van snorrend kacheltje en snaterende meissies. Tien zaten er rond de tafel, op matten stoelen en luid ratelend met breede boerenmonden, lieten ze de flikkerende pennen op en neer schieten in het groote breiwerk. Soms onderbrak 't gesnor van 'n mechien even den kout, en achter tante Mietje in een donkeren hoek stond een rottan mannequin als een wèlgedaan geraamte, zonder kop.
Een eindje achter den kring om de tafel - meest boeremeiden met hard-gekleurde jurken en geel-vettige haarstaartjes - bij de grootsten al opgeknoedeld tot sprietig wrongetje -, stond een rijtje van vier taboeretjes, twee leeg, twee - 't eerste en 't laatste - bezet, 't eene door een rossig-vies kind met onnoozele tuitlip en zeere oogen, 't ander door een een klein nest, zwartkrullig, en met 'n paar pientere oogen in schrander snoetje. Ze moesten daar, op taboeretjes en apart, zitten omdat 't Joden-kinderen waren en om diezelfde reden dronken ze ook uit de witte kopjes, achter de blommen-en-vergulde. Dat waren de Joden-kommetjes.
Dat ging echter allemaal buiten eigenlijken nijd en openlijke vijandschap om - al wás er wel eens ruzie - maar alleen, omdat ze dat als iets goeds en oorbaars zagen in eenmaal vastgesteld maatschappelijk onderscheid.
Zoo was 't ook altijd geweest op Pietjes breischooltje en Pietje-zelf had 't ook altijd goed gevonden, maar met de jaren waren toch liberaler ideëen in haar spits-bleek, nooit-heelemaal-nuchter kopje gewassen, en een paar maal had ze al in een moedige bui, de veronderstelling gewaagd ‘dat Joden toch óók menschen waren’.
Tegen het theologisch verweer van kerksch en bijbelvast tante Mietje - want ook dàt gedenkwaardige geschiedde op 'n Donderdag - èn de dreigementen van haar factotum had ze haar stoutmoedig beweren echter niet durven volhouden. Want Pietje was eigenlijk alleen maar baas-in-naam, ze inde de breicenten, en was al tevreden, zooveel bijeen te scharrelen, dat ze een kannetje ‘kouwe thee’ bij den tapper naast de deur kon laten halen. Joden-Racheltje werd daarvoor altijd uitgestuurd;... zeg jij maar kouwe thee, hoor, en dat-ie de cente wel krijgt... en 't flesschie onder je schort... as-'n-meid..., as-'n-meid, hoor...
De eigenlijke heerscheres over de woelige schare was Ma van der Kop, de grootste van 't school, grofbottige boeremeid uit den polder, die al boodschappen deê op eigen houtje voor d'r moeder, met haar opgepropte hengselmand de kleineren imponeerend.
Recalcitrante elementen regeerde ze met een houten pollepel, die op den raamrichel, naast haar plaats lag, en die ze nu, op 't schemerig moment van dezen gedenkwaardigen Donderdag - een gedenkwaardigheid, waarvan kalmtheeschenkend-Pietje geen flauw voorgevoel nog had, hoewel ze dààraan èn aan geesten geloofde - tegen 't wassend rumoer dreigend inzwaaide.
Pietje deelde de theekopjes uit, bracht ook de Jodenmeissies hun kommetjes. 't Zwarte nest nam 't aan met vies liptrekken, maar bij 't rossige stunteltje bleef Pietje even staan, 't streelend over de slappe wangen. Racheltje was Pietje's lieveling en 't deed haar goeie hart zeer, 't schaap daar te zien zitten in den tochthoek en met 'r zeere oogies 't verst van de lamp. Onder den invloed dier teedere sentimenten waren haar revolutionnaire égalité-ideeën sterker dan ooit.
Toen tante Mietje ook haar kopje had, ingehouden genietend met fijne slurpteugjes, tikte Pietje tegen de glazen deur, die naar 't achterhuis leidde en riep:
‘Gerrit, kom je nòu...?’
Geklop en zwak geneurie van achter hield op en even later loerde Gerrit, met ook al dronkemansoogjes in een koddig, half-clown, half-dominee-bakkes, de kamer in. Daar hij
| |
| |
kasten- en lijstenmaker van beroep was, voerde hij een zuur-scherp terpentijnluchtje mee en was z'n slobberige Engelsch-leeren broek glad en vettig.
‘Nou Pietje, me lieve Piet’, grinnikte hij naar bocheltje, met geknipoog tegen de groote meiden, ‘wat môt-je van me?’
‘Dat weet je heel best, Gerrit’, verweet Pietje, ‘'k hêt je toch ommers venochend al gevraagd, of je d'r bij wou weze....
‘Ja’, gewichtig de hoofd knikkend tante Mìetje uit den kachelhoek, ‘daar hê-we manshulp bij noodig....’
De naaimeissies, die dikwijls met succes speculeerden op Gerrits dronkemans-lolligheid, om 'm centen voor balletjes en koek-snoep af te bedelen, begonnen gichelig te fleemen:
Gèrrit... Gèrrit... tracteer je... op taaie... Ach-nee-kind... Gerrit tracteert op koekkrummels, hè... Gerrit... drie cente koekkrummels... zoo'n zak maide... je vin-er halleve koekies in... heele brokke suiker... nou Gerrit... geef dan op....
Vinnig-voor-haar-doen kwam bochel-Pietje tusschenbeide, verbood 't gekwetter. Eigenlijk - al wou ze 't niet weten - was ze jaloersch, Gerrit keek er al veel te veel naar de meissies nou tot daaraan toe, 't was een jonge man,, heel wat jonger dan zijzelf, maar in haar eigen school, met haàr meissies,... jonge nèe hoor... 't zou niet gaan....
‘As-je nou eerst eris 'n lamp ansteekt’, lijsde Gerrit, ‘dan kanne we zien wâ-me zegge... en dan kan 'k meteen de lieve meissies zien....’
Nijdig glastikkelend stak Pietje, oogknipperend tegen vinnig vlammetje, pit betikkend met vlugge vinger, de lamp aan. Ma, lui armstrekkend, reikte naar den knop achter haar stoel, frutselde 't gordijntouw los, dat ratelend neerklapte 't gordijn.
Slecht verlicht en ziekig-broei-warm lag nu het volgepropte, laagbalkige rommelhok, waar op 't slordig, hier en daar vocht doorvlekt en overal glad-vettig behang, spokig-groote schaduw van na 't aansteken nog slingerende lamp heen en weer dreef.
In den hoek, bij de altijd-kierende deur, waarvoor dan ook een tochtschut stond, lag, achter de Jodenkinderen, een hoop gescheurde modeprenten en lappenrommel over den vloer. 'n Verroest en allang kapot trapmachien stond daartusschen. Onder de tafel, te midden van gloei-oogige warme stoven, zwierven klompen en schoenen dooreen en er broeide daar in donker een vies-warm luchtje van natte kousen op duffe, gloeiende kolen, tusschenbeide dikwalmig opstinkend als in een der stoven bij toeval een vezeltje of draadje verdwaald raakte.
Dicht opeen om hoog-berommelde tafel zaten kippig gebogen naar rossig lamplicht, naaiende en breiende meiden, de kwebbelsnoeten geen oogenblik in rust en erachter breiden, hoog op de leuninglooze stoeltjes, Racheltje en Hendriek, de Jodenkinderen....
‘Nou’, rumoerde Gerrit tegen Pietje, ‘mènsch, waar wacht je nou nog op? Veruit met de geit, hoor! 'k Hét meer te doen’....
‘As je nou maar effetjes wacht, hè’, bedrijvigde-vinnig Pietje... ‘'k môt 't toch zeker eerst hale’.... Gerrit's manieren bevielen haar niemendal; dat-ie weer wat gedronken had, had ze allang an z'n kleine oogies gezien, maar ze was bang, dat-ie misschien haar kouwe-theekannetje in de kast had ontdekt en daaruit gedronken... en onrustig-driftig wrikte ze de kletterende, van dichte vitrage bespannen glasdeuren open, verdween in de binnenkamer....
‘Wat hêt ze 't vêdaag op 'r heupe’, lolligde Gerrit tegen de meiden, die weer begonnen met gefleem om snoep.... Drie centen opgrabbelend uit vetten broekzak, zwaaide hij die tusschen lappenrommel op tafel, grijpvingers graaiden ze daaronder uit, terwijl Gerrit, dronken grijnzend, half-luid vleide tegen een groote, rood-koonige trien van een zestien jaar.... Nou sèg... me lekkere Bet... geê-me nou 'n soèntje, hè....’
‘Gèrrit’, strengde tante Mietje, die 't hoorde, uit 'r kachelhoekje. Ze gunde de jonkheid 'r deel, maar dàt was te erg, veuls te erg....
Bedremmeld hield Gerrit z'n mond. Voor oude tante Mietje - die 'n duitje na te laten had - met 'r rare, nooit lachende lachsnoetje was hij bang.
Pietje kwam, lipsmakkend, weer binnen, keek even valsch naar Gerrit, die treiterig
| |
| |
lachte. De naaimeissies, luidruchtig, wisselden elleboogstooten... nou sèg... kouwe thee... seg maar kouwe jenever, kind....
Schrikkend allemaal van 't uitgeglipte woord - als Pietje dàt hoorde kon ze zoo gemeenvalsch wezen - keken ze, na even schichtig oploenzen, neer op hun werk.
Pietje echter had 't niet verstaan. In de hand hield ze een dik pak, dat rood-en-zwart schemerde door 't ritselig vloei eromheen en plechtig zei ze, tegen de nieuwsgierig opkijkende en haar handen bestarende kinderen:
‘Meissies, venavend wordt 't ruggekusse verloot’...
Ritselend traag dwarrelde 't papier nu op den grond en hel rood-zwart gebaand rugkussen hield bocheltje in de hoogte....
‘Een moòi kusse, Piet’, goedkeurde met langzamen hoofdknik tante Mietje, ‘daar hè-je eer van, mensch.... Hoeveel lootjes benne d'r nou?’
‘Twintig’, antwoordde Pietje, ‘van vijf cente, da's een gulden, dat kost 't me ook zoo wat....’
‘En môt je d'er dan niks op verdiene, mènsch’, vroeg Gerrit.
‘Verdiene, wèrom, 't is een aardigheidje met de Sinniklaas, 'k doen 't ommers ieder jaar... dan eris dit... en dan eris dàt... netuurlijk niet altijd een ruggekusse... Wat was-et ook verleje jaar, Ma?’
‘Nou, jèfrouw, dâ blommemandje, dat Stien d'r moeder gewonne hêt...’ Snel naar Stien:... ‘Hei-je weer een lootje, sèg...?’
Joden-Racheltje, die koekkruimels gehaald had, kwam binnen, liet de deur open. Koude wind duwde 't tochtscherm haast omver, sneed vinnig door de logge, stinkende warmte, die zwoel hing onder de lage balken. Nijdigheid om stuntelig Jodenkind scherpte op....
Sèg... jij, leepoog, bè-je nou heelemaal besuikerd... motte we hier allemaal bevrieze... trek de deur dicht...
Grappend-bangmakerig bulderde Gerrit, clown-dominee-bakkes in grimmige plooien, tegen 't haast grienende schaap:
‘Mèid, mèid... pàs op, of 'k vrèt je op voor 'n spekbokkem....’
Blauw-koud bibberend handje met den vettigbultenden zak voor zich uit gestrekt, keek Racheltje hulpzoekend naar Pietje. Die legde voorzichtig 't ruggekussen op tante Mietje's brandhelder bont schorteschoot, haalde koud Racheltje naar zich toe, zette 't wicht te warmen bij de kachel.
Ma griste den zak af, begon beredderigbazend te deelen. Loerend in 't geel-bruine kruim, voelde ze met een vinger erin naar koekbrokken, die stijf-kleverig gepakt lagen tusschen gruis, als keiblokken in grint. Een voor een vischte ze, tusschen vinger en duim, de onooglijk-bekruimde brokken op, legde ze naast zich. Dan nam ze telkens een plakje van wat er overbleef en liet dat in het gretig opgehouden handholletje van een meissie vallen, telkens de vingers belikkend en afwrijvend aan rood-bont schort. Alle groote brokken hield ze zelf en de anderen, ontevreden mopperend met bekruimde monden, maar niet overluid, in vrees voor den pollepel, zagen 't aan, hoe ze, na geraffineerd-lekkerbekkig wachten tot het langzaamste handholletje was leeggekliederd, te snoepen begon, muisspits beknabbelend een amandeltje met gezicht van òver-heerlijk vinden.
Al smakelijk snoepend riep ze naar Pietje, die met tante Mie onhandig vierkantjes van wit papier maakte, ‘nou, jefrouw, nou de loteraai’, dan, bedilziek omkijkend, ‘sèg Jans, braàie hoor, prate èn braàie....’
Minachtend spottend keek Hendriek, zwartharig nest, nu alleen gelaten op 't rijtje Joden-stoeltjes, haar aan. Wàt 'n bereddering. Maar Ma snauwde:
‘Nou sèg, kaik voor je, hè Jodekind...!’
‘Nièt schelde, niet schelde’, suste Pietje.... ‘Jode benne toch’....
‘Neè, jefrouw’, nadrukkelijkte Ma, met 'n gezicht van o-daar-hê-je-háár-ook-weer. ‘Jode bin heil andere menschen... 'k zal niet zegge, dat 't heelegaar geen mensche benne... maar....’
‘Nou, maar dàs waar’, meende Trijntje Bont, spits-vinnig bleekneusje van 'n jaar of twaalf... ‘ik vin-óok... datte Jode....’
Graag kwam ze in 't gevlei bij geduchte Ma, maar die smaalde:
‘Wat vin-jaài... braài maar lievers... je hêt niks te vinde... ik en de jefrouw kenne 't bestig alleen af....’
‘Nou maar’, teemde Klasie Berg, die
| |
| |
vriendin-liep met Ma en dus ook wat zeggen durfde, ‘nou maar jefrouw, main vader, die sàit... datte de Jode onse Heer gekruisigd hebbe... enne nou vraag ikke... benne dâ-mensche?...’
‘Da's al zoo lang geleje’, uitflapte Gerrit, ‘en daar hebbe deuze schape op alle meniere niet an meegedaan... wâ-jij, snoesie?’ 't Laatste tegen Hendriek, die 'm minachtend aankeek.
‘Snoesie môt-ie segge’, hoonde Jans Boon, ‘ie-denkt, dat-ie selfers ook 'n snoesie is.... En 't is tòch waar... se hèbbe onse-Heer gekruisigd....’
Tante Mietje vond 't nu tijd van tusschenbeie komen en streng kraakstemde ze uit haar hoekje:
‘Ik sèg... ik sèg... jullie most je schame, da's spotte, da's spotte, wat jullie doene.... Me nichie Pietje hèit ongelijk... d'r môt onderscheid weze... Jood en Christe, da's nie eender... maar soò prate, da's spotte, dâ segt een oùd mènsch... o, soo....’
Hendriek... woedend snikte... ‘ik zal 't zegge... ik zal 't tegen vader zegge... en dan mô'k lekker van't school àf....’
Dat gaf hoongelach....
‘Nou kind’, schel-kwetterde Ma... ‘wi-je dâlijk?... daar's de deur, hoor....’
Pietje suste weer:... Stil nou maar Henderiek, Ma meent 't zoo kwaad niet.... Nou, Rachel, ga jij nou ook maar weer zitte, dan kâ-me verlote....’
Bedeesd Racheltje beklom haar taboeretje, met de oogen besmaald door Hendriek, die vies-mondtrekkend, demonstratief rokken bijeenhield, ofschoon er twee taboerets tusschen waren.
Op de tafel, helder vlekkend 't stukje blootgemaakt zeildoek, lagen de papiertjes, lappenrommel rondom opgestuwd tot proppige dijkjes.
Gerrit zocht er een uit de hoop en 't dikke tímmermanspotlood, egaal vettig tot glimmenden punt, of 't nooit werd toegespitst, log vochtend op z'n natte dronkemanstong, schreef hij, zwaar-indrukkend of 't tafelblad, ‘ruggekusse’.
Van allemaal was de aandacht nu zéér gespannen en de glim-vlasstaartjes aan grove, bijeen-gebukte koppen, vettig glansden in rossig lamplicht. Dik hing de hitte, doorwalmd van de broeistankjes onder de tafel uit, waar donker gewriemel was van muf-warme kousevoeten, die de schoenen- en klompenhoop bijwijlen rommelig beroerden.
Pietje vouwde de papiertjes op en dee-ze, husselend, in een kluwe-tobbetje van bruin hout met tinnen randen.
Alle meissies hadden een lootje, dat maakte twaalf, tante Mietje een, en Pietje zelf ook een. Dàt had ze zich allang voorgenomen, won zij het, dan was 't voor Joden-Racheltje.
Maar nu de papiertjes, met het ééne, het goede er tusschen, toegevouwen lagen in 't bakje, wist ze zelf eigenlijk niet meer, wàt ze hopen moest... twijfelend of 't, àls 't toeval zóó wou, in vrede en vriendschap zou afloopen.
Zes lootjes waren door kennissen gekocht en voor die zou, 't eerst, tante Mietje trekken.
Bibberig nam ouwetje, sterk doorvoelend gewicht van 't oogenblik, met de dorre, bruinige vingers er één uit 't hoopje..., wou meteen openpeuteren.
Maar Gerrit hield terug:
‘Nee tante, éérst zegge voor wìe. - Nou Piet?’
‘Voor... voor... juffrouw van Leeuwe....’
Krakerig openprutste tante 't papiertje.... Allemaal keken ze, en, daar juffrouw van Leeuwen een nietje had... schreeuwden ze: ‘niks, lekker niks.’
‘Môt-je dàt nou zegge’, bestrafte Pietje, ‘is juffrouw van Leeuwe soms geen bèst mensch...?’
‘Geld genogt’, coupeerde Ma... ‘mòt-ze maar 'n kusse koope....’
't Loten ging voort. Na de afwezige kennissen... juffrouw Dietz, vrouw Schepel... Heintje de Vries van 't Ossepad... die allemaal 'n nietje kregen, kwam er meer animo.
Ieder mocht nu voor zich zelf 'n papiertje trekken. 't Rood-zwarte-rugkussen met gloeiroode kwastjes in de hoeken, verleidelijkte kleurig op Mietjes stemmig schorteschoot.... In de hitte van lamp en potkacheltje werd de stemming opgewonden-prikkelbaar, ruzietjes fel sloegen even op, zakten weer....
Ma trok eerst, groot-doend grijpend met
| |
| |
onverschillig mondgetrek... vouwde open... niks... dòcht-wel-'oor.... Woede-koelend tegen Hendriek, die vijandig grijnsde van 'r taboeretje af... ‘môt-je lache... Jodekind...?’
't Werd Pietje hoe langer hoe benauwder, won ze in-gosnaam maar niet... ze most 't Racheltje dan geven... 't was de stumper al zoo lang beloofd:... ‘as de jùffrouw wint... nou hè... maar niks zegge....’
In steeds stijgend rumoer, om hèt briefje, dat koppig achterbleef in 't kluwebakje, plagerig, werd 't Pietjes beurt.... Oogen dicht... met gelàten trekken, als iemand, die z'n lot een hoogere voorzienigheid in handen geeft, strekte Piet den arm uit... greep... zonder zien... vouwde open... duizelde... och hemeltje, daar had-je 't... dáár stond 't... 't fatàle woord... ‘ruggekusse’.
‘Nou mensch’, snaterde Ma, 't ‘jèfrouw’ in de opwinding vergetend, tegen beduusd Pietje,... ‘sèg dan wat, hê-je 't nou of hê-je 't niet?’
Dikke Neel-van-de-bakker loerde over Pietjes schouder... zàg 't woord... loom-verbaasde... ‘nou, sèg, da's óók wat... de jùffrouw hèt 't....’
In 't stom-openmondsch mekaar aanstaren, begon Pietje wantrouwen te voelen; ze begreep, dat ze van valsch-doen verdacht ging worden....
En haastig uitflapte ze, 't gewoonlijk grauwbleeke snoetje nu hittig-rood:
‘Noù ja... nou ja... 'k hou 't netuurlijk niet... 'k geef 't weg... 'k geef 't weg an... Racheltje....’
Hokkend waren de woorden haar heetdroge keel uitgekropen....
De uitwerking was in-der-daad vreèselijk.... ‘Nou maar sèg’... gierde Ma boven 't algemeen verontwaardigingsgeroep... ‘da's màin te kras... da's niet eerelijk... môt dat rooie Jodenkind mit onse cente gaan loope....’
Pietje, zwakjes in 't gebler, gewild streng verdedigde... ‘nou Ma... wie 's de baas... jà... wie is de baas... jij of... of ikke... o...? 'k Heb 't kusse getrokke... en 'k geef 't an Racheltje... allò Rachel... kom hier kind...’ Verbaasd over den eigen moed, keek ze, zenuwachtig-bevend, naar tante Mietje, die goedkeurend knikte. Zóó was 't, Pietje hoorde baas te zijn....
Gerrit... die dommelig bij 't rottan-geraamte had zitten pijprooken... waggelde op, benauwd vertrekkend z'n clown-dominee-snuit, riep:... ‘vechte jullie 't maar uit en verammeseer je d'r mee.’ Dan weg door rammelende glasdeur.
't Werd nu van allemaal blerren dooreen. 't Heele stelletje was opgesprongen, schopte tegen de klompen, trapte stoelen omver. Eén keilde er 'n heete stoof om, dat de test omrolde, vurige koolbrokjes gemoedelijk te stinkwalmen begonnen in lappenhoop.... Met statigen zwarten wimpel, sierlijk opgolvend, roetgulpte de lamp. De heele kluit drong, van revolutiegeest bezeten, gezag verguizend, om Pietje heen, die hijgend en vuurrood, stumperig probeerde 't bochellijfje uit te rekken tot een lengte, die 't in de opgeheven handen vastgekrampte kussen buiten 't bereik van de grijpende meiden kon brengen.
Vlak bij 't nu rood-gloeiend potkacheltje, zat tante Mietje, lippenprevelend met lachvertrokken mond, griezelig grijnzend in 't bangbleeke bakkesje, dorre handen nerveus bevend in schorteschoot, 't geweld aan te zien....
‘Overlote...’ blerde Ma van der Kop. Zwaaiend met haar geducht wapen, den houten pollepel, dien zoo nu en dan bons-kletsend op tafel met stevigen slag van 'r boerenknuisten, furiede ze tegen waggelend Pietje op.
‘Màin ruggekusse... wâ- jullie maide... nê- zoo goed van main... vâ màin cente.... Wou je dàt an dat rooie Jodekind geve.... Hièr da- ding....’
En energiek pollepel-zwaaiend wilde ze 't Pietje weer ontgrissen.
Pàl stond die. De strijd gaf haar moed!
‘Noù... en 't is toch voor Racheltje... 't Is mijn kusse... jullie kanne nou allemaal je cente wêromkrijge... 't zèl nou voor Racheltje zijn....’
Valsch-spichtige Trijntje Bont glupend beklom, achter Pietje, wagglende taboeret... rukte... ineens 't kussen uit de al verslappende, opgeheven handen..., die in de schrik-en-verbazingstilte, plots vallend nà de herrie, even omhoogblèven...
Maar furieïg keerde Pietje zich om, en vóór valsch Trijntje de buit geborgen had, griste ze vinnig 't ding weer af. Eén mooi
| |
| |
rood kwastje lei 't af, dwarrelde bloed'rig naar den grond tusschen vale lappepap....
't Kussen nu geschonden, 't verleidelijk-gloed-nieuwe eraf, werd er ruw om gevochten.
In de stikwarme, half duistere kamer, om de roet-uitgulpende lamp, plukhaarden ze nu als katten dooreen... omschoppend stoelen en heete stoven onder de scheefgeschoven tafel uit.
Tante Mietje, bleek en zweetend van gruwelijken angst - moord en doodslag zag ze er van komen - was geretireerd, stònd nu tegen den muur, geborgen achter gemoedelijk rottan-geraamt. Wild vloog 't ruggekussen, deerlijk gehavend, van de een naar de ander. De roode en zwarte draden, slangig opgekruld, zwierden erbij, de kwastjes waren afgerukt en geel-slijmige proppen vulsel puilden er uit, als ingewand uit 'n dood lichaam. Ieder gaf 't eerst hevig-begeerde, nu fel-gehate ding nog een hak en 'n trap.... De Jodenmeid zou 't niet hebben....
Als op 'n Sabbath van duivels en heksenbroed ging dat een poosje nog door, tot Tante Mietje, achter potkacheltje omloerend, een gluipend vlammetje zag oplekken, waar een al te levendig kooltje den boel had aangestoken....
In hevigen angst voor ongeluk, gilde 't ouwe menschje... ‘brànd... brànd...’ al hooger uithalend in 't rumoer... ‘brànd’... dan wanhopig-half-huilend... ‘Pietje... Pietje... Pietje-dan-toch... je huis brandt....’
't Was gehoord en 't bedaarde.
Hijgend met hittige zweetkoppen stond de bende, mal-ontnuchterd ineens, te midden van den rommel... met onmachtige stemmen uithikkend... waàr... waàr brandt 't....
Maar Pietje, ongewoon resoluut, had 't al gebluscht met de rest uit nog ongeschonden theepot.
Meteen zag ze 't ruggekussen liggen... gehavend, onherkenbaar, een verrafeld vod; slap en puilend van vulsel.... Dàt was nou 't prachtige Sinniklaaskussen, dat haar zooveel centen en zooveel werk had gekost.
En ineens, fel opvlammend tegen Ma, meteen luchtend haar verongelijkt-voelen en jaloerschheid van Gerrit, bitste ze valsch:... ‘een gemeèn dier bê-jij.’
Even verbazingstilte, dan Ma:
‘Ikke 'n gemeen dier... ikke?... Dàt lâ'k me nie segge, vast-nie van jou, dronke toddel... bitterneus... 'k ga wèg... 'k ga meteen na me moeder... voorgoed... 'n Jodepan is 't hier... maar 'k ga wèg... 'k ga weg....’
Woest propte ze haar naairommel in leege boodschapmand, rukte hoed en mantel van den kapstok, nam den pollepel;... zonder groet liep ze de deur uit... en buiten in de stille kou wegklonken haar driftig-snelle stappen.
En zoodra de anderen voelden, dat ze nou, heùsch, niet zou weeromkomen, begonnen ze, ineens vreedzaam, praatjes te maken over haar, over haar bazen, haar valschheid, haar gulzigheid... ‘nòu strakkies nog met de koekkrummels’.
Pietje, verbluft van 't succes, zich weer baàs voelend, juffrouwde gestreng:
‘Enne... nou is-et meteen uit met de Jode-stoele en de Jodekomme... mensche ben mensche... Jood òf Christe... eender voor ons' lieve Heer....’
En in de vredestemming van gemeenschappelijken kwaadspraak over verdwenen Ma, gul gaven ze toe.... Wèl hadden de Joden ons Heer gekruisigd, maar dat was al zoo lang gelejen... en Racheltje en Hendriek waren er toch - nèt als de juffrouw d'r man strakkies gezeid had - niet bij geweest.
Dus zouden zij en andere Jodenmeissies voortaan op de stoelen bij de tafel zitten en uit mooie kommetjes drinken.
Tante Mietje, bedenkelijk-afkeurend hoofdschuddend om de nieuwigheid... maar voelend dat er niks meer an te doen was, slikte achter 't potkacheltje haar protest in.
|
|