| |
De gelukkige familie,
roman van een gezin, door Herman Robbers.
Vierde hoofdstuk.
Maar toen Croes, de vader, - ofschoon inderdaad dien nacht pas laat, na lang en tobberig piekerend soezen, ingeslapen - den volgenden morgen zijn bed uitgestapt, in de kleeren geschoten, een half uur later de deur uit gegaan was, op weg naar kantoor, toen voelde de krachtige zes-en-vijftiger zich toch weer frisch en vol goeden moed, bijna opgewekt.
Emma had fluisterend, angstig gevraagd, of hij maar weer niet een rijtuig bestelde, maar hij, luid lachend: ‘Geen nood, mama!... Laat mij maar begaan, hoor!... Komt alles terecht!... Nos kennimus nos!...
‘Zoo zeggen ze ommers, de latinisten?’, knipoogde hij, snaaks, tegen Jeanne.
Toch, onder 't loopen door ochtendstadsdrukte, de kroeg voorbij op den hoek van de straat - van die vormlooze gaping tusschen de huizen, nog altijd genoemd naar de vroegere gracht - waar ‘de Amstel’ stond; toen hij nader kwam, weer begon te hooren al die geluiden van gisteren-ochtend, het joelen en roepen, 't waarschuwend fluiten; toen hij de ‘posten’ ook weer zag staan, grauwe groepen..., en al het nieuwsgierige volk-van-de-straat, de mallotige meiden, de sjokkende, slentrende diender-figuren, toen was 't hem weer net of hij plotseling koortsig werd. Hij herkende 't wee-warmig, lam-zware gevoel, dat hij gisteren ook had gehad, een vage beklemming, en klopping van onrust. Het ergerde hem, maar hij kon 't niet bedwingen.
Forsch liep hij, recht-op, bijna achterover het hoofd met den hoogen, zij-glimmenden hoed, en hij snoof een paar malen, met wijd open neusgaten, krachtig de morgenlucht op langs zijn snor. Hij proefde de frischte... maar 't hielp hem niet....
Ongestoord kwam hij weer binnen.
Er was even wat hoonend gejoegjach geweest uit een groep van die slungels, maar hier en daar ook weer een zwijgende groet dien hij stug had beantwoord.
't Begon weer, de morgen verliep als de vorige. Dezelfde gesprekken, hetzelfde gepaai van angstige klanten, met geruststellend lachen. Dan brieven en telegrammen om hulp aan bevriende confraters in Haarlem, Leiden, in Utrecht en Nijmegen, telkens mislukkend, telkens weer verder; veel gepraat ook per telephoon met allerlei lastige dringende menschen; een soesa!...
En een nieuwe brief van het ‘loonkomitee’, dat niet eens erkend werd door de patroons.
| |
| |
Ze verzochten een tegenvoorstel te doen, vroegen toegang tot de vergadering. ‘Welja!’, riep Croes. ‘Dat ontbrak er nog aan!’
De onderkruipers - behalve die twee dan, van gisterenavond - waren weer binnen gekomen, stil, in de vroegte, beschermd door politie, en ook nog drie andere zetters - werkeloozen - uit Haarlem. Maar juist door die vreemden, die ‘kerels van buiten’, ging nu ook onder de laatste zes de geest hard achteruit, werden die ook brutaal en vijandig. Ze smoesden en mopperden onder elkaar, liepen telkens te hoop. 't Ging niemand aan dat ze zelf wilden werken. Of je wou staken, ja of nee, dat moest ieder voor zich weten.... Deed je 't soms voor je plezier?... Maar die vreemde snoeshanen hoorden hier niet! Die stonden op plaatsen van kameraden! Dát waren broodroovers, onderkruipers! Die moesten er uit!...
En 't kwam bijna tot vechten.... Croes werd er bijgehaald.
Hij sprak zijn menschen vertrouwelijk toe.
Maar ze sloegen een hard-onverschilligen toon aan, brutaal-familjaar, als roovers of muiters tegen hun hoofdman. Ze dreigden met ‘ook dan maar op te marcheeren’. Ze wilden alleen nog een enkel blad van de avondkrant zetten.... Of zij d'r uit, óf die provincialen!...
En Croes betaalde de mannen uit Haarlem, elk een volle week loon.... Hij ontsloeg ze....
's Middags vergadering; kamervol heeren; donker was het er, warm en benauwd. De anders elkaar minachtend benijdende, vinnig en scherp concurreerende drukkers, ze zaten bijeen weer, lijf aan lijf, in den wolkenden rook. Nog maar vier of vijf, die, met Croes aan 't hoofd, in niets wilden toegeven. Anderen kwamen met voorstellen aan. Een paar ‘kleineren’ spraken er aarzelend van het ‘loonkomitee’ toch maar wél te erkennen. Verraad was dat! 't Gaf luidruchtig kabaal. En een heftige ruzie tusschen twee ‘vrienden’, Baatz en Van Anrooy. Die uitten in woede verkropte grieven, wrok over twisten van jaren her....
De vergadering dreigde baloorig uit een te gaan....
Maar Croes gaf geen kamp en het lukte ten slotte, met bulderend spreken, 't rumoer te overstemmen.... Ze luisterden eindlijk, verschrikt door zijn hevigheid. Fel, zonder ophouden, nu en dan schreeuwend, met breede gebaren, praatte hij door tot hij stokte van heeschheid.... Hij had weer gewonnen.... Althans deze week zou men 't aanzien nog....
't Was op Woensdag....
Maar, geen verandering kwam er, die heele week uit.
De typo's vergaderden iederen avond. Hun meetingen hadden iets vroolijks, haast feestelijks. Ze zongen er, bij hun eigen muziek. En 's Zaterdags hielden ze geld-uitdeeling. De meesten kregen de helft ongeveer van wat hun gewone weekloon bedroeg. De getrouwden iets meer. Er was geldlijke hulp gekomen van buiten, steun ook van andere vakbonden, bijdragen uit het publiek. Want de volkskranten spraken de arbeiders voor, en stakers bezorgden een circulaire, huis aan huis, in de buurten der rijkeren.
Dien Zaterdagavond was er concert van hun mannenkoor....
Doch toen, op dienzelfden Zaterdagavond, Croes verdrietig zijn rijtuig instapte, en wegreed, naar huis, huilden, voor 't eerst ook om zijn vigilant, woeste schreeuwen, snerpend gefluit, gekrijsch. Een steen sloeg een barst in het voorraam. En Croes zag het bleek, helsch hatend gezicht van de vrouw die gegooid had, 't huilende kind dat ze tegen zich aan hield geklemd....
Hij wist, in een volksblad had het gestaan, dat hij 't stijfst op zijn stuk stond, dat Croes van al de patroons in de stad, de onhandelbaarste, heerschzuchtigste was....
Een tiran!...
Toen had hij een - snel voorbijgaand - gevoel van koel-trotsche verbittering.
Och maar... die menschen!
Hij nam zich voor morgen-ochtend, thuis, een stukje te schrijven, bedaard en waardig, en in te zenden aan 't zelfde blad. Ook wou hij een circulaire opstellen, om in te lichten het groote publiek, nu ook eens van den patroonskant.
De menschen begrepen de kwestie niet.
| |
| |
Ze deden geen goed door de stakers te helpen. Noodeloos armoe en strijd verlengen, verbittering kweeken, den afstand tusschen patroons en hun ondergeschikten vergrooten, dat was het, niets anders!
De Zondagmorgen was altijd geschikt voor zoo'n werkje....
Geen gehaaste kantoorgang dan door 't druk bewegende, windige buiten, door straten-geroezemoes, herrie van karren, - hij trok niet eens laarzen aan, Croes. Huislijk, gemaklijk, de voeten in wollen, gewerkte pantoffels, bleef hij tot koffietijd rustig alleen, op zijn eigen kamer.
't Gezin, laat opgestaan, lanterfantte den ochtend door, in een langzaam zich aankleeden, teutig ontbijten, 'n krantje lezen..., lui-loomige doening... De kinderen bleven op kinderkamer, in 't achterhuis boven.
Je hoorde ze niet.
Er was niets in huis dan wat dof gestommel, somwijlen.
En 't was, in de roezige rijing der dagen, het eenige uur, dat Croes die eigen kamer van hem in het ochtendlicht zag. Daar was dan telkens iets vreemds in, een ijlte, die kil kalmeerde, iets nuchter-grauws, dat hem effen streek... Alle opwinding scheen er zoo héél onnoodig. Onmogelijk haast. En een weinig belachlijk....
Drukdoenerij....
Stil bezonk in de rustige wereld, rondom, het driftig gesprokene... Al wat de week verontrustend bewogen had, 't effende weg... had zijn ergheid verloren....
En dompige zwijging omdoomde het huis-op-de-Keizersgracht, 't scheen niet langer te leven. Van buiten-af kwam maar zelden geluid dat verstoorde die doodsche, lammige rust. Nu en dan, even, wat kar-gehobbel, de donker gedempte, brommig sombere, roep van een jood met negotie....
't Kalme gestap van de langzame kerkgangers, wandelende paren, Zondagsmenschen....
In Zondagsverstijving strakte het ál....
Maar Croes had zich aanstonds tot schrijven gezet, dien morgen, aan 't stuk voor de krant. Dat moest af.
En 't moest indruk maken. Van nobel-gevoelsrijken toon moest het zijn, zonder wrok, zonder bitterheid, warm-overtuigend. Maar 't spande hem in; tot zijn eigen verbazing; 't ging niet zoo vlot als hij had gedacht... Gek!... Want eigenlijk had hij toch niets te doen dan zich uit te spreken....
Hij rookte er twee sigaren bij op. Weenuchter bleef hij, zoo leeggeloopen. Hij voelde wel dat het forceeren was. Toch moest het nu af. En hij piekerde, werkte. Het lukte ten slotte. Gloeierig warm was zijn hoofd er toen van.
Hij las 't nog eens over.
Pathetisch, dat slot!... Niet een beetje te mooiig?... Eenvoudiger had hij 't zich eerst gedacht... Maar enfin!
En vlug schoot hij zijn laarzen aan, liep naar de post...
Hij was opgelucht toen 't weg was, zijn stuk; dát was achter den rug! Hij ging het al mooier, al waardiger vinden, een daad van beteekenis!... Was nu veel milder gestemd...
Noor kreeg dien Zondag een vrindinnetje op visite. 't Was haar al weken geleden beloofd, en ook afgesproken met de mama van het meisje. Mevrouw Croes zou het plannetje anders zeker wat uitgesteld hebben. Het schikte nu slecht, zoo'n kind op visite. Croes kon er toch eenmaal niet goed tegen, voortdurend dat hooge gesnap en gelach en die drukke bewegingen - 's Zondags vooral wou hij rust om zich heen - en zij..., nu, zij niet zoo heel veel beter; kindergespeel, gekibbel en drukte, ze had het ten minste nooit lang achtereen kunnen velen. Vandaar ook dat ze hun eigen jongsten tot in hun twaalfde, dertiende jaar bij een meid of een juf hadden laten eten, dat eigenlijk nu nóg Noortje en Henk, en natuurlijk Bas, meest boven waren, op kinderkamer... O! ze hielden veel van hun kinderen, Emma en Jan. Maar altijd die herrie... En dan die humeurtjes... Telkens verbieden!...
En ook, je kinderen vroeg gewennen aan omgang met vreemden, dat was uitstekend. Daar leerden ze goede manieren van, en zich beheerschen... Juf was niet makkelijk.
Maar nu vooral, met die stakingshistorie, die drukkende stemming, zoo'n vreemde in
| |
| |
huis... Al was 't dan een kind!... O, juist een kind! Op dien leeftijd van Noortje neuzen ze veel meer op dan je denkt, zulke meisjes, bebabbelen thuis al wat ze gezien, brengen óver wat ze gehoord hebben....
Enfin!... 't Ging eenmaal niet anders. Tegen Noortje zeggen dat het niet kon, om die staking, dat zou nog gevaarlijker zijn....
En zoo verscheen ze dan, Ada Bekker, tegen de koffie.
Het was een vrindin van den laatsten tijd, 't was de eerste keer dat ze kwam, op visite. Mama keek een beetje verrast en verbaasd, toen ze binnen stapte, de kamer in, met haar kittige pasjes, een keurig licht-grijs japonnetje aan met een figaro-jakje, een bijna volwassen japon; de voetjes, in grijs-leeren knooplaarsjes, kwamen er juist nog leuk onderuit met hun teere glansjes. Was dát een vrindin van haar Noor, ook een meisje van vijftien?
En papa zette, toen hij haar zag, met een haastig gebaar zijn lorgnet op. ‘Zoo-zoo!’, riep hij, vleiig van toon, ‘kijk 's hier!... Wel, wel!... dat 's een dametje, hoor, dat vrindinnetje van je, zeg dikzak!’
Noortje lachte en kreeg een kleur. Ze voelde het ook wel, 't groote verschil, tusschen zich-zelve en andere meisjes - de meesten! - op school, ze werd er ook dikwijls genoeg mee geplaagd, met haar kinderachtige, linksche manieren. Een echte robbedoes was ze nog, geen jongedáme, och, heelemaal niet!....
Maar Ada, ofschoon ze nog geen lange rokken droeg, 't haar nog niet opstak, - 't hing kroesende los over schouders en ruggetje, onder den hals in een strik van lint even samengegrepen - die was toch lang niet zoo heelemaal kind meer. Die had al macht over houding, beweging, over haar lach en haar oogengekijk. Bepaald mooi was ze niet. Daarvoor was 't fier-fijne neusje te kort en te snel-gebogen, de mond ook wat groot..., maar dat hoekige neusje, 't gaf scherpe distinctie van geest aan het blanke gezichtje, iets levendigs, pittigs; de beweeglijke mond, met de hoekjes vol schaduw, teekende moedwil, ondeugend en schalksch, die ook duidelijk was in het plotseling glanzen der, dan in-eens grootere, donkere oogen, die anders zacht, als van dauw overwaasd, eerder iets mats hadden, schenen te droomen.
Aan 't koffiemaal pakte ze iedereen in, maakte papa vooral lustig aan 't lachen, met al haar malle vertelsels van school, haar typeeren van meisjes en leeraressen. Noor was trotsch op haar nieuwe vrindin, keek met stralenden blik naar de vroolijke oogen, van Pa en Ma, en van Thé, die de zijne blijkbaar bijna niet af kon wenden van Ada. Ook Jeanne glimlachte telkens verheugd, praatte opgewekt mee; ze was blij met de afleiding, blij dat papa weer eens hartelijk lachte; gisteren was hij zoo ernstig geweest en zoo stìl aan tafel.
Maar als 't koffiemaal afliep, 't grappenmaken en praten met Ada altijd nog doorging, 't meisje in dollen roes van succes niet meer lette op Noortje, verdroot dat ‘de dikzak.’ 't Was wel geen weer om te fietsen, te wandelen - druilige lucht... ja! 't regende al - maar ze wou nu met Ada naar boven gaan, om veel te praten, te lachen te spelen, haar allerlei dingen te laten zien. 't Was háár vrindinnetje! De anderen hadden eigenlijk niets met haar Ada te maken. En heimlijk begon ze 't beweeglijke meisje dan aan te stooten en rukjes te geven aan plooien van 't grijze japonnetje. Een poosje hield Ada zich of ze 't niet merkte... Dan plotsling: ‘Wat is 't?’
‘Toe, ga je nou mee, zeg!’, smeekte het kind.
En Ada, met een beschermenden blik, en een lachje: ‘Dat 's goed, hoor!’, stond dadelijk op, ging met Noor naar boven.
Henk holde ze fluitende achterna.
Op de kinderkamer was 's Zondags geregeld een heidensche rommel. Juf keek zoo nauw niet - ruimde 't wel op - en papa of mama, als die er eens kwamen, hielden ze 't meestal niet heel lang uit, zoo'n standje als Bas gewoonlijk maakte.
De kinderkamer was 't rijk van Bas. Beneden mocht hij maar zelden komen, maar hier was hij meester. Hij sliep op die kamer. Zijn bed stond er, achter een schut in een hoek - dat van Juf aan den anderen kant. Soms was hij, vóór hij naar school moest, al
| |
| |
bezig, op tafel daar, met zijn blokkendoozen, zijn looden soldaatjes, met knutselen, plakken, een paardentuig knoopen. Zóó uit school komend liep hij er heen, vergat soms mama goeien-dag te zeggen.
Bas was erg achterlijk, bijna onnoozel, onmogelijk dom voor een jongen van negen. Gedrongen klein kereltje, kort-dikke beentjes; zijn hoofd scheen te groot. Van de schoollessen bleef zoowat niets bij hem hangen; lezen en schrijven, het ging maar slecht; hij was er ook thuis bijna nooit toe te krijgen, altijd maar met iets anders doende. Want lui was hij niet, altijd bezig, bedrijvig, driftig-gehaast en vol ernst bij zijn spel. Zijn oogen, waarboven de fel-zwarte wenkbrauwen telkens en telkens zich rimpelend fronsden, stonden dan wijd en strak starend open, brandend van aandacht.
Als Juf hem tot leeren poogde te dwingen, of, wanneer, - een hoogst enkele maal! - zijn vader daar wel eens voor boven kwam en hem aansprak, boos, met een barsche stem, dan werd hij als razend, gooide zich plat op den grond, sloeg, beet, trapte, ging te keer ‘als een Turk’, zooals Juf dat noemde. Toch hield die vreemd-stroeve, vaak norsche vrouw van het lastige ventje. Hij kon ook zoo zacht en aanhalig zijn - lief doen tegen háár! - zoo stil zitten luisteren naar haar vertelsels, zoo vleiend vragen om meer, altijd meer, van die mooie sprookjes en wonderverhalen; Juf kende er veel, uit den Bijbel, en die van Grimm en van Andersen, en ook uit de ‘Duizend-en-eene-nacht’....
Het jongentje was in zijn drukke verbeelding voortdurend met die verhalen bezig; hij bracht ze ook trouw in zijn spelen te pas; zelf was hij dikwijls Klein-Duimpje of Robinson, Sindbad de Zeeman, maar soms ook speelde een harlekijn of een zijner looden soldaten den held, of kreeg ieder een rol, zoowel menschen als poppen, bedacht hij een amalgama van sproken en vreemde histories; Sneeuwwitje trouwde met Aladdin; Hans en Grietje woonden in Bagdad... Hij wond zich dan hevig, felkoortsig op, was weg in zijn spel, dat geen spel meer scheen, droomde er 's nachts van... hard-gillende dikwijls... met driftgebaren.
Ada keek lachend-verbaasd toen ze 'r kwam, op die kinderkamer. Ze knikte vriendelijk tegen de juf, zei: ‘Dag!... Is dat Bas nou?’, en dan, zonder antwoord te wachten, vroeg ze 't vriendinnetje: ‘Slaap jij hier, zeg!’
‘Welnee!’, lachte Noortje, ‘Jeanne en ik slapen boven; hier spelen we altijd!’
‘Spelen?’, verwonderde Ada zich. Ze keek naar het kind, dat op zijn korte, stijf-dikkige beentjes 't vertrek ronddribbelde, dan naar den rommel van platen, blokken, soldaten, knikkers, op tafel, bij 't naaiwerk van Juf; op den grond was een soort van tent gebouwd, van planken en doeken; een kinderstoel, omgegooid, stelde een schip voor; en overal lagen speelgoed-beesten, paljassen en poppen; een houten vogel om op te schieten, een buks en een boog.... Ada begreep het nog niet. ‘Maar... zeg, wát spelen jelie dan eigenlijk hier?’...
‘Wél... och!... van alles, hè? Spelletjes doen we!’ Noor was een beetje verlegen. ‘Nie-waar, Juf?... Belegering... Tiddledy-winks... Klok en hamer.... Wát leuk!... En Juf kan zoo beeldig vertellen, hè Juf.... En ze weet er zoo'n boel... verhalen....’
Henk was ook binnengekomen, ál fluitend; handen in broekzakken liep hij 't vertrek rond, tot Bas hem in-eens achterna schreeuwde: ‘Nee, Henk! Daar mag je niet!... Dat is de zee!’ Maar toen bleef hij juist, fluitende, staan, waar hij stond, om zijn broertje te plagen. Dat gaf een gevecht, waar Juf tusschen moest komen. Ze duwde den plaaggeest ruw-driftig op zij. ‘Kom,’ bromde ze, ‘laat hem nou, hè?... Zeg! Heb jij je thema's al af?’
Ada begreep er hoe langer hoe minder van. Zóó groote kinderen?... Spélen nog?... Op zoo'n kinderkamer?...
Ze vroeg of Noortje haar eigen kamer nu ook eens liet zien.
En ze gingen de trap naar de tweede étage op. Daar, aan den achterkant, sliepen de meisjes.
‘O, maar zeg!... Hier is 't ideaal,’ juichte Ada, verrukt, ‘wat en prachtig gezicht over al die tuinen!... Wat 's jou bed, zeg?... Is dat je eigen kastje?... O! dan zijn dat Jeanne haar boeken zeker!...’
Noor liet haar alles bekijken; haar fraaig- | |
| |
heden, haar postzegelalbum, haar boeken, portretten... Alléén, de kast met de poppen bleef dicht.
Toen ging Ada er prettig bij zitten, aan 't raam, moest Noortje daar ook komen, elk in een laag, gemakkelijk stoeltje, bleven ze babbelen.
‘Zeg, wat een knappe jongen, die Theo,’ zei Ada, intiem.
‘Zoo?... ja... vin-je?’ Noor wist niet goed.... Was dat waar?
‘Zeker?... Jij niet?... 'k Wou 'k er ook zoo een had, een broer die student was.... Gezellig, hè?... Heeft-ie veel vrinden, zeg?’
‘Ja!... 't Gaat nog al....’ Noortje begreep nog niet....
‘O jé!... Je krijgt al een kleur!’, riep Ada. ‘Kijk ze 's een kleur krijgen, o!... Toe zeg... vertel 'is!... Zijn er aardige bij?... Wie alzoo...?’
‘Krijg ik een kleur?... Wat bedoel je toch, zeg?... Ik begrijp er geen steek van!’
Plaaglachend keek Ada haar aan.... Die Noor! Wat een schaap toch nog eigenlijk! Wist nog van niks.... Kijk zoo'n verlegen dom toetje nou....
Wel leuk, een vrindin die zoo tegen je op ziet! Ze voelde dat Noortje geheel in haar macht kwam.
Toen ging ze haar fluisterend zitten vertellen, van jongens; van avontuurtjes die zij al gehad had; in Artis, nou!... En van 't winter, op 't ijs!...
En Noortje, de donzige wangen rood-gloeiende, luisterde stil, diep aandachtig soms; dan weer ongedurig, een beetje beangst; telkens omkijkend, schichtig, of Jeanne niet binnenkwam...; voelde het nu, dat was heel wat anders, dan spelen met poppen, en Juf... haar verhaaltjes....
Ze wist natuurlijk al wel, zoo van jongens en liefde..., maar 't was nog ver, in 't onwezenlijk latere, tint'lende toekomst.... Zoo had ze gedacht.
Jeanne had ook nog geen jongen....
Maar Ada, die was niet veel ouder dan zij, een paar maanden....
Angstig, benauwend!... Ja!, maar verruklijk toch ook, dat het nu al dichtbij was, nú, zoo in-eens al, vlakbij, dat het plotsling kon komen, 't geheime, 't groot-heerlijke....
Maar - ze werd klopperig, jachtig, onrustig - Ada vertelde zooveel van die jongens; één had haar gezoend; met een ander had ze geloopen een poosje; met weer een ander schaatsen gereden, gecorrespondeerd. ‘Zeg!’, vroeg ze in-eens, ‘maar hoe kan dat dan eig'lijk!... Je was toch verliefd op die andere, op Karel!... Je kan toch van één maar 't mééste houden!’
Adaatje stik-lachte, gichelde even. ‘Och kom, ben je mal, zeg!... Dat's goed voor later!... Op onzen leeftijd... dat hoeft nog niet, hoor!... En jongens zijn óók zoo veranderlijk, nou!...’
‘Jou onschuldig wicht,’ riep ze plotseling uit, en ze kietelde Noor tot ze gierde van 't lachen.
Maar later scheen 't buiten wat op te klaren, wel droog te blijven, liepen ze nog een paar grachtjes om, in druk babbelend tippel-gaan, innig gearmd. Ada keek, recht, kwasi strak-onverschillig, alle jongens aan, die ze tegenkwamen; wanneer ze voorbij waren lachten ze samen; Noor vond het leuk, maar zelf dorst ze niet goed....
En 't kind werd nóg doller op Ada, nog trotscher....
Zooveel geheimpjes hadden ze nu....
Toen ze thuis kwamen, werden ze binnen geroepen, vóór, in de suite, de ontvangsalon. ‘Jongens, hier staat wat voor jelie!’, riep Jeanne. ‘Jongens!’ Hoe mal! Die Jeanne doet of we nog kindertjes zijn, dacht het jongere zusje. ‘Ja, hoor, we komen wel!’, riep ze.
En Ada liet zich de taartjes smaken, en 't kopje thee.
Noortje zat stil, als in drooming verdiept soms. Maar met een gestreel van haar oogen dan plotsling, een innigheid van vereerend gevoel, keek ze naar 't lachend en pratend vrindinnetje. Hoe die haar woord wist te doen!....
Een uur later verzamelde zich weer 't gezin, in de eetkamer, om de gedekte tafel. Ada zat naast meneer Croes, over Theo. Tusschen hen Noor, aan den korten kant.
Er was eerst weer een stilte, zwak drukkende zwijging, en fluister-praten; dezelfde beklemdheid, die iederen dag - sinds het
| |
| |
begin van die akelige staking - 't gezin had bevangen - onuitgesproken - telkens, zoodra ze zich wederzagen, hun enge kring, in den schijn van de gaslamp, lijf naast lijf, in het goudig gegloei, door de tafel weerkaatst.
Ada, ofschoon ze de oorzaak niet raadde, voelde de drukking der stilte toch mee, en ze fluisterde óók - maar ze lachte al gauw wat - tegen haar droomerig turend vrindinnetje. Giechelen was 't. En het vreemde lachje scheen plotsling den heimlijk beklemmenden band der gezinstobberijen verbroken te hebben. Croes keek op zij, naar het geestig profieltje; hij lachte ook: ‘Jij bent, geloof ik, een oolijkerd, jij!... Hè, wat?... Is 't nie-waar?’
‘Ja, meneer, dat geloof ik ook! Ten minste een vroolijkerd,’ snapte het meisje. Ze keek er haar overbuur guitig bij aan, en Theo trok grappig zijn wenkbrauwen op, stak zijn mond vooruit, lachte haar toe, met de oogen, fixeerde het kind. ‘Leve de oolijke vroolijkheid!’, zei hij. En 't gekheid maken met Ada begon weer; 't ging nu vooral tusschen Theo en haar, een gespeel met woorden, ondeugende blikjes, een lachend geplaag - Noor vond het leuk. Maar Jeanne verveelde die laffe toon nu toch soms een beetje, ze deed dan een nuchtere vraag over 't eten aan Ada, of over haar tante, die schooljuffrouw was, over andere menschen....
En Ru kwam in-eens, als uit lang gepeins, met opzetlijke bromstem: ‘Papa, is dat waar?... Dat beweerde Piet Baatz!... Dat er morgen nou toch onderhandeld zal worden, gedeeltelijk toegegeven misschien?... 'k Heb 't tegengesproken!... Dat kan toch niet!... Beroerd zou 't zijn!’
De vader keek even ernstig, fronsde zijn wenkbrauwen, glimlachte dan weer. ‘Toegeven, 'k weet er niks van’, zei hij zwaar, toch wat aarzelig. ‘Baatz?... En wat zei die, wat willen ze?’
Ru, dadelijk invallend: ‘Dat weet ik ook niet!... 'k Heb er ook niet naar gevraagd, hè?... Maar... re... Kán dat? Hoe is dat dan?... Ik dacht... 't Gaat toch zoo maar niet?....’
‘Wát bedoel je,’ vroeg Croes, even strenger, toch als terloops.
‘Wel!... U treedt toch gezamenlijk op!...’
‘O!... zoo!... ja... hij meent zeker... Morgen is er vergadering, weet je... Er zijn er wel, die wat toegeven willen, ten minste in werktijd... Geen loonsverhooging... dat gaat niet... De uren?....’
‘Tjassus, dat zou nou toch jammer wezen!... Verduiveld... wat hebt u er dán aan gehad!... Wát een houding! Ajakkus!’
Mama was geschrikt, ze keek schichtig op zij - Ru zat rechts naast haar - hij praatte zoo kregel, zoo heftig in-eens; wat een nare toon! En dat met een vreemd aan tafel... Ook Jeanne zag bleekjes, ze tuurde naar Henk, zei zacht dat hij recht moest zitten. Theo papperde wat met zijn lippen, trok een ironisch-gewichtig gezicht, boog zich om vóór langs zijn moeder naar Ru te kijken met spottenden lach-blik.
‘Poeslief, geef jij me de saus nog 'is 'an,’ vroeg de vader, een hand uitstekend naar Noortje. ‘Recht zitten, Henk! Kom jongen, flink dooreten! Smaakt het niet?’
Dan, na een oogenblik zwijgend gesoes scheen hij even te zuchten, maar brak 't snel af: ‘Nou ja!... Dat 's voor morgen!... We zullen wel zien weer.’ Snel hief hij zijn hoofd. En strenger, Ru aankijkend: ‘Je hebt makkelijk praten!... Je moet er maar vóór staan!’
‘Makkelijk praten?’ Ru schokte zijn schouders, greep naar de wijnkaraf; terwijl hij zich inschonk norschte zijn stem weer: ‘Neemt u niet kwalijk... 'k Begrijp u niet... 'k Zeg precies wat u zelf hebt gezegd, voortdurend, tot nog toe....’
Mama keek, een paar maal weer, schichtig half-om, wou een blik van hem vangen, dan met haar oogen en wenkbrauwfronsen op Adaatje wijzen. Maar 't lukte haar niet... Toen keek ze naar 't meisje, dat kalmpjes en netjes, met vork en mes, zat te eten, knikte haar glimlachend toe, als ze opzag....
En met zijn vlei-zachte, fraai-deinende stem vroeg nu Theo: ‘Papa, zou 't u mogelijk zijn om dat overwerk voortaan af te schaffen?... tenminste 't nachtwerk?....’
‘Och-god,’ bromde Ru binnensmonds, ‘heb je hem weer!’
‘Afschaffen?... Nee!... Zoo in eenen?’
| |
| |
Croes deed als was hij maar half bij 't gesprek met zijn zware gedachten. ‘Nou!... nee, dat gaat zoo niet!... Langzamerhand... ja... misschien....’
En Ru dan weer, hatelijk-schamper: ‘Och Thé, bemoei jij je nou maar met de kindertjes, hè?... Laat mij... met pa... over zaken....’
‘Hè, wát zeit-ú?...’ lachte nu Theo, ‘O!... asjeblieft... dank u zeer!’ Hij keek Ada in de oogen. ‘Dus ik mag niet vragen?....’
‘Welja,’ zei Croes, ‘ga je gang maar, hoor!’
‘Och wat, vader!’, rauwde de oudste weer norsch, ‘ja, u weet het ook niet!... Dat jongetje zit tegenwoordig vol met socialistische theorietjes... Dat leeren ze elkaar op de kroeg, die studentjes....’
‘Foei toch... Ru... wat een taal!’ knorde Emma.
... ‘Ja, enfin, och, gevaarlijk is 't niet!... Als ze 'r ouwere menschen maar niet mee verveelden!... Embêteerden!’, beet Rudolf af.
Theo had hem bedaard laten uitspreken, antwoordde nu, op hoog-spottenden toon: ‘Pardon, lieve vriend, 't socialisme heeft er nu, deze keer, eens niets mee te maken! Pa wéét trouwens wel hoe ik daarover denk... Maar nu dee ik enkel een vraag, nietwaar?... Omdat ik weet dat Pa doet wat-ie kan voor zijn werklui...’
‘Zeker, zeker, zoo is 't ook, hoor; schei er nou over uit, jongens,’ goedigde Croes.
‘Doen wat je kan!... God-nog-toe, wat een malligheid!... Je kán je wel heelemaal uitkleeje, hè?... Wat een nonsens!...’
‘Nou! Hoor 'is, Ru! Ik verzoek je!’ 't Was Ma, die nu boos werd.
‘Ja maar Ma!....’
‘Sst!... stil! Zwijgen nou, Ru’ voegde Pa er dan bij, met een tik op de tafel.
Toch mokte hij na, maar 't was niet te verstaan....
En er was weer een eenigszins pijnlijke stilte. Noortje was hevig geschrikt, van dien tik. Ze schaamde zich, tegenover 't vrindinnetje. Hoewel die er niet veel om te geven scheen; ze deed of ze niets had gemerkt van de twist, en ging voort, nu fluisterend, gekheid te maken met Theo en Noor. Aan 't dessert werd het prettige lachende praten weer opgevat, deed ook papa er aan mee weer....
Wrevelig, zonder te wachten op thee, zonder afscheidsgroeten, sigaar in de mond, liep Rudolf aanstonds na het eten weg, trok de voordeur toe, met een bons als een schot; het huis dreunde....
‘Ziezoo!’, zuchtte Theo. En Adaatje lachte, tersluiks.
De anderen brachten den Zondagavond gezamenlijk door, in de huiskamer, achter. Anders werd vaak, als er iemand te gast was, de suite vóór in gebruik genomen. Maar och..., voor Ada was dat nu niet noodig, vond mevrouw Croes. De zaal was gezelliger, 't scheelde te veel, Jan zat er ook zoo oneindig-veel liever; hij had er zijn stoel staan, zijn eigen gemaklijke-stoel - nog uit den eersten tijd van hun trouwen!...
Eerst zat Croes, met een fijne sigaar, wat te soezen over een blad van de krant, dat hij van ochtend al had gelezen; mama, voor haar theeblad, beknikte duttend een ander stuk van het Handelsblad. De meisjes bekeken, zeer zachtjes pratend, de illustraties; ook Henk, die zich eensklaps naast Ada gewrongen had; Theo zat aan den overkant op de tafel geleund en probeerde met uitgefluisterde gekheidjes altijd weer Ada's attentie te trekken -, ze deed nu net of ze 'r niets van hoorde; voortdurend met Henk en die prenten bezig, keek ze niet op naar zijn lachend gezicht.
Maar dan in-eens, met een schorrige keelstem gaf meneer Croes haar een raadsel op, en mevrouw hoestte wakker, verschikte haar kopjes, rammelde zilveren lepeltjes neer; de kranten kraakten.... 't Geluid leefde op in de avondkamer.... Raadsels, rebussen, aardigheden volgden de een op de ander nu - hij was lustig, Croes, en zijn vrouw lachte mee; zij glunderde, vroolijkte heelemaal op in zijn drukke geschater. Aardig, zoo'n schik als die Jan in dat meiske had!... 't Was ook een lieve, gezellige zus!... Ja..., die moest maar eens meer komen.
Mevrouw vroeg of Ada piano speelde. O ja, zei ze, was ook terstond bereid -, verlegenheid scheen ze in 't geheel niet te kennen. Ze speelde, uit hoofd, een paar
| |
| |
mode-stukjes, toen ook van 't blad, een en ander uit Jeanne's muziek - maar dat hinderde Jeanne. Mama vond het mooi, sloeg de maat met haar hoofd. Ook papa scheen er van te genieten.... Theo sloeg blaadjes om.... ‘Kom, nóg een stukkie’, riep Croes, als het uit was. Hij floot soms lustig het wijsje mee, keek dan Noor aan, en lachte.
Het dikke meisje zat droomerig stil, vol bewondering luisterend.
Henk werd naar bed gestuurd, tegen zijn zin, maar hij dorst niet te pruttelen....
Plots veerde Croes met een schouderschok op uit zijn maklijke leunstoel, hij knikte zijn vrouw toe. ‘Zeg Emmie, ik ga nog een beetje naar boven. Ik heb wat te doen. Nou, dag jongens!... Tot straks!’ En hij liep naar zijn kamer.
Het was hem in-eens te benauwd geworden. Behoefte had hij in stilte te zijn, tot zichzelven te komen.... Die vroolijkheid!... Och!.. hij deed het voor háár, natuurlijk, voor háár en de meisjes....
Hij moest zich ook eenigszins voorbereiden, voor morgen..., wreef zich, met beide handen 't warm-soezige hoofd.... Vervelend aan tafel, dat vragen en praten.... God, toegeven toch?.. 't was ellendig genoeg! Dat hoefde 'm waarachtig geen mensch te vertellen!... Maar... ja, God, wat kon je!... Als de anderen 't nou wilden!... 't Was ook beroerd om den naam te hebben....
Zijn stuk kwam te laat!...
Enfin!... Toch maar zien, wat er nog was te doen.... Morgen middag vergadering.... God, och God!... De vorige rees als een naar vizioen voor zijn tobbenden geest....
Die Thé altijd met z'n socialisme!... Pa wist het wel, zei-die.... Och, och!... Enfin, zoo'n jongen, dat gaat wel over.... 'n Beetje sentimenteelig!...
Maar Ru?... Nee, dát was toch ook niet aardig....
Nou ja!... Overspanning!... 't Zou wel terecht komen alles....
't Pianospelen was nu weer uit, beneden; ze zaten te kaarten, aan tafel. ‘Hè! Pandverbeuren!’, had Noortje gerept, met een donzigen blos. En Theo, lachend had Ada gevraagd, of ze 'r ook zoo van hield. ‘Ik? Hoezoo?... Nee, niet zoo bizonder!’ Toch lachte ze, tinteloogend, terug.
‘Nee, hoor 'is even, dat gaat nou niet meer’, vond mama toen, ‘dan wordt het te laat. En jelie bent er te weinig voor ook....’ 't Ouwerwetsche spel, Emma mocht het wel anders.... Wat had ze 'r een schik in gehad, indertijd, met Jan; in de put zitten, nou!... Maar je wist niet, zoo'n Ada, zoo'n nufje... en thuis, haar mama.... Trouwens, 't was nu ook te druk.... Heerlijk, dat Jan weer zoo vroolijk geweest was....
Toen waren ze maar aan 't commercen gegaan; Theo en Jeanne, Ada en Noortje. Mama nam haar haakwerkje op.
Maar binnen 't kwartier al kwam Betje kloppen: ‘Mevrouw, daar is 't meisje van mevrouw Bekker. Jongejuffrouw Ada, uws wordt gehaald’. ‘Hè, jakkie!’, riep Noor, ‘we zijn net begonnen, hè jakkie, hè jakkie’!... Ada stond op.... Maar Theo, brutaal: ‘Mooi' hoor Betje!... Zeg jij maar tegen dat meisje: de jongejuffrouw wordt straks wel gebracht!... Dag, Betje!’...
Toen werd ze voor 't eerst wat verlegen, Ada, vroeg blozende: ‘Vindt u 't goed, mevrouw?’ ‘Och-gut, já’, zei mama, even lachend, ‘mij wel! Als je denkt dat je ma....’ ‘O, jawel, mevrouw, ma vindt het best, dat weet ik....’
‘Nou... ja... zeg 't dan maar, Betje!...’
En Ada, terwijl ze weer vlug ging zitten, kneep Noor in haar arm, en ze fluisterde: ‘dol, zeg!’. Héél zacht..., Theo hoorde 't toch wel....
Ze speelden weer door. En Theo zorgde dat Ada de pot won. Meer en meer wond ze zich op. Tot mama weer zei: ‘Hoor'is, nou wordt het toch tijd, vind ik....’
Netjes gearmd, en met allerlei grapjes, bracht Theo het dartele meisje dan thuis. Ze praatten en lachten. Hij streelde zachtjes haar gloeiende polsje, dat tegen zijn hand lag. Zij deed een tijdlang als merkte ze niet, dan trok ze zich los met een giechelig gilletje... Hij deed het toch wéér....
Voor de deur, toen hij aan had gescheld, stal hij haastig een zoen.
| |
| |
‘Foei leelijkerd!’ zei ze, maar pakte hem even,... zoende terug....
En de deur ging open.
Meneer werd bedankt... Of meneer nog niet even wou binnenkomen....
‘Nee, pardon, maar... daar heb ik geen tijd voor!... Adieu! Dag Ada!...’
En Theo liep in een blinde roes naar de Warmoesstraat.
't Was er niet vol, in hun kroeg, vanavond. Luguber leeg. Er hing oude stank van bedorven bier en sigareneindjes. De Bries zat er stil en alleen in een half-duisteren hoek.
Maar Theo groette hem opgewonden, vertelde druk van 't lollige kind, dat vandaag op visite was. ‘Nee maar zeg, charming!...’
En daarna ook van 't gesprek aan tafel. ‘Hoe vin-je zoo'n kerel, dien broer van me, zeg!’ Hij meende dat Daan er zich ook wel aan ergeren zou.
‘Och! - Van zijn standpunt heeft-ie volkomen gelijk’, zei De Bries alleen, leukjes.
‘Nou ja!... Maar vin-je niet goed, dat ik zei...?’
‘Jawel!’, viel Daan hem bedaard in de rede. ‘'t Is goed... Je bent braaf geweest. Drink nou uit, als je mee wilt gaan, want ik stap maar weer op!... Hier, lees dat 'is, thuis’.
Hij gaf hem een Duitsch socialistisch boekje boekje, over den staat en 't familieleven.
‘Vooruit nou maar!’
Jeanne ging triestig-verveeld naar haar bed, dien avond. Dat coquetteeren van Theo en Ada, 't had haar gehinderd. Ze zou Noortje eens waarschuwen voor dat vriendinnetje, nam ze zich voor.
Ja, als je zóó kon zijn als die Ada!... Daar hielden de jongens wel van!
Zij niet....
Ze voelde zich landerig, eenzaam..., moest maar gauw zien te slapen....
| |
Vijfde hoofdstuk.
De zwijgende Zondag - vreemde dag van loom bezinken, stilte, zieklijke verstolling, doffe rustpoos tusschen drastische bedrijven - was voorbij weer. Maandagmorgen! Nieuw, jong, frisch, telkens rumoeriger ontwaken ze, de Maandagmorgens. Rellende van heldere geluiden staat de stratenstad dan plotsling - grachten druilen hier en daar nog na - in 't nieuwe, nuchter-jonge ochtendlicht. Maar hárder was de herrie nooit, vond Croes, terwijl hij naar kantoor zich haastte, dan van morgen. De klap-, schok-, rammel-ratelende geluiden vlogen hem om 't hoofd als schoten vuurs, de schreeuwen scheurden in zijn ooren, 't gillend gier-gelach gaf bijna-pijn in zijn onrustig soezende hoofd.
Daar was hij er weer, in die mislukte straat, waar 't Amstel-gebouw stond. Hij zag het dadelijk, 't schoot hem naar de keel, benauwend - de toestand was onveranderd. De posten-groepen stonden er nog net zoo als in die gansche vorige week. Hetzelfde schelle, schrille gefluit, 't waarschuwend, hoonend roepen bij zijn naderen....
Zou 't weer zoo moeten gaan, van nieuws af, door de lange dagen heen, tot Zaterdagavond?
Maar binnen, in de schemerlichte gang, de weeïge machinelucht, vernam hij - met een schrik van blijdschap - er waren vier man meer, er waren er nu tien gekomen. Dat gaf weer steun, voor de vergadering van middag. Een feit, waarop hij wijzen kon. Hij zou 't waarachtig niet verzuimen....
Meer hoop weer....
En nog eens scheen de groote Croes te zullen overwinnen in de heftige debatten. Zijn lange, hooggeschouderde figuur, zooals hij aan de stomme tafel stond, in 't schemer-schaduwend vertrek, doorblauwd van rook, vóórover, leunend op zijn linkerarm, de rechter zwaaiende gebarend, soms bonkend, korte stompen, op het valig-groen belakend tafelvlak - waar zwijgend rond de andere mannen zaten -, 't vol, dik-spierig, bijna knoestig-grof gezicht, dat opzwol onder 't spreken, met de ernstige, in drift al wijder opgespalkte oogen, met de baard, die, woest naar voren, als een kronkeling van ros-doorvlamde rook, van 't op-en-neer-gaand kinnebak af pluimde, zijn forsche stem ook, dikwijls barsch, dan plotsling voljoviaal, en dan weer hoonend van sarcasme,
| |
| |
zijn heftig snijdend, slaand en grijpend spreken was 't vooral, dat heerschte over de vergadering, scheen onweerstaanbaar.
Volhouden ried hij aan, nooit laten dwingen, enkel een commissie beloven, die zou onderzoeken en rapporteeren aan hun kring, of aan de Kamer van Arbeid, als dat beter zou blijken.
Maar Van Aschvelt Riene, een klein, weerbarstig-nijdig mannetje, altijd een vijand van Croes - zijn ergste concurrent - sprak tegen. 't Ging niet langer zoo. En als ze toch van plan waren wat toe te geven, begreep hij niet, waarom het niet net zoo goed nou kon als later. Uitstel van executie! 't Had geen doel! Zoo'n trotsche, koppige houding, 't stond misschien wel kranig, maar wat hadt je er aan! 't Was dóm, niet politiek, niet taktvol! Dóm!... Neen, onderhandelen moesten ze. Niet met het stakingskomitee? Goed! Best! Dát niet erkennen!... Best! Dan ieder met zijn eigen menschen....
Croes lachte 't gniepige ventje rondweg uit. Och kom, hij wist toch wel, dát gaf geen bliksem! Dan zeiden ze: dank u, we zullen 't komitee ervan in kennis stellen. Daar kon je dan mee naar huis toe gaan!...
Nou, dat wou hij dan toch nog wel 's zien, zei Riene, of zijn mannetjes niet vatbaar waren voor een compromis. Een wapenstilstand - dien je dan wat rekken kon natuurlijk. Hij wou wel een pari aangaan, dat ze 'r nog blij om zouden wezen, op die manier hun draai te kunnen nemen! Zoo prachtig stonden ze er lang niet voor, zoo éénsgezind!... Croes wist dat niet. Die was te hoog, bemoeide zich niet met zijn menschen Hij, Riene, placht gemoedlijk met ze om te gaan - er was een onderdrukt gelach, toen 't giftig mannetje 't zoo zelfvoldaan had over zijn gemoedlijkheid - hij wist er alles van, de geest was slecht, de lui vertrouwden voor geen cent elkander, de groote groepen, socialen, vrijen, Patrimonium.... En 't geld?... Er was nog wat, maar niet genoeg. Nog eens zoo'n uitkeering als de vorige week? Geen kwestie van....
‘Welnou,’ riep Croes, weer driftig, ‘dat's toch juist een reden!...
‘Nee, nee, nee,’ nijddaste Riene, schermend met zijn rechter-armpje, ‘nee!... Want geven wij nou absoluut niks toe, dan komt de sympathie van het publiek los! Dat begrijp je toch? Dan krijgen ze weer steun van rechts en links. We motten laten zien dat we ook wat willen sacrifieeren!’
En anderen stemden toe: dat was misschien wel 't wijste, je zette wrok met vol te houden....
‘Wrok?... Dat is maar hoe je 't aanpakt,’ driftte Croes. ‘We moeten juist vertrouwen zien te wekken!... Zeggen: mannen, gaat aan 't werk; we kunnen ons niet laten dwingen, maar vertrouwt op ons.... En dan ook dóén!... Gezamenlijk de prijzen opslaan, en het loon....’
De prijzen opslaan! 't Gaf protest van alle kanten! 't Kon volstrekt niet. De provincie ging niet mee. ‘Nee, zeg, Croes,’ riep Baatz ook, ‘ben je dwaas, zeg!... Laat ons daar niet aan beginnen!’
Toen ze eindelijk uiteengingen, laat in den middag, was er nóg geen vast besluit genomen. 't Kwam er niet meer toe. 't Gevoel van eenheid kon zoo lang niet leven, 't kwijnde nu al.
Om acht uur, 's avonds, hielden ook de stakers meeting, twee, drie honderd mannen, in een veel te groote, vale, kale zaal; zetters en drukkers, veel jongens ook, jongdrukkers en brocheerders. Er was sprake van geweest, dat ook op de groote brocheerderijen zou worden gestaakt. Vóór de opening der vergadering was 't hol-rumoerig in de zaal, werd de vuile, slijkige plankenvloer gedurig hard bekrast; in grauwe groepen stonden ze te praten, heftig, schorrig schreeuwend hier en daar, de beenig bleeke typo's, magere figuren allemaal haast; sommigen leken wat meer mans, door baard of snorren.
Maar de voorzitter ging op het podium.
Eén hamerslag - en snel verstierf 't rumoer....
De president zei, hij had een belangrijke mededeeling te doen.... En iedereen schoof op, naar 't podium, wat nieuw gestommel en gekras gaf. ‘Stilte!’ riep een stem. ‘Sst! sst!’ Verscheiden mannen sisten, keken verontwaardigd naar de jongens. ‘Sst!’... Wat was er?... Ze konden 't niet verstaan....
| |
| |
.... Terwijl tot over zessen vanmiddag niemand nog beter wist of de patroons handhaafden 't voorstel van verleden week: een commissie van onderzoek, ondertusschen aan het werk gaan, hadden zich, tegen zeven uur, de heeren Riene, Smits, Van Anrooij en Van Bruggen bij het komitee vervoegd....
Een schorrig-dof gejuich gaf stoornis. ‘Sst, sst! Stilte!... Dóórgaan!’, werd er dadelijk geroepen.
.... Die heeren hadden voorgesteld het minimumloon van mannen boven drie-en-twintig te verhoogen met een cent per uur, verder alles voorloopig bij het oude te laten, maar dadelijk te benoemen een commissie, bestaande voor de ééne helft uit werklui, voor de andere uit patroons, die een volledige nieuwe regeling van loonen en werktijden op zou maken....
Weer wat dof gejuich en gemompel, gauw onderdrukt.
.... De beteekenis van dit voorstel, ging de president voort, lag in deze beide feiten: de eindelijke erkenning van het komitee....
Nu dreunde een oogenblik de zaal van 't juichen en geroep om stilte.
... En 't eerste zwenken naar den goeden kant: toegeven aan de eischen!....
Toch ried de president het voorstel van de hand te wijzen!....
Hij wachtte even. Er was een oogenblik van zware rust, toen stommelig applaus, bravo-geroep, maar ook gemor, gemompel van ‘waarom?’
... Dat voorstel was bewijs van zwakte! De staking moest nou uit zijn, zoo gauw mógelijk, dat wilden ze bereiken, maar... ze hadden er nog niet genoeg voor over! Één koperen cent! Zou dát nou 't eenig resultaat zijn? Neen! 't Mocht niet!... Volhouden!... Nou juist nóg veel sterker pal staan moesten ze, voor ál hun eischen!... Onderzoek? Wáár was dát nou nog voor noodig! Wist niet ieder hier, hoe hij gewerkt had, dag en nacht, voor hondenloon?... Och, onderzoek! Om uitstel was 't te doen! Om 't op de lange baan te schuiven!... ‘Kerels, kameraden, laat je niet bedonderen, houdt vol!’, zoo eindigde de president, heesch van ontroering.
Gejuich, zwaar dreunend, hoed-en-pet-gezwaai; van alle kanten. Toch gromde er ook verzet, gemor weer. En een lange, bleeke man-met-bakkebaarden klom op 't podium, gebukt, begon te praten, veel te zacht eerst - we verstaan het niet!, werd er geroepen, harder, harder! -, ried aan het voorstel niet doldriftig af te slaan; een cent per uur, het was toch altijd wát, 't was zelfs nog héél wat in de week, met al het overwerk, wel zeventig of tachtig centen - schande genoeg! riep een zware stem - en dan, ze moesten toch bedenken, hoe langer of ze staakten, hoe meer slachtoffers er zouden vallen...
Instemming hier en daar, geroep van ‘ja ja!’, maar veel meer gekrijsch, gefluit, scheldwoorden!... De voorzitter hamerde voortdurend... En de lange bleeke man hield op, schokte 'n paar maal met zijn schouders, ging gebukt het trapje af....
Een ander klom er op, die hevig tegen 't voorstel sprak - een jonge vent - en bitter, fel sarcastisch. Als een kunstvak stond het drukkersvak bekend, een edel kunstvak! Als de grondslag der ontwikkeling! Pioniers der beschaving werden de typo's genoemd, spits der arbeidersklasse! ‘Ga daar mee naar den varkenslager! Je krijgt er nog geen half ons bloedworst voor!’ Spits van de loonstandaard zou beter zijn! Hij vroeg, of ze zich werklijk nog eens in de luren zouden laten leggen, die goedige beschavings-pioniers!
Weer een ander sprak van 't eerste wat ze dus veroverd hadden, door organisatie, één cent per uur - goud was 't nog niet, nog maar een heel gewoon vies bronzen stukje, maar ze hadden 't door hun solidariteit verkregen! Ja, solidariteit, dat was 't voornaamste, dat was de gróóte kracht, het ééne noodige. ‘Kameraden! Houdt je aan elkaar! Verdeeld heeft geen van ons iets in te brengen! Een zijn we machtig, machtig!’
Dat woord wond op! Het nieuwe machtsgevoel was in de moeie lijven als een koorts. Ze juìchten tot ze er schor van waren.
't Voorstel van de vier patroons werd afgewezen.
Croes was van de vergadering misnoegd naar huis gegaan... Er was niet meer met
| |
| |
die lui te praten... En 's avonds, op zijn kamer, schrijvend, soezend, voelde hij zich slap-mismoedig worden. Hij had een nummer van het volksblad laten halen, het nummer dat zijn ‘ingezonden stuk’ bevatten moest. En... ja, het stond er in... Maar met een hatelijke ‘noot’ van de redactie.
Ironisch werd zijn fraaie stijl geprezen. Hij heette in de wieg gelegd voor dominee. Maar wát hij zei beteekende verbazend weinig. Dat waren feitelijk de oude praatjes, waarmee zich vroeger jaren arbeiders al te dikwijls hadden laten paaien... Dat was uit....
Croes voelde 't zelf nu ook wel, dat hij zich in toon, en keus van argumenten, had... vergist, en in zijn werklui en zijn vakgenooten... Ja, in alles... Hij die zoo'n takt had, slag van met de menschen om te gaan..., vergist, bedrogen had hij zich toch ditmaal....
En in de dagen, die volgden, moest hij 't innerlijk wel erkennen, Riene had getoond den toestand beter te begrijpen. Die zond zijn personeel een circulaire, waarin hij 't voorstel, dat hij had gedaan met Smits, van Anrooy en van Bruggen, zwart op wit herhaalde: opslag van een cent per uur voor elken werkman boven drie-en-twintig jaar, mits binnen acht-en-veertig uur aan 't werk. En daarna verder zien... benoemen een commissie....
's Woensdag had hij vijf-en-twintig man; de rest kwam Donderdag en Vrijdag..., op een paar na, die hij niet meer aannam....
Zoo ging het bij die anderen ook, bij Smits, van Anrooy....
Op de Amstel vorderde 't nog langzaam. Er kwamen elken dag een paar man meer....
Maar Vrijdags plotsling vijftien tegelijk. Die vroegen of de opslag van een cent per uur ook daar werd gegeven... Croes weifelde. Een uur te voren had hij zich nog voorgenomen stokstijf op zijn stuk te blijven staan... Hij voelde zich gejaagd en zenuwachtig, vloekte binnensmonds, wist niet of hij blij moest zijn of spijtig... Als hij toegaf, was de staking uit... Een cent per uur... Heel veel was 't niet..., toch, in een jaar, drie duizend gulden... ruim... Hij had al zorg genoeg....
Dan, kortaf, barsch: 't was goed, hij zou het doen!....
En zoo verliep de staking....
Al minder typo's kwamen ter vergadering. Hun komitee vroeg den Patroonsbond in een brief of 't voorstel officieel bevestigd werd: één cent meer voor elken werkman boven drie-en-twintig, en een commissie half patroons, half werklui, met een onpartijdig president... Ja, de patroons bevestigden, mits iedereen terstond aan 't werk ging, mits vertrouwen werd gesteld in de commissie, en zoo voort....
Maar verscheiden zetters, drukkers, werden niet meer aangenomen. Wel vijftig, zestig, ‘bleven op de keien,’ stond in 't volksblad.
Ook Croes had er eerst geweigerd. 'n Paar dagen later, toen ze nog eens kwamen vragen, zei hij: ‘Zwijg maar... Ga maar gauw aan 't werk... En doe je best!?....’
(Wordt vervolgd.)
|
|