Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
even buiten tanger (pastel).
| |
[pagina 175]
| |
IV (Vervolg).Hasj lag het kleed neêr bij een oude haag; Evangeline van haar muil geholpen door Roosevelt, liep met haar oogen bijna toe. ‘O, het zal me nog dood maken,’ zuchtte ze pijnlijk; ‘het zal me nog dood maken.’ De armen languit over de dijen, zat ze klagelijk om aan te zien, overgelaten aan zichzelf, betastend hare lenden, om dan haar moederlijk bedienen te beginnen. Roosevelt knorde allerlei korzelige meeningen van niet toegeven en zoo meer, maar Emilia raadde, het was de schuld van haar corset, dat moest ze uitlaten morgen. ‘Ja, dat zal ik,’ zei ze mak als een kindje. ‘Zoo nat, zoo droog,’ verwonderde zich Emilia; ze lag de randen van haar regenjas uit en ze praatte zoo levendig, dat langzamerhand de forsche zangeres haar ongeluk wat vergat. Midden onder het lunchen waren de tenten voorbijgegaan onder langs een wegje, het hoofd van Mohammed, den oude, keek schichtig over den vloer; Evangeline besmeerde net een sneedje brood en zei: ‘natuurlijk verdwaald.’ Toen Roosevelt was verzadigd, strekte hij zich naast de borden en de blikjes, trok de petklep tot op zijn mooie neus en viel in slaap. De vrouwen begonnen te fluisteren. Theobald, stram van beenen door de rit, verlangende te loopen, klom over een trapjes-grond naar boven. Daar was een terras en 't uitzicht wijd; blijkbaar behoorde de haag tot een bezitting. Een cyclopige muur, bovenop begroeid met franjege roze anjeliertjes, begrensde het terras en bij een houtdradig en spijkerkoppig poortje stond een ezel als vergeten te druilen. Dit gaf iets zeer bewoonds aan dit woeste platform en toen eerst bemerkte hij Hasj, gehurkt in de muurbloemen, pellende een eitje met zijn bruine handen; een flesch thee was naast hem en zijn brood lag op een steen. Hasj deed of hij niet zag, wilde hij niet gezien zijn? Theobald besnuffelde den puinigen bodem, kijkend naar de platte plantjes die korenbloemachtig, haast uitgebloeid nog bloeiden, opmerkzaam bij een wriemeling van torren dan, kevers, wien een larvig lijf nasleepte, zwart, doorringeld met rood als van Japansch verlakt. En hij was bezig met zijn stok een kluit mergel om te kantelen, toen Emilia opkwam. ‘Wat voer je daar toch uit?’ vroeg ze. ‘Ik zoek scorpioenen... kijk eens.’ ‘Amsterdamsche weesmeisjes,’ betitelde ze de kevertjes, nam hem bij den elboog en zei: ‘doe er een in een doosje.’ ‘Wat was dat een grandioos moment, hè Theo,’ babbelde haar gelukkige stem, ‘wat een land, wat een land, en wat bleven wij goed bij elkander.’ ‘Ja, hij liep best van morgen; mijn muil is een bergbeest,’ zinde Theobald; hij wordt op den vlakken grond vadzig; het is of hij in zichzelf redeneert: de weg werkt niet, dus ik ook niet.’ ‘Je houdt je wel met hem bezig,’ zonk Emilia's stem. ‘Hij verdient het.’ ‘Ik zou hem een naam geven als ik jou was,’ spotte ze lichtelijk. ‘Daar zegt u wat.’ ‘Een mooie.’ ‘Een bekende?’ ‘Nellie, Bagla is een vrouwtje.’ ‘Mama zou raar opzien wanneer ze dit hondje op haar schoot kreeg, van ochtend zette sinjeur eventjes zijn poot op mijn schoen, neen, iets, iets’... gebaarde Theobald. ‘Rossinante.’ ‘Te kort gebouwd.’ ‘Gloire de Briaan,’ variëerde Emilia. | |
[pagina 176]
| |
‘Mooi om een sonnet mee te beginnen... 't is toch niet dat... het moet plebeïsch aanhooren, iets bondigs en koppigs en vertrouwelijks tegelijk.’ ‘Noem hem dan Jan of Koo.’ ‘Wij zullen hem maar naamloos laten met zijn lotgenooten’... zei Theobald. Nadat Zaïlaschi en Mohammed het halve haverbrood hadden gebruikt, dat door Zaïlaschi was opgediept uit de tasch onder zijn dsjelaab en gedeeld en voorzien ook voor zijn kameraad, met een kluit ransige boter, hadden de drijvers hun pijpjes ter hand genomen en babbelden nu gehurkt allerlei vage klanken in den soes der kiff. Het rusten duurde; Emilia raapte een oranje uit het korfje en bracht die aan haar jongen; in 't bijna nachtelijk stil zijn der natuur, bleef Roosevelt maar slapen, zoodat hij moest worden gewekt. Nauwelijks waren zij op weg weêr of het haspelen herbegon. Evangeline foeterde dat haar zadel loszat, snauwde naar ieder, ze schoof en zocht haar zit en rukte telkens noodeloos aan den teugel. ‘Wat is ze zenuwachtig,’ beklaagde haar Emilia, toen voor de zooveelste maal Zaïlaschi onderzocht wat er schortte; ‘het is alweêr bewijs te meer tegen het corset.’ ‘Ze gilt te veel,’ wrevelde Theobald; ‘je gelooft het niet meer;’ hij zag Roosevelt omkijken, doorrijden op een lodderig drafje, dan in de schaduw en dan in de zon, die prikte als door brandglas. ‘We zullen braden als hij schijnt voor goed,’ babbelde Emilia; ‘de boomen zijn te tellen.’ Rijden is stilzitten en de wind blies frisch, oordeelde Theobald; tot er de hindernis weêr lag van eene kreek, versch gezwollen in haar moddergatige kanten. Het water viel de bergen af, onderrichtte Hasj, de rivieren groeiden en werden soms ondoorwaadbaar; dan moest gewacht en wel eens dagen lang. ‘Yes’ knikte zijn hoofd zwaarwichtig, geneigd naar een slaapje. ‘Blijven daar,’ schreeuwde Roosevelt. Hij draafde, hij was al energie. Van over het water raakte de lucht beschreeuwd, doorbulkt van loeien. Een kudde stieren werd aangejaagd naar 't water. Honderd misschien, verdrongen op den rand zich met wijde, vlijme hoornen; ze leken te storten, ze hurrieden door de kreek, bonkten de ruige basten hot en haar, plassende vervaarlijk en zetten in plompe sprongen weêr de logge schonken schoor bij 't klauteren op de helling. ‘Madam, wij staan hier goed,’ kalmeerde Hasj. ‘Wat zouden de Spanjaarden hun hart ophalen,’ riep Emilia; plotseling zat ze op haar zadel, stijf van schrik. Vreeselijk gilde Mrs Dartle. Een kroezig beest kwam op haar aangestormd, de natte snoet naar voren. Maar oogenblikkelijk had Roosevelt zijn muildier aangedreven, slaande met zijn rotting; Hasj liep, Mohammed liep, toen week vreezig het monster. ‘Canaille,’ toornde de Amerikaan, staande op zijn beugels en al zijn arabische woordenkennis verzamelend, schold hij de woeste, baardige kinkels uit, die zelf verwilderd door de roes van 't jagen, schampende slagen bleven ranselen op de schonkige buffels. En 't was voorbij, het rooie geweld en de broeiige runderlucht, Mohammed tevreden, lachte wat feller. ‘Alles kan ook maar,’ triomfeerde Emilia ‘je voelt je toch niet gemakkelijk bij die bloederige oogen en snuivende neuzen.’ ‘Hìj is moedig,’ had Theobald gedacht toen Roosevelt aanviel. ‘Het is de vrede die den oorlog volgt,’ prevelde hij, vrouwen ziende komen, met hoorn-kromme sikkels in de handen. Ze dribbelden haastig op hun dikke bloote voetjes of hoorden ze bij den troep: al blanke, kinderlijke gedaantetjes over den blauwen bloemgrond. 't Gezelschap was nog nauwelijks aan den anderen oever of een lage bui verduisterde het licht, heviger dan te voren overviel hen de regen. En in den nieuwen overval zag Theobald Emilia's regenscherm als wegrukken uit haar handen.... ‘Kapot,’ riep ze uit den nevel. ‘Beroerde kerel,’ schold Theobald zijn muil; hij zag haar tobben; het water sloeg hem in de oogen; de wolken renden als bezetenen, over alle verschieten grijnsden de warrelende fantasmen op; toen in de oogenblikkelijke driftige verheldering naar veel wit glimlicht, snerpte weêr een gil. De muil van Mrs. Dartle had een mispas gemaakt en als een stuk bagage was de zware vrouw geduikeld naar den bodem. Zij had zich niet bezeerd. Zij stond daar | |
[pagina 177]
| |
snikkend in haar onderkin en trillende van lippen. Roosevelt onmiddellijk ter been schroefde de veldflesch open liet haar wat whiskey drinken voor den schrik. Hij fluisterde kalmeerend en liep met haar, zijn arm om 'r middel, terwijl er Zaïlaschi zijn dweilnatte jas opschortend, allerlei rare eindjes touw zocht uit zijn tasch te voorschijn, den buikstreng kalefaterde van het wrakke tuig. De weg vervolgde zich door een vallei als een wijde doorgraving, zwartaardig; het spoor der bullen bleekte er gelijk de gang van 'n schip nog lang te zien is in de zee. Roosevelt bleef nu rijden naast zijn vrouw; brommelend goede woordjes, ze zou in El-Ksar een beter beest bekomen. ‘Wat heeft u toch geroepen naar die Mooren zoo pas?’ vroeg hem Emilia nieuwsgierig en achterom kijkend en als een schooljongen begon hij te vertellen hoe je om indruk op een Moor te maken ze uit moest schelden, verschrikkelijk. ‘Vervloekt is je vader, je moeder, je kinderen, je zusters, al je broers, je neven en je nichten; ze zullen branden in de diepste verdoemenis der hel, hun zielen zullen huizen in zwijnen en in adders. Dat is het ergste en dat vreezen ze zeer,’ besloot Roosevelt en hij nam een nieuw sigaretje. Hasj had troebel naar een andren kant gekeken tijdens het relaas. Het ongeluk vervolgde Mrs Dartle, zij had waarlijk pech. Bij het door moeten trekken van een wijdere kreek bleef haar muildier in de modder steken. Het gebeurde zoo snel: de drijvers die om haar angstigheid weêrszijds het pak wat steunden, hadden haar opgevangen en droegen haar aan wal, enkel maar haar eene witte kousebeen was nat. Daar lag de muil, gekanteld onder de bonte pakking en leek wel dood Hij hield de oogen dicht, zijn eene oor sopte in het water, zwaar hijgde zijn pens. En Zaïlaschi daar met duizend vreezen in zijn opgespalkte oogen, hurkte bij den voorpoot, die diep tot aan het buiggewricht, gevaarlijk vast zat in de zuigende fango. Hij tastte, tastte. ‘Mio Dios, mio Dios,’ hui de hij naar Theobald en schudde zijn hoofd naar Mohammed en praatte diep uit zijn keel; Mohammed begon te loopen rond het beest of was het een stuk slachtvee, maakte den cingel los. Zaïlaschi groef bij den poot beetje voor beetje grond weg of dolf hij een plant en Mohammed kwam aandragen met water in zijn holle handen en ledigde ze in het gat opdat het glad zou worden. De muil leek te begrijpen, deed geen poging, tot Mohammed het een klap gaf op zijn dij, het in de liezen stompte en Zaïlaschi het sjorde bij zijn oor. En onverwacht stond het dier bevrijd, vierkant op zijn pooten, zadelloos, naakt, toonend een arme ruggegraat, rauw van wonden. ‘Hé e!’ keerde Emilia het hoofd af. Dadelijk liep het grazen en Zaïlaschi hurkte er blijde zijn geredde eigendom na, spatelend de als boetseerklei vette modder van de pooten. De beide Amerikanen meesterden Hasj, ze oordeelden alles was veroorzaakt omdat de zadels verkeerd waren gelegd en dientengevolge verzocht Roosevelt Emilia af te stijgen. ‘Verbeelding,’ opperde Emilia, maar Evangeline wist zeker gisteren te hebben gereden op dat pak. ‘'t Is a shame,’ keek ze schuw naar haar muil en wandelde meteen en ook Emilia wandelde weg nu haar beest zou worden ontpakt. Theobald die altijd bij het pak-maken wou tegenwoordig zijn, bemerkte met voldoening dat deze rug vrij gaaf was. Hij liep het haar zeggen en keek weêr toe en rookte. Eindelijk verstopte Zaïlaschi het overschot van zijn touwtjes. ‘Geef,’ soebatte de drijver, bedelend met zijn hand. Theobald niet vattend wat hij wou, keek in zijn harde oogen met het doorrookte wit. ‘Una,’ maakte Zaïlaschi de beweging van iemand die een sigaret steekt in zijn mond. ‘Hij heeft zeker gezien dat ik er Mohammed een paar gegeven heb,’ dacht Theobald en gaf hem wat hij vroeg. ‘Vuur,’ zei dan Zaïlaschi en dampend en reppende de beenen, herhaalde hij nadrukkelijk zijn: ‘mucho camino, lange weg.’ Dichtbij de plek van het ongeluk waren twee vreemde ezels komen wachten en toen weêr allen opgezeten waren, zag Theobald eenigszins ter zij, verscholen in een kuil, twee witte arabieren geknield liggen bidden op een kleedje. Hun sloffen wachtten er neven. Klaar in den dag, hieven zij hun aangezicht naar | |
[pagina 178]
| |
't oosten, de handen statig óp en bogen diep dan, kussende de aarde. Een groote stilte was gevallen toen in Theobald; ze reden zwijgzaam voort. Langzamerhand begon de vallei te verbreeden en had zich de rechtsche wand uitgedijd tot glooiingen begolfd van graan. Als lappendekens vleiden zich de akkerruiten over de hellingen en hier en verder in het druilig verschiet waren donkere dorpen er tegenaan geleend als gerangschikte blokken rots en zoozeer hellend dat ze de witte inwoners weêr konden zien schrijden. Zwarte langharige geitjes met achterovere hoornen doolden verspreid, 't bibberende blaten klaagde uit 't schimmige groen; er werd geploegd; de kwartels sloegen: ‘kwik me dit, kwik me dit’ en het bruidelijke geuren van oranjebloesem wademde zoet. Zij trokken dan onderlangs een heerlijke bezitting; kruinen van groote vijgeboomen beurden zich boven den steen-muur, bruin als bleek gebakken brood; er waren ook peren in den boomgaard. Maar Theobald had een groote voorliefde gekregen voor vijgeboomen; alles was edel en veelzeggend aan zoo'n boom: zijn schaduw, zijn vrouwelijke en toch sterke stam, de slanke takken en twijgen die de vruchtjes en botten hieven; kaal was hij mooi in den winter en in de lente ook, o, het koele groen van een jong vijgeblad; hij kende geen blad zoo plastisch, spreidend als het blad van wilde wingerd en niet zoo flardig; het was een bijbelsche boom.
schetsblaadje (potlood).
Emilia ook bemoeide zich niet langer met haar gezellin, ze zat weêr heerlijk, er was zooveel te zien, jammer dat al de bloemen waren verregend. Nog altijd manoeuvreerde Evangeline. ‘Ik zal je je kop aftrekken,’ raasde ze tegen haar muil, ‘en hóever zijn we nog van El-Ksar, Hasj-al-Arabi,’ beklemtoonde ze veelbeteekenend zijn naam. Hasj bewoog zijn hand bij wijze van ontkenning, en toen er twee voetgangers wijd kniestappend naderden met 't licht op hun lijven als in een straat, hield hij zijn ezel stil en vroeg hoever het was. ‘Wij verlieten El-Ksar toen de vaan daalde,’ vertaalde Hasj.... ‘Dat was van morgen twaalf uur,’ spotte Emilia, ‘dat ziet er mooi uit,’ ze herinnerde zich hoe in Tanger om dien tijd de Muezzin roepen kwam op de transen der moskee. De twee mannen bekeken de onverhulde vrouwen met volhardenden blik, gingen dan huns weegs. De dag neigde al naar den avond. In het zenith verernstigde het firmament en al zwoeler gloeide het graan in het scheuten der schuine zon. Stil over de heimelijke aarde togen ze zuidwaarts. Reuzige, helle wolkbouwsels hadden zich opgesteld boven de schema's en kreitsen; een kegel als het begin van een bergketen spookte tusschen de snijding van twee botte bulten, star als ijs. Nachtelijk somberde de bloemvloer; de aan de damp-stapels ontstralende spinseling beeldde hen boven hun beesten; al lang had Mohammed Emilia's muil maar laten loopen, tot hij als ontwakend uit een narcose, een bevlieging kreeg, zijn zweep sloeg naar het dier. Recht | |
[pagina 179]
| |
rekte de vallei; met de altijd langer lijkende avondslag klepten de ooievaars den schijn door; de wolken verkleurden plechtig en het bergverschiet doorzichtig leek geworden en dooraderd raakte of gleed er in geultjes een eêl metaal gesmolten van den top. ‘Beautiful,’ hoorde Theobald Evangeline's stem verrijzen uit haar zuchtende vermoeidheid; ‘it is like a yellow snow.’ In het hoog-ijl visioen, aan den flank des bergs was nu een kubiek blokje aan het lichten, stralend doelpunt als een altaar en Hasj uit geheven hoofd sprekend, zei met ontzag: ‘a Saint-House.’ ‘Rembrandt,’ had Emilia gezegd.
potloodschets.
Ze staarden naar de verheveling met het tempeltje; klop-klop sloeg geregeld de doffe muilgang; Roosevelt draafde daar maar voort in zijn rookje, voorbeeld gevend van haasten, koppig van nacht willend slapen in El-Ksar. ‘El-Ksar ligt er achter,’ had Hasj gewenkt naar den piek, die als wegzonk in den inham vervuld van fijn gedeemster. Ze reden, reden. En de hemel was al geheel overwalmd met avond, toen Roosevelt stopte en zijn stokje hief. Het pad endde plotseling. Beneden het bij elkaâr geraakte gezelschap lag een rivier valsch te blinken en een hoog-op horizonnende vlakte gelijk een matelooze bangmakende hal was er achter; de bergen verzwijmden in zwenking. Het water was breed; Evangeline zei driftig: ze ging er van haar leven niet over, ze bleef hier overnachten. Er werd raad gehouden, want óver moest men toch. Hasj was van meening: de mannen moesten het eerst overgaan en dan afstijgen aan den andren oever. Vervolgens zouden de drijvers terug waden met de muilen en de dames zouden er op plaats nemen en rijden als mannen op Moorsche wijs; dat was minder gevaarlijk. En het geschiedde ook alzoo. Theobald had nu al zooveel water doorgegaan, het water vervaarde hem niet zoo meer. Midden in den olie-gelen opstuwenden stroom keek hij om en zag er de silhouetjes van de achtergeblevenen, opzittend boven de gebisterde steilte, voor het brandend lucht-oranje, terwijl er een purperen wolk achter hen rees als een fortmuur met een schitterenden vuurrand. Hij voelde het aandachtige turen van Emilia en seinde geruststellend met zijn arm. En daarna waren de dames-figuurtjes aan komen waden, goed opgepast door de knechts, klemmend hun handen om den zadelpunt. En op het droge gekomen, verzekerde Evangeline of had haar de frischheid opgemonterd van het water, dit rijden zooals een man beviel haar goed, ja het beviel haar exceedingly. ‘Ik ben te klein, voel me beter op het pak; het leek de Styx wel,’ praatte Emilia. | |
[pagina 180]
| |
Als donker veen week er de vlakte onder wat koud en windrood gloeien. Waterplekken loensden uit den grond, uit stekelende ruigten gelijk riet langs slooten in Holland. Het kikker-heir bezong den dras. En opgestommeld toen niemand er aan dacht, duisterde daar het tentenkaravaantje; de neusstem van d'ouden Mohammed zangerde uit zijn schaduwig hoofd met het vergroenende gele kalotje, als bemeêlijend zichzelf in den dunnen nacht. Ze hadden hier maar gewacht. ‘Ze wisten niet waar het kamp zou komen staan,’ vertaalde Hasj berustend. En andermaal dwaasde het twisten. Roosevelt hield vol: het doel was El-Ksar, het moest, het kón, het scheelde een gansche dag en 't kon toch niet veel verder zijn dan twee uur rijden nog. ‘Impòssible,’ schreide Evangeline bijna, ‘William, wil je mijn dood’ en Roosevelt gaf toe, keerend zich naar Hasj. ‘No Sir,’ sprak de gids toen de ander heenwees naar 't krioelen van een dorpje in de smoor: ‘No’ dat is geen nzala, no, dat daar ook niet, wij moeten naar Oeäd el Magzien.’ Het rijden werd onbetrouwbaar, de gronden verliepen in moeras en de sporen waren kwalijk te onderscheiden in de vegetatie. Hasj waarschuwde goed achter elkander te blijven en als een speurhond liep weêr Zaïlaschi, zoekend de hardste plekken in de verraderlijke fango. Stemmeloos trokken ze daarheen; kleintjes knierpten de zadels en eindelijk plassend als door een paardwed, reed het gezelschap tusschen duinige brokken en wallen de nzala in. Gegeur van wierook en een kerkschig murmelen, wolkten naar hen toe en in een wijde kuiling, bij 'n zware boom van schaduw zagen ze vele witte gestalten bij elkaâr gezeten en de hoofden draaien naar hun inkomst. Ze zaten er onder de blauwende wierook in de houdingen van beelden, die de Mooren hebben, wanneer ze hurkend hun armen terugtrekken uit de mouwen der dsjelaab en die neêrhangen, sculpturaal, bij de strakke knieplooien. Het was een groot dorp naar het scheen, voornaam ommuurd door hagen; een ingang hoolde er en huismuren blankten nog boven het warrige zwart. Ooievaars kwamen thuis. Een schooltje kinderen hield zich banglijk op een afstand, met viezig opgetrokken gezichten en holden toen Emilia kwam aanwandelen met een chocolaadje, zettend zich weêr verder in 't gelid. Hasj was al binnen geweest voor de tweede maal, had de vergunning bekomen, van wien? niet ìn het dorp, waar het vies kon zijn, maar hier te mogen kampeeren. Toen werd het wachten op de tenten. Even waagden zich de Hollanders in het straatlaantje, doch 't was te donker reeds; teruggekomen vonden ze Evangeline met den doek nog om haar wangen, gezeten op een der stoelen te midden van het veld. De nacht verdekte al alles; over het tred-smorende veld stapte de groote gedaante van Roosevelt met zijn vonkjes sproeiend sigaretje, terwijl hij bevelen gaf, naar Hasj riep en boos werd omdat de keukentent niet 't allereerst was aan de beurt gekomen, het uitmakend met een: ‘I am the master of the show.’ ‘Wat zullen die menschen moe zijn, ze verdienen hun vijf pesetas meer dan dubbel,’ meende Emilia nu ook op een stoel. ‘Mohammed krijgt er een heele vijf in de week, zijn beenen sleepten hem na.’ ‘Hij rookt te veel kiff, de jongen,’ antwoordde Theobald. De moena werd gebracht, de waterdrager wachtte met het water en de wachters waren er, houdend hun lang-loopige vuursteengeweren. 't Werd al blos zwart. Boven de delling waar het murmelen bleef hangen stegen dreigende wolkkoppen in de uitgelichte lucht, gelijkend aan een rij van woeste tronies naast elkaâr. Eindelijk schoot een laaiing de tent uit, over de ruigte der bloemen als over lange wol van tapijt: Hasj blies met de blaasbalg in zijn vuurtje en het trof Theobald dat zijn tulbandlap slordig afgezakt, als een halsdoek hing. Het eten was een voedering en niets meer. Evangeline at weinig, klaagde en zuchtte. Roosevelt kritiseerde, brommelde over een doorgestoken kaart tusschen Hasj en Boesjman en dat de heele bende vort moest. Theobald die in zijn hart Zaïlaschi zeer deugdelijk vond en de beste van de knechts, waagde een woordje tot diens voordeel; ‘'n kampbouwer en niets meer,’ oordeelde Roosevelt wat | |
[pagina 181]
| |
milder. Hij noodde, begon in 't Fransch, maar 't praten lukte kwalijk. Buiten doorbulkten stieren het bassen der honden, ontrust geworden door de vreemde buurschap; muggen kwamen plagen onder het tentdak en bommend als een dichtebije nachtstem, verdrijver van spoken en demonen, sloeg er een gong uit het duister....
schetsblaadje (potlood).
‘Ik ben toch zoo dankbaar,’ praatte Emilia tot haar kin onder de dekens; ‘en als ik mijn oogen dicht doe, zie ik Briaan weêr en het huis van den heilige in de bergen.... Blijf nu niet te lang zitten schrijven, je zult ook wel moe zijn.’ ‘Een beetje stram.’ Theobald zat voor het klaptafeltje, het schrijfboek lag voor hem, hij had de vulpen in zijn hand. Een nachtvlinder, oranje ondervleugels wapperend over een karmozijnrood lijf, aangevlogen als een brandje, van waar? - de tent was goed gesloten, dichtgeknoopt door Absalom Zaïlaschi, - had zich gezet in den gloed der kaars tegen de tentpaal. En zóo in rust met gestreken sprieten, toonde het zich geel, beteekend over rug en vleugels met figuren die denken deden aan hellebaarden en lofwerk van sloten en hengsels. En dwalerig was Theobald op den rand van 't schrift begonnen het diertje na te krabbelen, terwijl er de regen eentonig tikkelde op het zeil. | |
V.‘Ik heb van nacht een vers gemaakt,’ zei Theobald geheimzinnig, ‘maar ik weet niet of het wat is.’ Van zelve had Emilia haar hand uitgestoken naar het notitieboek, haar voorhoofd begon te rimpelen toen ze las en haar vingers gingen pluizen aan de haartjes van haar linker wenkbrauw. ‘Ik weet het ook niet,’ zei ze aarzelig, ‘er zijn mooie dingen in, dunkt me. Godsman en melaatsche
Zitten gelijk aan den weg
ik zou het maar bewaren. Maar ik heb er ook eigenlijk geen hoofd voor nu,’ hernam ze, ‘ik moet ook schrijven; Pa is over een week jarig, ze moeten toch thuis weêr iets van ons hooren; mijn vraagbaak Hasj zegt: er is in El-Ksar gelegenheid om te posten.... Toe, geef me je pennetje even.’ Ze riep al naar Hasj die de lunchmand pakte en dadelijk gedienstig werd het tafeltje geplaatst en de stoel erbij door Theobald, terwijl ze zelf papier liep halen uit de tasch bij de bagage.
...‘En nu zit ik u hier te schrijven in de open lucht,’ raffelde Emilia... ‘op een veldje dat zoo blauw is van bloemetjes als een hyacinthenveld, met mijn rug tegen enorme cactusplanten, stikvol knop, net van die kleine | |
[pagina 182]
| |
gele tulpjes die tante Emilia krantvast in haar voorjaarsmand heeft staan, maar dan zonder het ringetje papier. Wij hebben dus ons zelf weêr eens in de bloemen gezet en daaruit kunt u opmaken, het gaat ons best. Ik moet helaas wel kort zijn, we staan op stel en sprong om verder te tijgen, altijd maar verder. Vandaag is het doel El-Ksar, dat is een stad. Over drie dagen zijn we in Fez waar de Sultan is op 't oogenblik, een van zijn twee residenties, daar vinden we kennissen. 's Nachts slapen we in tenten die door gewapenden worden bewaakt. Het is heerlijk, het is verrukkelijk, en een temperatuur, nee maar, we hebben het heelemaal niet warm. We rijden maar voort, van de eene plaats naar de andere, waar we nu zijn heet: Oeäd el Magzien, dat beteekent: beschutte vallei. O, wat zullen we veel te vertellen hebben wanneer wij elkander weêrzien, als iemand verre reizen doet... Ik moet er wel om lachen soms, ik wou dat u Theo eens kon zien zitten op zijn Moorschen zadel, ik zal onzen reisgenoot vragen van hem een kiekje te maken. Het binnenland is nog heelemaal primitief. Vóor me grazen kameelen en paardjes en kalfjes en de heele heuvel is bezaaid met spierwitte schapen, het is toch zoo bekoorlijk, je denkt aan een Corot. Wie had gedacht dat Emilia nog eens op een muildier zou trekken door de binnenlanden van datzelfde Afrika, het heeft ons verdriet genoeg gedaan, ik begrijp nu nog beter de liefde van de Boeren voor hun land... ik wil er niet aan denken. Een troepje kinderen, die moeder wel eens zou willen aankleeden staat mij aan te gapen of ik een wilde was; er roept er een: pa-pa; dat hoor je bij ons ook. Vanmorgen om zes uur hadden we al muziek van een doedelzak, het is of we leven in een sprookje. En ooievaars dat er zijn, het is het land van de ooievaars, de daken die boven de cactushaag uitsteken zijn alle bezet. Van ooievaars gesproken, hoe is het met Loes?
schetsblaadje (potlood).
Ik schrijf maar voor het vaderland weg. We zullen in Tanger wel weêr een brief van u vinden, hopen we zeer. We hebben van morgen frissche boter gehad van de menschen hier, verrukkelijke boter en hun brood is versch ook heel smakelijk; we hadden tot dusver nog meegenomen wittebrood, maar dat lusten de Arabieren-knechts ook wel en vanmorgen zijn onze tien eieren opgegeten door onze muilen, je moet het maar gelooven. Het is nogal niet zoo erg, je krijgt hier tien eieren voor een reaal (12½ cent). Theo schrijft spoedig eens Gegroet, gegroet! Onze rossen staan klaar; ik verlang dat Theo mij op het pak helpt, het zit gemakkelijk, maar je moet er een sterken rug voor hebben; Theo zegt ik zie er goed uit. In haast. Vier een vroolijken dag. Uw liefhebbende dochter, Emilia. 27 April 1902. Oeäd el Magzien. | |
[pagina 183]
| |
P.S. We hebben geld genoeg; het dofje van tante Emilia voor mijn gezondheid komt ons goed te pas. Ik heb haar van uit Tanger nog geschreven; het kon toch al niet beter besteed worden, niet waar! Gezondheid bij volle teugen. Onze twee reisgenooten zijn diezelfde Amerikanen van Marseille, hèel-jong getrouwde luidjes; het is meteen goed voor Theobald zijn Engelsch.
Terwijl Emilia dus afzonderlijk zat te correspondeeren, liep Theobald bij de heg te wikken en te wegen, herzeggend in zichzelven de regels van zijn vers, stilstaande soms en kijkend zonder kijken, als menschen doen wanneer zij vervuld zijn van zichzelf. Toen had plotseling een hevig gedoe van de drijvers zijn aandacht getrokken. Over den rug der pakmuil hoonde de tentknecht Mohammed, geler van de nijd, Zaïlaschi en Zaïlaschi rekte zijn zeenige nek, zijn adem hokte, hij leek zich te verweeren. Waarom twisten zij zoo? was het naijver? Zaïlaschi bezat. Waarvan werd hij beticht?... ‘Wie weet wat moois ze roepen naar elkander,’ mopperde Theobald. Blijkbaar verloor Zaïlaschi; alsof hij den hemel riep tot getuige keerde hij terug tot zijn muilen, maar midden in zijn loopje, wierp hij zijn lijf weêrom of had hij getrapt op een slang. Het wit van zijn oogen gliste in zijn booze tronie en sluipstappend naar zijn aantijger, graaiden alle tien zijn vingers in de lucht. ‘Slechte kameraden,’ gaf Hasj enkel ten antwoord op Theobald's vragen en uit zijn meerderheidsgevoel gebood de gids naar de kijvende kerels. Ook Roosevelt trad er op aan, hij had de revolver in zijn hand zóo dat ieder het zien kon en uit zijn borstzakje nam hij de patronen en onderwijl hij zijn reisgezel vertelde: de wachten een drinkgeld te hebben vereerd, hoewel dat gansch niet noodzakelijk was en hoeveel hij als tegengeschenk gegeven had voor de moena, liet hij ze éen voor éen secuur glijden in het rondsel. ‘Hij had ze dus wel, hij is toch een gentleman,’ dacht Theobald. ‘Lèvenmakers in den waren zins des woords hier,’ keek hij naar de onbedaarlijke mannen, ‘dat is wel het spel van den ernst, moorden en doodslagen gebeuren met niet veel meer omslag, er is iets kitteligs in zich te voelen als op den rand van gevaar.’ Eindelijk was het gezelschap uitgetogen, reed op langs den statigen boom, een volwassenen noteboom gelijk. Een huisje als een kapelletje school er onder, vergane lappen en ook frisschere hingen geknoopt aan de takken, de boom was heilig. Dwars door de vlakte van gister-avond, er zich over verwonderend in den klaren morgen, keerden ze naar het spoor; hoogdrijvende wolken doorzwierven het azuur, blank en als bespiegeld door de weêrschijnen der zonnige gronden. Hasj keek er naar op, zijn gezicht was betrokken; nu zouden de wegen wel drogen, meende hij toch, het seizoen raakte over, begon hij het praatje dat einden zou met het aanvaarden der sigaretten; en eenlijk aan den spits draafde Roosevelt, hij had zijn pet met de klep naar achteren gezet, zijn weddingschap beginnend. Door plekken margarietjes wier zaaisels wijdweg verschimmelden met de begoocheling van zuiver duinzand, trokken ze verder; van hun hooge zitplaats babbelden de dames luid. ‘Mucho camino,’ plaagde Evangeline Zaïlaschi, maar Zaïlaschi ijverde norsch, was mild met den stok, peutte en porde zijn beesten en zijn opstandig gemoed de heul van het pijpje vergat. Toen was het pad een tijdje lang gruizelig van steenen en herdersjongens verrezen van achter de terreinbollingen en aangehold tusschen de glinsterende palm-plaggen door, draafden met hen mee en bedelden. ‘A beauty, wat prachtige oogen,’ bewonderde Evangeline den met haar beest meegangelenden knaap, ‘mesjaam,’ lonkte ze naar hem en toen Emilia opmerkte dat deze heel niet schuw waren, lachte Hasj witjes en zei: die waren karavanen gewend. Ongetwijfeld Hasj had weêr getwist met Mrs. Dartle, Hasj wrokte. Verlokt door het vleien wierpen de dames ten leste eenige perro's naar beneê en allen hadden vroolijkheid om het raafachtige neêrstrijken van de jongens: beteuterd waren ze gebleven waar de muntjes waren gevallen, roepende teleurgesteld hen achterna: ‘het is niet wit,’ naar Hasj vertaalde. De weg welfde op, vereffende en zette zich zoo voort onder de luwte der tuinige bulten, | |
[pagina 184]
| |
uit de straat naar het zocco (zwart krijt).
| |
[pagina 185]
| |
belegd en bekroond met donkere dorpen als met grove Lenôtre-figuren. Laag en hoog graasden de koeien, de oranje basten tot de buiken in het roodende bloemblauw. Geleidelijk volgden de bouwlanden elkander, gronden soms pas genomen in cultuur, tallooze bloot gewoelde bollen van irissen en galtonia's lagen er op de aarde, gelijk aardappelen liggen voor het nalezen op Hollandsche akkers. Er was geloop op het pad. Brons-donkere mannen van onder en boven naakt en 't wit hunner hemden toonend uit de gemakkelijk afgezakte dsjelaben, wandelden veerkrachtig; ze hielden hun handen aan de einden der als jukken gedragen stokken en hun stemmen klonken ernstig op naar de lentege lucht van vogelzang vervuld. ‘With thy clear keen joyance, languor cannot be,’ sufte Theobald.... ‘Emilia hield niet zooveel van Shelley's “Skylark”, het was haar te veel exclamatie’.... ‘Look, Frau van Horen!’ riep Evangeline; een kuifleeuwerik trippelde voor de hoeven weg en vleugelwipte over het spoor. Ze zat gemakkelijk doorgebogen, als een breedmiddelig moeke te schommelen op het pak, niet langer beprangd door corset. ‘Wij hollanders zijn van huis-uit werkelijkheidsmenschen,’ soesde weêr Theobald... onze dichters... Vondel zegt 't moet hemelval zijn, maar... de paradijzen en de gezichten der onzienlijkheid, wat zouden zij zijn zonder de vergelijkingen die de aarde geeft... dat zingen, het is als een ander soort reizen.... Hoe zou Shelley's groot hart het bedrijf zijner landgenooten hebben gehaat.... Wonderlijk geslacht toch.... Aan de zuidpunt van dit werelddeel waar wij noordelijk trekken om onze ziekgemaakte zenuwen te herstellen, vermoordt het nu de vrijheid, verwoest het de hoeven en de huisgezinnen onzer stamgenooten en tegelijkertijd is het de krachtige levengever onzer Hollandsche kunst, bewondert het onzen landelijken zin en onderhoudt het onze verheerlijking van het eenvoudige gezinsleven in schilderijen.... ‘Chamberlain is een groot man,’ kwamen de woorden van het Engelsch Parlementslid met wien zij in Oriental een tijdje hadden saâmgewoond, zwerven in zijn herinnering en ‘I love the art of your country’.... wanneer hij Emilia tranen in de oogen had geredeneerd door zijn krantenleugens, kwam hij met zijn weeë hand: hij hoopte toch niet dat het schade zou doen aan ‘the feeling.’ Het muildier, de maningen niet voelend, was ongemerkt uit het drafje geraakt en plotseling, opschokkend zijn ruiter, was het stil blijven staan als een mijlpaal. ‘Niet aldus,’ ranselde dadelijk Theobald, hij zag Zaïlaschi woest staan wuiven met zijn arm en het gezelschap dalen achter den weg. Er was weêr water. Een stille heerige man die een jongetje in een chroomgeel djselaabje aan het handje vasthield, wees hun de waadplek en aldus gauw aan den overkant gekomen, reden ze verder in woestijnig zand. ‘De post,’ schreeuwde daar Hasj, ‘Madam, uw brief.’ Mohammed had achter zijn hand geroepen, brengend een neger tot stilstaan, die schuin als een stuk wild rende over het blinkende duin. Hij liep in een spierwit kniehemd, bekruist over borst en rug door de riemen van zijn zwarte tasschen, 't gepoetste koper der ringen straalde aan hem waar hij stond. Een vrouwtje met een brandrooden lap om haar hoofd en die een verschoten oranjevest met vele knoopjes bezoomd nog, open had hangen voor den boezem en een gestreepte schorteldoek om de beenen droeg, nieuwsgierig was toegetreden en lispelde naar Mohammed en dan naar Zaïlaschi. Drie blauwe streepjes waren op haar kin getatoueerd en een onverglaasde, koel-bleeke waterkruik hing als een grieksche lekytosh slank aan haar hand; haar nagels waren bruin geverfd, leken gepolitoerd. Zeker lag daar een dorp achter het zand en was de put ver van huis. Ze stond er in haar schamele onnoozelheid op nog mooie voetjes, een koopren ring geklonken neêrhing op haar eene enkel, verloren te kijken naar het wonder van den brief en naar de twee realen, een voor het frankeerzegel en een als belooning voor den bode. Lodderig knikkend had de bode den brief mee helpen vasthouden al den tijd dat Hasj hem uitlei wat hij er mee moest doen. Dan liet hij uit zijn aapachtige hand het geld zacht glijden in den tasch. Theobald moest kijken naar zijn ebbenige beenen; er was geen spatje | |
[pagina 186]
| |
op; schilferig grijsde de huid naar de enkels als bij de meeste negers. Een druk praten was gaande geraakt; Emilia's levendigheid om het posten van haar brief. ‘Dat is juist zooals je je dat altijd hebt voorgesteld,’ zangerde haar stem naar Roosevelt, die jongensachtig blij haar toeknikte, ‘dat is zooals je het leest in boeken en verhalen!’
potloodschetsje.
‘Ze maakt de lucht aan den gang,’ lachte wat Theobald. Hasj zelf was ook spraakzamer geworden, had iets vasters in zijn kijken om het welgelukken der bezorging van Emilia's brief; hij bracht zijn ezel weêr bij, vertelde dat groote geldsommen wel aan zoo'n bode werden toevertrouwd, dat hij in drie, vier dagen de marsch maakte van Tanger naar Fez, amper slapend, maar daarna een week kon rusten. ‘Hadden zij dit thuis eens kunnen zien,’ genoot nog Emilia. ‘Wat hebben wij het toch dikwijls met krijt op het zwarte bord in het postkantoor geschreven zien staan: ‘Aujourd'hui part le piéton.’ Nadat de hellingen met koren vergolfd waren uit het gezicht, mateloos stil begleden door de schaduwen der bolle wolken, was de weg al breeder geworden en reden zij te midden van paarschende gronden als door een polder. Ibissen klepten op voor hun gerucht, gelig op kop en rug, bloemgele snavels als daggen stekend uit het dons naar voren. ‘Een mooi veld zou het hier zijn voor een bataille,’ viel Theobald in, terwijl hij het verzwerven nakeek van de blanke vogels. Hoe kostelijk bleven zij van morgen bij elkander. Emilia had de heiligheid der ibissen ter sprake gebracht en Roosevelt, die in Egypte had gereisd, wist allerlei belangrijks; hemelsbreed keken de blauwe oogen der vrouwen; het waas-blank van heuvels dampte boven de kim en even vertoonde zich een trage, sleurige bocht van de rivier, vervagend in zijn schelle kanten zand. Maar driften vee had hen op hun teugels doen letten en nauwelijks was het marktachtige woelen voorbij, of Roosevelt bespeurde een karavaan kameelen; voor de eerste maal herkenden zij het eigenaardige, deinende loopen als van een schip dat hobbelt. ‘Welk een patriarch,’ zei Emilia, toen de voorste langs trok. Als de last niet voelend stapte de bruine kolos, plomp-knieïg en hield den kop met de dwaze oogbulten trotsch gelijk een vaan op zijn strot-kronkeligen hals; dotten haar hingen hem tot een woesten baard. De karavaan trok wijdverspreid, op den sleependen telgang van hun gemakkelijk vouwbre pooten graasden de kameelen, rekten met hun snuffelsnoeten naar de bloemen op den weg. ‘Zoo ontstaan dus de vele paadjes hier,’ dacht Theobald; zijn muil had de ooren in den nek gelegd, was bang voor de monsters. Hasj wist, 't was weef-goed wat zij op hun ruggen vervoerden en er ontstond verschil van meening over het onderscheid tusschen een dromedaris en een kameel. Roosevelt vertelde hoe hij in Hindostan zijnde, een tocht gedaan had op den rug van een kameel, hij was er zeeziek van geworden, dezelfde verschijnselen die zich voordoen op een boot. Achter de dieren aan schreed een Kabyl in zijn zonnige omplooiing, wiegelend met iets van de wuiving eener wind-bewogene palmkruin in zijn statigen loop. ‘Je kunt aan alles merken dat wij komen | |
[pagina 187]
| |
in de nabijheid eener stad,’ zei dan Emilia. De weg was niet langer leemig, bijna zonder bloemen. Voor den horizont rezen weêr hoogten, duidelijk konden ze de schapen onderscheiden over de lange heuvels. In het wisselen der als water vervloeiende schaduwen reden ze voort. Overal werkten de vrouwen op het veld; gebukt, sommigen wanstaltig door de bobbels der onder hun doeken meegedragen zuigelingen, roeiden ze de droge distels uit en sloofden die dan op hoopen. Maar de akkers vereenzaamden, alle gewied en toen had Evangeline weér het ongeluk te vallen van haar muildier. ‘No mucho camino,’ gekte ze nu zelfs naar Zaïlaschi; de norsche drijver begreep de aardige toepassing niet; den geheelen morgen grommelde hij naar zijn kameraad, met wien hij gisteren zoo broederlijk uit éen pijpje liep te rooken; het leek Theobald of hij de voorkeur die Evangeline hem nu betoonde, liever niet genoot. ‘Play-fowlers!’ riep ze, toen er een paar mannen bij een akkerrand neêrzaten met houten speelpijpen in hun schoot. ‘Kameraden van u.’ Evangeline glunderde om Theobalds aardigheid, schikte zich weêr stevig en hij haar zoo triomfantelijk ziende om de kunst, begon over Wagner en over het gebruik dat deze gemaakt had van dergelijke instrumenten. ‘Ja,’ lispelde de zangeres... ‘O, o!’ uitte ze als een moeder die haar kind beklaagt, toen Theobald bij 't even omzien in den zadel zijn beugel verloor. De streng was weêr gebroken. Mohammed bekeek het niet eens, hij rukte de purpre flarden weg en hing den beugel zoolang te bewaren aan de punt van Theobald's voet. En terwijl hij: ‘arra, bagla!’ de beesten bleef drijven met zijn stem, begon hij van de palmtakken te rooven langs den weg, vergarend er een bos van onder zijn arm en strippend de stekels, liep hij er drie door elkander te vlechten tot een koord. ‘Het is een ware wonderplant!’ riep Emilia uit, ziende naar zijn vernuftig gedoe, ‘dat dient voor alles.’ Hasj verzekerde dat zou wel niet meer breken; het was zeer sterk, yes, de jonge planten werden gegeten en de zadelmanden ervan gevlochten, de korven en de matten, het groen werd vanzelf wel geel. Hasj zweeg, over zijn gelaat toog de afzondering van het luisteren; achter hen speelde de klarinet, almaar hetzelfde klagelijke, doorkrijtende de zonnigheid; tot het plotseling overging in een hooge schrei en uit was gelijk een vlieg, die gonzend iemands aangezicht voorbijgevlogen, wegslipt in de lucht.
potloodschetsje.
Naar de verte wiekte een zwerm raven en dook in de branding van het licht achter een vonkelgroene helling; daar lag gewis een aas. In zuivere afgeklovenheid zag Theobald ook hier weêr een geraamte liggen, voltallig, gestrekt, met het dikke bekkeneel en de gave kooi der ribben.... ‘Een muil,’ zei Hasj; Hasj liet zorgelijk zijn hoofd weêr hangen, als een stem van de ruimte verzwierf ergens het harde wijsje van de fluit; ‘onze botten loopen nog, ouwe,’ schertste Theobald en hij klopte zijn beest eens op den broeiigen hals; ‘het is maar weinig waardig met zulke stijgbeugels onze intreê te doen in een stad van vermaarde cavaliers.’ Eindelijk hadden ze dan de twee ruiters ingehaald die allang voor hen uitreden, maar daar begonnen die hun kleine paarden met de naakte hakken te sporen en in een groot gerucht van hoeven te wedrennen, dat er hun kleêren van bolden. Ze stoven de vlakte in die woest voor hen heen lag, rauw en | |
[pagina 188]
| |
rossig begroeid als van wilde zuring en ze werden al kleiner en kleiner naar de heuvels, wild bekrield van blikkerige keien. En 't was omtrent den middag al toen eindelijk een lang, schaduwig stadsbeeld verscheen onder een schaar van helle wolkjes; breed-uit stond er een roode muur als vet van vocht en brokkelig van kanteelen; met stompe, donkere dotten van citroenboomen er boven, met minaretten als vierkante wachttorens en drie kronen van dadelpalmen sterrelend voor de lucht. ‘El-Ksar,’ riep Hasj.
potloodschetsje.
‘Wij trekken er als pelgrims op aan,’ juichte Emilia. ‘Dat zag ik aankomen,’ gromde Theobald; hij had haar zien wankelen, den zit verliezen en rollen naar den grond. ‘Dat komt van het uitbundig zijn,’ mopperde hij, toen Emilia dadelijk ter been haar mantel stond af te kloppen. ‘Ik heb niet gegild.’ Hasj was eerder dan Theobald ter hulp gesneld en bood Emilia zijn verontschuldigingen alsof hij de oorzaak was van den val. ‘Dat heeft hij voor de Amerikaansche nooit gedaan,’ waardeerde Theobald. Hasj bekeek nauwlettend het pak, wees Mohammed, hielp zelf hem sjorren en daarna reden ze de anderen achter na, die waren doorgereden. ‘Er zijn zeven minaretten,’ telde Emilia hardop. ‘Er zijn er tien, Madam,’ wist Hasj. ‘Het schijnt een godsdienstige stad, El-Ksar.’ Theobald echter kon den val nog niet vergeten, ‘wanneer je nog eens voelt dat je valt,’ zei hij, ‘stribbel dan niet tegen maar geef je over aan den val, ik ben zeker, dat je de minste kans hebt je te bezeeren.’ ‘Ik heb me niet bezeerd, het is toch de eerste keer pas,’ vergoelijkte Emilia. Theobald ontstak alweêr een sigaret en reikte er eentje aan Mohammed ook. ‘El-Ksar, mesjaam,’ beduidde hij met zijn hoofd. Het gezicht van den jongen verheerlijkte door den lach, hij lispelde als een bloô meisje; hij had een bloem gestoken zitten tusschen zijn haarstreng... ‘ik zal hem zooveel sigaretten laten rooken als hij wil,’ overlegde onze reiziger; ‘ik zal hem binden aan ons, indien hij blijft.’ Weêrzijds drongen de heuvels naar de stad die lag als in een bekken; op vele hoogten blonken er schril in zon de grafhuizen van heiligen: de kubieke, witte blokken met het koepeldakje als een te kleine deksel op een doos. ‘Dat is de grootste heilige,’ sprak Hasj; hij hield zijn ezel in, bleef achter en even daarna hoorde Theobald zijn zingerige bidden. Theobald had een groote aanvechting om te kijken, maar hij bedwong de lust. El-Ksar was nu zeer nabij; uit het starre verschroeide gesteente galmde de dwingende stem op van de muezzin die de geloovigen riep. Ze reden den muur om naar het noorden; langs hutten en heggen, doorvuurd van Indische kers; over den schouder gemonsterd door het gaande volk en 't leek Theobald dat alle mannen keken naar zijn armzaligen beugel. Een heer in haïk, gansch wit, met het roode fez-topje uit zijn omvangrijken tulband en wit van baard, reed naast hen mee op een muil, die kwasten had hangen naast zijn oogen. Een knaapje zat voor hem op den zadel in een bladgroen dsjelaabje. Ze overgingen de bouwvallige brug boven een droge bedding, lies en bamboe begroeiden de kanten en hielden toen halt op een blauwbloemig veldje in 't gezicht van El-Ksar. Aan den kronkeligen voet van een olijf ontpakte Hasj de lunchmand en oogenblikkelijk werd hij door de Amerikanen bestookt omdat de tenten er nog niet waren. | |
[pagina 189]
| |
‘Ze bederven al je stemmingen, wat doet het er nu toe als wij even moeten wachten,’ knorde Emilia. ‘Laat ze maar betijen.’ Van over het stadje snaterden de ooievaars; kogels gelijkend op een stokje, zagen ze de vogels op de transen der moskeeën. ‘Wat ziet het er oud uit,’ zei dan Emilia, ‘wat zal het hier heet zijn 's zomers.’ ‘Haast-je-rep-je!’ begon ze te spotten, herkennend in de verte de ezels met de tenten aan de vuurroode palen bovenop. Hasj ontving de knechts en deed zijn plicht. Hasj Mustapha, palrecht, behield de onverstoorbre lachknijpjes onder zijn pijplurkwangetjes, maar Mohammed lei stuursch het hoofd in zijn nek. ‘Wij zijn niet van plan te vliegen,’ zei hij hooghartig. Een kittelige opwelling deed Emilia zich omkeeren toen Hasj al Arabe het onslaafsch gezegde vertaalde. Roosevelt zei geen woord meer, keek even oog in oog, kortaf wees hij de kampplek tot nader order en zat dan met een vastberaden uitdrukking te roeren in de sla. Haastig at hij wat, liet zich de muil voorbrengen en vertrok met den gids de stad in. ‘Het is een complot, die leugenaars,... allemaal leugenaars,’ zei Evangeline, forsch ademend, richtend haar oogen onverzoenlijk; ‘die eene zegt: hij kon niet voort, hij heeft geen schoenen en ik weet, dat hij ze uit zuinigheid bewaart in de kap van zijn dsjelaab, en die andre Hasj... nou; we moeten maar oppassen, ik laat me niet bestelen’.... Ze had honderd grieven.... ‘Er moest toch orde zijn, nietwaar?’ ‘Ja zeker.’ Theobald haalde al gauw zijn boekje voor den dag en stond op van het kleed. ‘Altijd werken,’ zei de kunstenares. ‘Altijd werken.’ Evenwel op het veldje loopend, wist hij niet wat te schrijven, hetzelfde gevoel als straks had hem bevangen weêr, arm en redeloos. Onder den strengen val van het licht lag daar het stadje in zijn tandigen muur, laag en stil als een graf. Een steengevaarte als een plompe triomfboog met een poortgat erin niet hooger dan voor een ruiter, blokte er los van; een borstwering lijnde er van uit, omwoekerd van onkruid, in puin gevallen bij brokken, schilferig en verkankerd door tijd en zon; telkens kon hij door de bressen de bleek gewaade steêlingen zien treden, verdwijnen en weêr opfiguren boven het eerste brugplan. Was het de rulle wildheid, de vereenzaming die over alles lag uitgestort; deze oudheid, toonend haar verval in het licht als een muildier zijn wonden.... Hij dacht aan de grootschere ligging van Tetuaan, aan de reis daarheen, aan den trouwhartigen Kell en zijn schelm van een knecht Mimoon; hij keek naar de boschjes beschuttend het veld als akkermaalshout in Holland; naar de barre heuvelingen;... de doorgetrokkene;... naar het fletse olijvengroen er tegenaan geleund; naar de maraboutgraven als helle spatten licht in de hoogten. ‘Gebouwd door de Portugeezen,’ sufte Theobald en toen was zijn kijken teruggekeerd naar de muilen, grazend met de gloeiende zadels op hun ruggen; naar zijn eigen wit beest, naar het bankje als een troontje dat hem naar hier had gedragen.... Hij liep daar in gedachten aan zichzelven en kwam hoelangs hoe dichter bij de tentknechts en onder het gehoor van hun opstandig gekakel.... ‘Wij hebben de goede methode niet om met deze menschen om te gaan,’ zinde hij... ‘wij begrijpen hen niet..., maar met al onze vooruitgang en superioriteit vertoonen zij toch in het bezit te zijn van iets beters.... wie van ons manvolk kan zoo argeloos loopen met een bloem op zijn muts of tusschen zijn lippen. Lieten ze Hasj al Arabe ten minste den schijn van zijn waardigheid maar... wij zouden er bij winnen.... Het lijkt alles toevallig’.... ‘Het is wat moois,’ kwam Emilia hem storen.... ‘mij altijd alleen te laten; ik vind het ook zoo dolprettig niet dat eeuwige vitten te hooren, ik ben ook maar weggeloopen, zij reddert op.... Ik heb weêr een ontdekking gedaan,’ vervolgde ze gauwer... ‘een soort van wondertuin... nooit zag je zulke slakken’.... Dichtbij de plek waar de lunch lag uitge- | |
[pagina 190]
| |
stald, slopen ze achter elkander door een gat in de cactushaag. Onder de sprankelende schemeringen van vijge- en granaatboomen, van citroenen en mimosa's walmden er de geuren van oranjes, van violieren en van rozen. Hommels, metalliek glanzend en geheel en al zwart, rommelbromden om; ongeziene vogeltjes bezongen de priëeling en het ooievaargeklepper verklonk er zoo men torens kan hooren spelen. ‘Salvia's’ riep Emilia bij helder-blauwe bloemen, ‘goudsbloemen, oost-indische kers, en zie me eens die rozen en deze leeuwenbekken, welk een gewas. Heb ik te veel gezegd! Het is van aanleg net zulk een tuin als die waar ik met Mimoon in ben geweest, in Tetuaan. Overal boomen en de bloemen eronder; weet je nog hoe ik weêr kwam met die sinaasappeltak, vrucht en bloesem te gelijk, als de verspieders uit Kanaän, zei je. Maar hier zijn méer bloemen, zie je, wat een weelde hè? alles wat wij kweeken 's zomers groeit hier wild, kijk wat zou dit blauwe trosje wezen met dit driepuntig blad?’ ‘Maar daarvoor heb ik u niet aan uw mijmering onttogen,’ begon ze weêr, ‘ik heb iets aparts voor je... laat die Amerikanen maar voor ons zorgen, zonder hen hadden wij toch niets durven ondernemen, zeg ik maar.... Waar stonden ze ook, de mariadistels?’ bukte ze nog eens onder de rommelige twijgen door; ‘daar heb ik ze.... Wat zie je daar nu aan voor bizonders?’ en eer Theobald er naar bukte, raakte zij met haar vingertje aan een blad en zag hij verspringing als van aardvloo. Dan zag hij het ook. Je moest er naar zoeken met je oogen. In de marmerige krooken der distelbladen hurkten tallooze kikkertjes niet veel grooter dan een mannennagel en ze leken als van bladgroen volgezogen, als vette bladluizen zijn en hadden purpere insektachtige oogjes. ‘Het zijn volmaakte kikkers,’ zei Theobald ernstig; ‘ik geloof dat is iets heel bizonders;’ hij nam zijn zakboekje uit zijn zak en knielend bij de plant, begon hij opmerkzaam er eentje zoowat te teekenen, op de wáre grootte. ‘Als een Hollander maar een kikvorsch ziet, dan haalt hij wel weêr op,’ spotte na een poosje Emilia. ‘Ik ben al klaar.’ ‘Je hebt me nog niets gezegd van mijn trouvaille.’ ‘Het is een pracht, het is de tuin eener sultane waardig.’ ‘Ik heb niet naar een complimentje willen visschen.’ ‘Ja maar, ja maar,’ broddelde Theobald, ‘je vergeet mijn boek; lieve, u vergeet de muze’.... Buiten den tuin werd geroepen. ‘Mister van Horen, are you there?’ riep Evangeline; ‘wij gaan de stad in.’ Gauwtjes pakte Emilia Theobald bij zijn oorlel en stak haar lippen toe. ‘Je bent een beetje uit je humeur om-dat-je-denkt, dat-ik-je-vers-niet-mooi vond.’ Er stonden twee ezels klaar die Hasj gehuurd had voor de dames; de consul was niet thuis bevonden; ‘buitengewoon smerig,’ gaf Roosevelt zijn indruk weêr van El-Ksar. In optocht waren zij toen met Hasj naar binnengegaan en op een vestingachtige zon-brake ruimte gekomen; waar zonderling frisch, overal hoopen grasgroen lagen langs het pad: te koop liggend veevoêr, jonge afgesnedene gerst die de ezels de koppen deed rekken en door een ander kabalistisch poortje aan het overgestelde padeinde in den hagedisspletigen muurwand waren ze vervolgens van den hellen dag geraakt in verbijsterend halfdonker. Achter elkander gedwongen reden ze daar door straatjes, overdekt met zoldertjes van riet en bamboe; door losgelaten stengels en vlechtingen scheutte de zon haar licht in flarden en fonkelde neêr als op meststroo. Het pad geleek een riool; in de kelderige stilte klutsten en knarsten de hoeven door een vunzen brei en uitwijkend voor de beesten, slopen er herhaaldelijk schichtig opblikkende gedaanten de stijgbeugels langs, schuifelden en drukten zich aan tegen den somberrooden, van opgespatte drek beklodderden muur, klemden hun vingers in de diepe voegen of hielden zich in evenwicht boven het smalle keienpaadje op hun naakte beenen. ‘Got, got, wat is dat Tetuaan een idylle,’ praatte Emilia en Theobald verstond de stilte der ontzetting in haar stem. | |
[pagina 191]
| |
Wonderlijk smetteloos zaten er dan opnieuw de getulbande heeren, op gekruiste beenen in hun winkelhokjes genesteld; de bloote als om te kussen reine voeten met poezelig verzorgde teenen vlak bij den rand soms van het oud-glimmende, neêrgeklapte luik dat 's avonds het winkeltje sluit. Enkelen lagen er geëlboogd te schrijven met dikke pennen van riet; aardige blauwe inktkruikjes stonden naast hen en geuren van sandelhout en nagelen welriekten uit hun kastjes. Dat was als in Tetuaan waar onze reizigers het winkelleven hadden kunnen bekijken en even schel en fel, hingen er de opgehangen wolstrengen bloedkleuren neêr te druipen en gelen van saffraan. Soms keerde een schrijver een bleek en zinnig gelaat toe, als wars van het nutteloos bestaan boog hij zich weêr in zijn schemer. En 't werd al rauw en oud. ‘Mesjaam’, hoorde Theobald de zangeres haar woordje Arabisch naar een meisje roepen. In een deurhoek schuilde het schuw en hield met de geverfde vingertoppen den hoofddoek open voor haar smachtende zwarte oogen. Groote oorringen vonkten bezijen haar wangen en een haarband was met hieroglyfische spangetjes om haar voorhoofd vast. Soms ging het langs een deurtje, spinraggig besneden met wiskunstige figuren; als vouwtjes in een door de jaren bewerkt voorhoofd waren alle de snijkantjes belicht. Geslagen lofwerk: ijzeren scharnieren en sloten versterkten ze en soms ging het langs hokkigheên als zweeterige spelonken vol hinderlagen van nacht. ‘Got, got,’ liet Emilia weêr hooren. ‘William, make me a picture!’ riep de onvervaarde stem der zangeres bij het opengaan van een straatje. ‘Lovely, lovely,’ herhaalde ze. Boven een portiekje, brokkelig, met emeralde, witte en zwarte tegeltjes nog omsierd, op een hand-bereikbaar bordesje, had een ooievaarspaar zijn stakkelig nest gebouwd. Het vrouwtje zat er met een dikke broedborst, het mannetje steltpootte er naast, zich plurende. Roosevelt had gauw de riem van zijn codak over het hoofd gehaald en liet er de roezigverwarde Hasj zijn muildier houden tusschen de fel-verlichte kijkers. ‘Ze poseeren goed,’ riep Theobald en keek meteen van de mannen weg, die hem elkander wezen met de oogen en over de vogels heenziend, zag hij op een uit 't innerlijke opdoemende bordes, een zwarte slavin in een purperen tuniek, strekkend de lijnen van haar slanke lijf, staande als een standbeeld voor een zonblanke wolk. Roosevelt had lang in het spiegeltje geloerd van zijn camera, knipte het kiekje, knikte: ‘All right.’ Schietgatige raampjes leken te spieden in de vooze muren en langs berookte en asschige holen reden ze. Stapels koek-ronde brooden dampten er de geuren van lekker-gelukte baksels naar buiten en half-naakte jongens joolden er uit met bemeelde hoofden als pierrots. Teêr-roode vaaswerken en koelgloeiende glazuren pronkten bij pottenbakkers, dan zwenkten er andermaal de beesten een binnenplaats in. ‘De graanmarkt,’ zei Hasj plichtmatig. Het leek er al bestoven met pellen en met kaf. Witte pilaartjes, schragende daakjes, omsloten het en gaven het den schijn van een grooten fondak. Tafelachtige platte manden van palmblad, met een opstaand smal boordje lagen er gevuld met de goudelende korrels; een man kocht een maat vol en liet die uitstorten in de opgehouden schoot van zijn dsjelaab. Hier was het weldadig licht en ruim. Verhuld wandelden er paren vrouwen. ‘Ze keeren van bezoek of wellicht van het graf van een heilige,’ giste Theobald en hij keek hen na om het gedrapeerde loopen. Uit de deftige vouwen der hoofdbedekking gleed hun het sierlijke plooien-stel ruggelings, tot op de roode muiltjes en mollige bloote hielen. ‘Het is als een mengeling van antieke redelijkheid en Watteausche voornaamheid,’ mijmerde hij, ‘ongetwijfeld zijn het vrouwen van eenigen stand,’ en als in een weêrschijn snel, bedacht hij het toiletmaken dier vrouwen en de kunst een dusdanig gewaad uit éen stuk geweven zoo bevallig te plooien. Gulzig klokten de kippen, duiven zwirrelden er en musschen; ‘die vindt je overal,’ meende Emilia even. Hoog uit het licht snaterden de ooievaars en onder de omgangen hurkten de witte wegers en meesters | |
[pagina 192]
| |
en dronken uit glazen thee, gekruid met menth en verbena. Hasj deed bizonder haastig, hij keerde zijn ezel en verder ging het door het nest van buurtjes, andermaal tusschen de trotsche blikken van de mannen met hun geitebaarden. Ze waren verschroeider van huid dan de Tangerianen en het trof Theobald dat zoovelen van hen zoo jammerlijk door de pokken waren geschonden. En weêr nu onder de wegende ernst van die koninklijke kerels, afkeerend hun gezichten of waren zij met hen allen geen blik hun waard, voelde Theobald zich als een indringer, een gedulde; hij zette zich wat flinker in den zadel. ‘Most interesting,’ zei Evangeline voor zich uit. Hij zag haar profiel in een straffe glimlach blijven en dat deed hem zonderling genoegen. Roosevelt rookte de eene sigaret na den andere en leek naar niets te zien. El-Ksar stootte hem af, als een melaatsche waar men onwillekeurig het hoofd van wendt en de herinnering aan het blanke en stemmige Tetuaan kwam toch alleen maar door die mooie bedrijfjes en nerinkjes die in Tanger haast niet meer bestaan, verdrongen als daar de gebruiksdingen worden door het gemeene Europeesche export-goed. El-Ksar was triest, toevallig, rooverachtig woest; 't was zelfs niet Moorsch; de roode baksteen en de hellende daken deden telkens aan Holland denken; El-Ksar lag te vergaan als een rif.... Stapvoets reden ze door de broeiige wirwar; in de stanken van brandend vet en houtskool; daar werden de Moorsche lekkernijen gebraden: stukjes gehakt in eigeel gedoopt, die aan naalden geregen er met de lippen worden afgenipt; langs barbiershokken waar door de smerige vliegennetten heen de kerels schemerden, die hun hoofden lieten scheren. Toen was er een opstopping en bij een standplaats van muilen zag Theobald neêr op kerels die kaartspeelden boven een drogen vloerplek, in de schaduw hunner beesten. De kaarten hielden teekens als monogrammen en een der spelers was wit als een albino. ‘Spadielje - manielje; basta - ponto,’ grommelde Theobald; dit kaartspelen bracht mij een oogenblik thuis; kleinigheden kunnen toch wonderlijk aandoen... hoe dit alles te beschrijven in zijn volheid en waarde, zijn tragische waarde... 't bekende geluid van duiven klapwiekte weêr om zijn ooren, de gang zat er weêr in. Plotseling werd er achter gewone raampjes met vurige geraniums in het kozijntje, gewuifd en verwelkoomd; blauw omsmeerde venster-vierkanten raakten vol van vleezige jodinnen-gezichten die naar de vreemdelingen lachten. ‘Alsof wij verlossers zijn,’ meesmuilde Theobald. Hier, bepronkend de modder liepen de Joodsche matronen in krakend paarsch en wit, met bloem-gele zijden hoofddoeken om, glad tot boven de als gepenseelde wenkbrauwen, achter de ooren omhangend met een hoekig vouwtje. Zij toonden dezelfde blijdschap, deden hun kinderen ook groeten, ze helpend daarbij met de handen, wichtig van ringen. Als in een beroep om verteedering gingen zij er met de bepoeierde boezemvlakken in het licht; toch deden de weligheden hunner halzen Theobald hier aan als onkuisch. ‘Mooi slag volk,’ keek hij naar de jonge Hebreërs in vaalzwarte lijfrokken rank en rozig en met koket gezwier van haren op het voorhoofd. Door het geslaaf en gescharminkel van 't rood en paarsch-gegordelde en bekalotte Jodenvolk, geen Jood mag een tulband dragen, draafden de beesten, druipende en bloederige slachthuizen langs en toen leidde Hasj hen andermaal op een markt. ‘Nog zoo'n negerij,’ bromde Roosevelt. Onder de scholingen van voos-roode dakjes en pluizen opstekende rietdekkingen en kalkingen, verweerd en beschimmeld; onder de geruite bamboe-vlechtingen van cafeetjes was de markt laag en bebobbeld door de helle volte. 't Klingelen van waterverkoopers met de aan riemen gedragen glans-zwarte zakken op de heup gesteund: huiden vol gezwollen van het water in de gedaante teruggekeerd van een geitenbast, en waaraan ze de straalpijp omgeknikt hielden of sloten met het plat van den duim, relde door de volte. De koperen drinkbakjes rinkelden voor hun buik, leken bellen ook en even kwam een gezegde van Signor Sonnorelli om die tergende, mise- | |
[pagina 193]
| |
rabele zomersche muziek zwerven in Theobald's hoofd. Achter in het plein welfde een heuvel, verdorperend het al; witte gedaantetjes klommen er als bedevaartgangers en knapen lieten er hun zeshoekige vliegers opstaan in de lucht van louter oud zonneblauw. Hier herkende Theobald boven de sombere moskee-poorten eene der minaretten die de muren te boven staken toen zij naderden El-Ksar. Onophoudelijk bomde de donkere slag van een trom uit een speelhuis daar in de buurt. Langs het rijpad waren de verkoopers en verkoopsters zittend als op Tanger's socco; bamboestokken, zoo geweren in rotten zijn gezet, hielden de schalen; hoopen zonnige oranjes, kromme groene peulvruchten en gedrochtelijke aardappelen lagen er en lange paarsche radijzen en peenwortelen uitgespreid. Een vrouw-figuurtje bewaakte wat eitjes; een ander kippen, liggend met de omsnoerde pooten achteruit; een ander omhuld popje een korfje vol koes-koes: de met de handpalmen tot korreltjes gedraaide meelspijs; een vierde een mandvol hoorntjes-slakken die de vingers der verkoopster weêr eens kwam rapen naar binnen, toen ze kropen te veel. Een hoogbeenige vent tilde een stok waar wit-schuimig suikerwerk langs kronkelde als de slangen om de staf van Mozes en kreet zijn waar te koop; houten borden stalden verbrijzelde stukken noga uit; een laag tafeltje een vracht van framboos-roode kokinjes die de koopman bewaaierde met een palmblad en zoo de dolle bijen in een stadig wolkje hield. Mrs. Dartle wou inkoopen doen. Zij liet zich door Hasj een homp brood aanreiken en proefde en knikte naar Emilia omdat het goed van smaak was, terwijl ze aldoor de wilde menigte bleef toelachen als een aktrice een te veroveren zaal. Doch Theobald kon er zijn muil niet betoomen; halsstarrig wendde en drentelde het tegen de warme drukte, tot het eindlijk op de welving van een brugachtig plan met een ondiepe bedding er onder, zich gemakkelijk te voelen leek en als betooverd stond. ‘Bergbeest,’ spotte Theobald en deed verder geen moeite. Vanaf zijn hooger zit daar, keek hij naar de zonnige klontering van het volk in het schapenwol-wit, naar de donkere en hoekig omkapte Kabylen-koppen. Er werden hier veel minder bruine dsjelaben gedragen dan in Tanger en alle de vrouwen zaten of liepen geheel versloten in hun plooien, wat hij in Tangeral minder streng had zien geschieden. Een paar heeren stapten statig ter moskee, devoot lieten ze boven de armplooien der haïk een hoekje zien van het zeegroene bidkleedje, en toen trok een jood zijn aandacht. Uit een scharlaken, van zwarte banen schuin doorstreepte talaar, rekte hij zijn grijskrullige treurspelkop, lei zijn hand boven de oogen, turend tegen zon. ‘Nice, nice!’ kwam Evangeline's stem dichterbij. De markt siste en gromde; zij kocht en kocht. Hasj zonder windsel om zijn fez borg alles in de zadelmanden van zijn langoor. Nu hief zij een sinaasappel boven de kappen en koppen naar Theobald om hem te doen watertanden. Onophoudelijk keek een neger naar haar in avondzon blozender aanschijn; de punt van zijn tong roerde in zijn mondhoek, gelijk een muildier dat doet aan zijn bektouw. ‘Ik kan niet bij je komen,’ klaagde Emilia. ‘Hoe tenger,’ trof Theobald, kijkend naar waar ze opstak van haar muisvale ezel. ‘Er zijn hier veel meer negers dan in Tetuaan,’ bleef hij werktuigelijk waarnemen, ‘en ze zijn van een groot type; ook wordt hier niet veel gebedeld.’ Nauwlijks echter had hij gedacht of hij verstond het bekende: allah-il-allah... en achter een stapel oude sloffen waar schoenlappers de baboesjes van hun klanten meê verstellen, zag hij het schuiven, het arme, lamme gedrocht. En onmiddellijk daarna herkende hij den eigenaardigen loop van een man die een karbies boven zijn rugplooien droeg en een houten nap; met zijn staf den leemrossen brugvloer begon aan te tikken en zijn blindheid hief in het licht.... Rondom de broeiige bast van zijn muildier waren ze komen postvatten, met kinderen ter voorste rij, gedrongen naast elkaâr als voor een fotografie en allen heimelijk kijkend. Van uit die plechtig blanke, hun sterke blikken niet wendende mannen kwam het weêr aan: het onbehagelijk verwarrende gevoel. Theobald voelde zich leelijk, de belachelijkheid | |
[pagina 194]
| |
van zijn palmblâren beugelstreng knelde aan zijn voet. ‘Wie hier komt, moet komen met een schitterende escorte,’ trachtte hij te spotten; ‘ze imponeeren waarlijk.’ Langzaam ontstak hij een sigaret en blies den rook over de markt. Langs den rand bewoog de fez van Hasj met de blauwe kwast. ‘Hasj moet houtskool hebben voor zijn vuurtje,’ dacht Theobald. Toen bemerkte hij een Europeaan geleund staan met de hand op den zadel van Roosevelt en wist dat was de consul, die over de nieuwe drijvers kwam spreken; dadelijk ratelde Evangeline's stem zonder bevangenis. Het praten duurde. ‘Gaan wij nog niet?’ riep eindelijk Theobald naar Emilia; het werd hem hoe langer hoe enger; met een heftigen ruk dwong hij de muil uit zijn verdooving. En eer de mannen zich allen hadden afgedraaid als voor een spel dat uit is, eer hij er zich goed rekenschap van gaf, reed hij daar achter Hasj aan door de opspattende modder. ‘Weggekeken, letterlijk weggekeken,’ grinnikte hij naar zijn vrouw; zij trokken onder de groote triomfpoort door en waren thuis.... (Wordt vervolgd). |
|